| |
| |
| |
Historisch-politische brieven.
III.
Waarde Herodotus!
Ziedaar al vier maanden verloopen sedert mijn laatsten brief, en nog is de quaestie, die de voornaamste aanleiding tot onze correspondentie gaf, niet geheel opgelost. Wij zitten nog altijd in de motie-Keuchenius, en ik voorzie, dat wij daar in de eerste vier jaar niet uit raken. We zijn er al eens geheel af geweest, daarop er weer door bevangen, toen weer er van verlost, en... zijn nu waarachtig nog even ver, als toen de heer Keuchenius in de Tweede Kamer opstond en voorstelde te verklaren, dat de volksvertegenwoordigers met diep leedwezen en innige droefheid vernomen hadden, dat de heer P. Mijer zijn ontslag had genomen als Minister van Koloniën, en dat ze onmiddellijk daarop, door deze ontboezeming verlicht, zouden overgaan tot eene nauwgezette en ernstige behandeling van de zaken, die aan de orde waren.
Zooals ik u schreef, is op die onschuldige verklaring de
| |
| |
Tweede Kamer ontbonden, omdat onze Sire niet houdt van dat gelamenteer over zaken, waarmee de Kamer zich liever niet bemoeien moest, en graag vroolijke gezichten om zich heen ziet; ontbonden en door de volkskeus, zooals wij dat noemen, weer in elkaar gezet.
De nieuwe Kamer heeft in den beginne niets beters weten te doen, dan de oude quaestie nog eens op te halen. Drie weken lang was 't bijblad weer vol van de motie-Keuchenius, en werden al de argumenten voor en tegen nog eens met zooveel vuur en geestdrift voor den dag gebracht, dat 't zelfs de warmste vrienden van ons parlementarisme begon te vervelen, criant te vervelen, dat verzeker ik u. Evenwel, eere wien eere toekomt! toen die booze drie weken voorbij waren, zijn de heeren aan 't werk gegaan en hebben ze het prestige van de Kamer, dat wel wat geleden had in de laatste jaren, er weer wat bovenop gehaald. Zoowel de Kamer als 't Ministerie hebben de overtuiging bevestigd, dat er in ons land, te midden van getwist en ijdel gebabbel, altijd nog gezond verstand genoeg overblijft, om de handen uit de mouw te doen steken als 't water aan de lippen mocht rijzen. Twee dagen discussie over Oorlog en Marine, en de motie-Keuchenius was begraven en vergeten! Zoo scheen 't ten minste!
Daarop volgden, na eenigen tijd van spanning, de maatregelen tegen de veepest en de conferentie te Londen. Bij de behandeling van eerstgenoemde: slappe discussies in de Kamer en hevige debatten daarbuiten; bij het andere geval een zeer koele en rustige onverschilligheid van ons volk, dat óf niet recht bezorgd moet geweest zijn óf nog niet voldoende gerustgesteld is door al de zegeningen, die Engeland, Oostenrijk en Rusland, misschien ook wel Pruisen
| |
| |
en Frankrijk, met kwistige hand over ons hebben uitgestort. Onmiddellijk daarop een klein winstje voor de speculanten à la hausse... en waarachtig weer, opnieuw, en nu voor de derde maal... de motie Keuchenius!
Ziehier de aanleiding tot dit vermakelijk verschijnsel dat ik onder uwe aandacht breng, omdat het, ofschoon nietig en voorbijgaand uit 't oogpunt van onze algemeene landspolitiek, zeer interessant is voor iemand, die iets van de dagbladpers in Nederland wil weten. De hoofdredacteur van 't Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage zit in 't Westeinde en leest in een der andere bladen dat de heer P. Mijer, de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, teekens van huivering gegeven heeft ten opzichte van zeker regeringsbesluit omtrent de cultures. Dat bericht treft den heer Lion en wekt zijne verontwaardiging op. Een Gouverneur-Generaal mag niet huiveren, waar 't een besluit tot instandhouding van de Gouvernements-cultures betreft; de heer Mijer mag speciaal niet huiveren, als de koloniale politiek van de behoudende partij door zulk een besluit wordt gediend; de heer Mijer mag in dit geval vooral niet huiveren, omdat 't de gedeeltelijke uitvoering van zijn eigen programma geldt...... 't Is dus een zeer verdacht verschijnsel als de Gouverneur-Generaal van N.-I. huivert. 't Klimaat van Buitenzorg neemt in den regel bij onze Gouverneurs-Generaal alle koortsige aandoeningen weg. Er is dus alle reden om te vermoeden dat de heer Mijer de koorts uit het moederland heeft meegebracht en reeds in patria eene quaestieuse gezondheid had. De heer Mijer, die onder conservatieve vlag naar Insulinde zeilde, schijnt in Elburg al min of meer een slag om den arm te hebben gehouden. Terwijl hij aan de koloniale behouders de hand reikte en zich zelfs aan de
| |
| |
spits van het behoud plaatste, is 't of hij les genomen heeft in de handhabiliteiten der radicalen en zich geoefend in 't verloochenen zijner partij. De heer Mijer heeft zich daardoor blootgesteld aan het gestrengste vonnis van elk eerlijk gemoed. Hij is niet oprecht geweest in zijne vijandschap, noch in zijne vriendschap... hij heeft de conservatieven ('t hooge woord moest er bij den hoofdredacteur van 't Dagblad uit!), hij heeft de conservatieven gefopt.....
Zoo de heer Lion! In een oogwenk waren alle poppen weer aan 't dansen. In een ommezientje zaten de vijf-en-twintig Nederlandsche redacteurs, onder en boven de maat, op hunne praatstoelen, en begon 't lieve leven van voren aan.
‘Daar heb je nu een klaar bewijs van de kracht, den onweerstaanbaren invloed van het liberalisme. 't Sleept zelfs de halsstarrigsten mee. Nolens volens gaan alle conservatieven onzen weg op. Ieder wordt liberaal, zoodra hij de zaken maar van naderbij bekijken kan. Zelfs Rochussen en Van Zuylen zouden 't niet kunnen uithouden in het harnas van 't behoud, als zij te Buitenzorg zaten. Het liberale bestuur van Van Twist en Sloet heeft de gedaante der dingen in Indië ten eenen male veranderd. Vroeg of laat bezwijken alle Slijmerings en Droogstoppels voor den frisschen wind van het liberalisme, dat in 't Dagblad zijnen laatsten vinnigen bestrijder vindt.’
Zoo de liberale of, om met 't Dagblad te spreken, de radicale bladen.
Daartegen de heer Lion weer:
‘Daar heb je nu 't onderscheid tusschen een revolutionair en een conservatief. Een radicaal is bij alles en in
| |
| |
alles en ondanks alles een partijman. Bij hem staan de belangen van de clique altijd vooraan. Wat Thorbecke, Betz, Sloet en tutti quanti ook deden, 't was altijd mooi, altijd bewonderenswaardig, 't heette altijd te passen in 't systeem, vooruitgang te bevorderen, edel en grootsch te zijn. Bij ons conservatieven is 't juist omgekeerd. Wij noemen un chat un chat et Kolin un fripon. Wij keuren goed en kwaad met gelijke onpartijdigheid. Wij erkennen 't rond en open, als een vroegere vriend ons tegenvalt. - Wij prijzen niet coûte que coûte, wat in 't hoofd of hart onzer bondgenooten opkomt. Wij zijn eerlijk in onze liefde zoowel als in onzen haat. Ons gelden waarheid en recht boven alles. Wij zijn...., wij bedoelen...., wij beoogen steeds.... enz. enz.’
Op die toasten aan de braafheid en belangeloosheid der conservatieven kunnen de liberalen natuurlijk niet zwijgen. Zij zeggen, geen enkele poging te willen doen om met den heer Lion en zijne partij naar dergelijke goedkoope brevetten van moraliteit en voortreffelijkheid te dingen. Ze zijn daarvoor te diep doordrongen van de waarheid der maxime van La Rochefoucauld: que l'amour-propre est le plus grand de tous les flatteurs; maar zij vinden 't Dagblad een product van de hel en noemen 't een schend-, schand en lasterblad, dat geen ernstige weerlegging waard is. In hun oog verdient de heer Lion al het gewicht van hunne hartelijkste en welgemeendste verachting, en bieden zij hem die bij deze met volle handen aan.
De heer Lion, innig dankbaar voor die welwillendheid, want hij is zonder twijfel de taaiste publicist van Europa, blijft zijn tegenstanders geen repliek schuldig. Terwijl hij rustig voortgaat met de uitdeeling van eikenkransen aan
| |
| |
de conservatieven in 't algemeen en aan 't Dagblad in 't bijzonder, stooft hij zijn verachters de leelijkste kool, die aan een liberaal kan worden voorgezet. Hij schrijft een artikel, waarin hij tracht aan te wijzen, dat de radicalen te onbeduidend, te stom, te lummelachtig zijn, om eigen denkbeelden en oorspronkelijke opmerkingen te hebben; dat zij zonder 't Dagblad geen half uur levens zouden hebben; dat ze hem, redacteur van de verwenschte krant, dagelijks op de grofste wijze bestelen en al jaren lang stelselmatig bestolen hebben; dat ze allen, zonder onderscheid, in hun hemdtje zouden staan, als hij hun niet elken dag stof tot schelden en razen verschafte.
Zooals gij ziet, lijdt 't Dagblad niet bepaald aan valsche nederigheid, maar dit daarlatende, moet ik zeggen, dat er van deze invectieven veel aan is. De zoogenoemde liberale pers in ons land munt sinds lang uit door onhandigheid of kleingeestige partijdigheid. Haar liberalisme heet Thorbecke of Van der Putte, en ze kan aan 't eene niet ontsnappen of vervalt onmiddellijk tot 't andere. Haar leading-artikelen verraden over 't algemeen meer professorale geleerdheid, krijgskundige, financieele of oeconomische bekwaamheid, dan tact. Eene courant is een heel ander ding dan eene brochure. Een professor is een veel degelijker, achtenswaardiger en deftiger man dan een publicist; een professor doopt zijne pen in veel zuiverder inkt en schrijft op beter papier dan de redacteur van eenig blad ter wereld.... maar als ik aan 't ontbijt zit en in de eene hand mijn radijsje, in de andere mijn krantje houd, dan legt de professor 't af en verschijnen zijn onhandige geleerdheid en deftigheid als schoolsche pedanterie of breedsprakigheid.
| |
| |
Geen beter lot wedervaart in den regel aan de fraaie beschouwingen en ontboezemingen van dezen of genen adept der partij, over de voortreffelijkheden van het liberalisme. De ‘groote ideeën’ en ‘de wereldveroverende beginselen’ behooren op dat terrein tot de overtollige sieraden van den stijl. Hoe edel en verheven op zich zelve, zijn ze ook al niet geschikt, om 's morgens bij 't ontbijt gebruikt te worden. Van den ‘zegen der revolutie’, den ‘triomf der vrijheid’, de ‘rechten van den individu’, de ‘lessen der oeconomie’, de ‘kenmerken der hoogste staats-mans-wijsheid’ zijn wij over-verzadigd. Eene prijsuitdeeling aan ‘de menschheid’, ‘de eeuw’, den tijdgeest’, ‘den vooruitgang’ is even afgezaagd en, als 't gewed is, veel minder vermakelijk, dan de eigen lof van het Dagblad, de onderlinge fricat-diensten der conservatieve partij.
De tegenwoordige positie van onze dagbladpers is nagenoeg deze: De liberalen hebben geen blad. Zij doen wanhopige pogingen, om er een op te richten en zij zullen er een krijgen, zoodra ze zich hebben losgemaakt van politieke eenzijdigheid en klein-kramerlijke speculatiezucht. De conservatieven hebben een blad, maar gaan als partij met den dag achteruit. De liberalen zijn sterker dan al de bladen, die zeggen hunne zaak voor te staan, te zamen, en 't Dagblad is de hand en 't hart beide van de ongedisciplineerde geconfedereerden, die 't beweert te vertegenwoordigen, of tijdelijk te steunen, of met afwachtende sympathie te bejegenen.
Caeteris paribus is de heer Lion de eenige publicist in Nederland, de eenige die op den duur in een klein bestek iets niet bepaald onbeduidends kan zeggen en, bij eene breedere uiteenzetting van gevoelens, frisch en versch weet
| |
| |
te blijven. Als de vergelijking niet alle grenzen te buiten ging, zou ik zeggen: De redacteur van 't Dagblad is de eenige, die met onovertroffen gemakkelijkheid accoucheert.
Ik kan niet nalaten nu en dan te vragen, als ik de projectielen uit alle hoeken van 't land naar 't Westeinde zie vliegen, of er ook een beetje jaloezie over die gelukkige eigenschap van den heer Lion in 't spel is. 't Wil er toch bij mij niet in, dat al die haat enkel en uitsluitend uit belangstelling in de moraliteit der publieke pers zou voortkomen. Ik kan mij vergissen, o vader der historie! maar ik neem niet zoo voetstoots aan, dat 't Dagblad, als 't liegt, zoo heel veel meer zou liegen dan de andere bladen, en dat partijdigheid, eenzijdigheid, onbillijkheid en dergelijken leelijker zouden staan in de krant van den heer Lion, dan in die van een der confraters. De zorg voor de moraliteit komt mij voor, bij de conservatieven niet bepaald in slechter handen te zijn dan bij de liberalen, en staat 't Dagblad, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, in mijn oog niet zoo veel lager dan de tegenstanders, juist omdat ik den triumf van het waarachtige liberalisme verlang, roep ik den vijanden van 't Dagblad toe: erkent, dat het, uit 't oogpunt van kunst en praktijk, zeer verre boven u staat.
Doch ik dwaal van mijn onderwerp af, wat de briefvorm wel verklaart maar niet verschoont, on haast mij dus op mijne schreden terug te keeren. Laat ons even resumeeren. De redacteur van 't Dagblad dan had gelezen, dat de heer Mijer huiverig is, om als Grouverneur-Generaal van Neerlandsch Indië een besluit ten uitvoer te leggen, dat de zuivere consequentie van Mijer's programma is en volkomen past in 't mandaat waarmee hij, volgens 't Dagblad, naar de Oost gezonden is en 't vette baantje aan- | |
| |
vaard heeft. Dat vond de heer Lion, zooals ik u gezegd heb, heel leelijk van Mijer. Dat was verloochening van de partij, die hem op den hobbelstoel gebracht had. Dat was 't bewijs, dat de heer Mijer slim maar niet roijaal was, handig maar niet onbeperkt te vertrouwen, dat hij de conservatieven bij den neus had gehad. Nu dit in confesso was, moest de behoudende partij met den heer Mijer breken. 't Dagblad zou 't voorbeeld geven. Het portret van den heer Mijer werd afgenomen en verwijderd uit de kamer der redactie. De liefde voor Mijer werd gebannen uit de harten van het geheele personeel. In drie fulminante artikelen werd de verhouding aangewezen, waarin de heer Mijer en het Dagblad tot elkander hadden gestaan, stonden en van nu af zouden staan.
Ongelukkig moest hierbij de motie-Keuchenius weer uit 't archief voor den dag komen, en nu kostte 't den heer Lion halsbrekens werk om, bij 't executeeren van Mijer, zich zelven en zijne partij niet in de vingers te snijden. Daaraan is 't waarschijnlijk toe te schrijven, dat de drie bedoelde artikelen van 't Dagblad zoo erg mager zijn uitgevallen. Zijne gewone scherpzinnigheid liet den heer Lion hierbij in den steek. De reden daarvan ligt voor de hand. De benoeming van den heer Mijer tot Gouverneur-Generaal en de motie-Keuchenius zijn zoo saamgegroeid en tot één geheel geworden, dat 't noch conservatieven noch liberalen ooit gelukken zal, ze van elkaar te scheiden.
De redacteur van 't Dagblad had rondweg moeten verklaren: ‘De heer Mijer heeft de conservatieven gefopt, maar de conservatieven hebben zich met opzet laten foppen. De conservatieve partij heeft zich schrap gezet voor Mijer en hem verdedigd zoo goed en kwaad als 't ging,
| |
| |
omdat de motie Keuchenius voor den dag was gekomen. Was dit niet 't geval geweest, dan zou zij hoogstens in 't onvermijdelijke hebben berust en zich bij 't eenmaal gebeurde hebben neergelegd; dan zou zij duidelijk en onbewimpeld hebben doen uitkomen, dat zij nooit een onbeperkt vertrouwen heeft gesteld in den man, die met haar programma is op reis gegaan.’
Deze verklaring zou oprecht en goed rond geweest zijn, want de positie is werkelijk zoo geweest.
Bij de samenstelling van het ministerie Mijer - V. Zuijlen wist iedere boerenjongen reeds meer van den stand der zaken, dan 't Dagblad nu erkennen wil ooit geweten te hebben. De motie-Keuchenius moge van het standpunt der conservatieven eene aanranding van het koninklijk praerogatief geweest zijn, de warmte, waarmede voor dat praerogatief gestreden is, was voor een tamelijk groot gedeelte ontleend aan den wensch, om een toestand te redden, dien men boven den dood verkoos, al was hij (de toestand) ver van gezond.
't Dagblad heeft, naar mijn oordeel, zijne reputatie van scherpzinnigheid in de waagschaal gesteld door niet te durven zeggen: ‘Wij wisten heel goed dat wij gefopt werden, maar we wilden gefopt worden.’ In verband met de hulde, door mij aan de bekwaamheden van den heer Lion gebracht, mag ik wel uitspreken, dat ik gedacht had, dat hij zich met meer beleid uit deze penible quaestie zou gered hebben. De koningin van Spanje uit Heine's Romanzero handelde verstandiger, toen zij beslissen moest tusschen de leer van den Opperrabijn en die van den Bisschop van Toledo, geloof ik.
Wat nu de zaak betreft, waarover de redacteur van 't
| |
| |
Dagblad zich beklaagt ten opzichte van den heer Mijer, daarover wil ik hier niet breed uitweiden. 't Is een détail van de koloniale politiek, die vooral in de détails met elken dag voor menschen als u, duisterder wordt. Men moet aan dat ‘besluiten’, ‘schorsen’, ‘weder besluiten’ en ‘besluiten om het besluit om te schorsen niet in uitvoering te brengen’, gewoon zijn, wil men aan eene studie van dien aard iets hebben. Liever geef ik u, naar mijn vermogen, een klein overzicht van de hier bedoelde koloniale quaestie in 't algemeen genomen. De vraag is kort gezegd deze:
Zal het gouvernement van Nederland toelaten dat de Javanen de producten, die zij aan genoemd gouvernement voor een bepaalden prijs moeten leveren, verbouwen waar en hoe zij willen; of zal de hooge regeering moeten toezien, dat bij het zaaien en planten, door aanwijzing ook van het terrein, de meest mogelijke kans op werk-praestatie en de minst mogelijke voorwendselen voor luiheid aanwezig zijn? Zal, bij voorbeeld, 't gouvernement er voor mogen waken, dat de Javaan door de zorg voor zijn eigen onderhoud niet worde afgetrokken van die voor de gouvernementsproducten, en zal 't ook tot dat doel, door aanwijzing van terrein of door andere territoriale voorschriften, de aanplanting van 't geen wij noodig hebben voor onze Europeesche markt mogen bevorderen?
Ziedaar, zoo wat, met 't oog op dit bepaalde geval, de quaestie tusschen de Gouvernementscultuur en den zoogenaamden vrijen arbeid.
Wat zult gij, vader der historie! van deze dingen zeggen? Mij dunkt, als gij onder ons omwandeldet, gelijk gij 't eertijds tusschen Roode en Middellandsche zee deedt, dan zoudt gij tot zekere hoogte een conservatief zijn.
| |
| |
Gij zoudt u ergeren aan de onbeschoftheid van sommige koloniale hervormers, die mij en al mijne landgenooten dagelijks voor roovers en moordenaars uitschelden en ons beschuldigen, dat wij Javanenbloed drinken, alsof 't Cantemerle was.
Gij zoudt met zeker wantrouwen de groote plannen van een aantal drijvers naar den vrijen arbeid gadeslaan, en niet dan een zeer zwakke overtuiging kunnen hebben omtrent hun beleid, als zij ooit 't roer in handen mochten krijgen.
Gij zoudt, op uw standpunt als historicus, waarschijnlijk willen weten, tot hoever men de zaken van den landbouw in Indië aan de Javanen zou kunnen overlaten; of er kans is, dat zij, wanneer de banden tusschen moederland en kolonie zullen zijn losgemaakt, niet alleen voor zich zelven zouden kunnen zorgen, maar ook streven naar een zekeren rang onder de volkeren der aarde. Gij zoudt willen weten, of er geen gevaar bestaat, dat het kapitaal, 't welk onze Oost produceeren kan, bij slot van rekening, een dood kapitaal zal kunnen worden, zoowel in materieelen als in geestelijken zin.
Doch, zoodra de quaestie u werd voorgelegd, gelijk ik die zoo even heb opgezet, zoudt gij geen oogenblik aarzelen om te zeggen: Een stelsel, waarbij zulke vraagstukken in ernst kunnen worden te berde gebracht, moet een verkeerd stelsel wezen. Slechter dingen dan onbebouwde of slecht bebouwde gronden zijn er in de wereld niet, en bij deze quaestie kunnen en mogen maar twee overwegingen gelden, namelijk: de geschiktheid van den bodem en de vereenvoudiging van den arbeid. Alle andere redeneeringen zijn uit den booze! Mengt 't cultuurstelsel in deze eenvoudige beschouwing andere elementen,
| |
| |
dan is 't bestemd om te grond te gaan. Belet 't het Nederlandsche volk, zich aan 't onderzoek naar den besten grond en den gemakkelijksten arbeid onverdeeld te wijden, dan moet 't hoe eer zoo liever verlaten worden. Gebruikt daarbij zooveel omzichtigheid als gij wilt, neemt alle mogelijke voorzorgen tegen de werkelijke of veronderstelde hebzucht van particulieren, bereidt den toestand der toekomst zoo bedaard voor als gij kunt - maar stelt u helder en deugdelijk voor, dat het stelsel op zich zelf onhoudbaar is. Arbeid moet gemakkelijk zijn, als hij niet volkomen vrij kan wezen. De rijke oogst van den bebouwden grond moet de zedelijke kracht opwekken en de beginselen der hoogere vrijheid doen wortel schieten. Deze denkbeelden zijn niet ontleend aan eenig boek over staathuishoudkunde, maar kinderen van het gezond verstand.
Bij deze beschouwingen zoudt gij de twistpunten tusschen vrije cultuur en dwangcultuur, dunkt mij, geheel ter zijde laten; en daarin zoudt ge wezenlijk verstandig handelen. Uit een zedelijk oogpunt toch beschouwd, is die twist tamelijk benauwend voor een oprecht gemoed. Beiden, liberalen en conservatieven, poseeren als Javanen-vrienden en geven daardoor gelegenheid tot een bedroevend verstoppertje-spelen van allerlei leelijke beweegredenen.
De conservatief heeft den Javaan lief. Hij strijdt voor de schatkist van 't moederland, zegt hij, maar tevens in de eerste plaats voor de rechten der bewoners van Insulinde. De conservatieven kunnen niet dulden, dat de Javaan zal geëxploiteerd worden, door de vrij-arbeiders.
De liberalen houden ook zielsveel van den Javaan en willen hem beschermen tegen de gulzigheid van een gouvernement, dat in zijn honger naar koffieboonen geen grenzen kent.
| |
| |
Zonder twijfel, Herodotus, loopt onder deze liefdesbetuigingen menige oprechte, maar ook menige opgedrongen, opgeschroefde en opgewonden declamatie door. Zóó kwistig is de humaniteit nog niet uitgedeeld, dat al die philantropen met een echten bloemknop in 't knoopsgat kunnen rondwandelen.
Immers, wanneer alle conservatieven en alle liberalen elkander ontmoetten in gemeenschappelijke liefde voor de Javanen, dan zou de quaestie spoedig uit zijn. Er is geen vraagstuk te moeilijk, als een geheel volk door een edel beginsel gedreven wordt.
De Javaan moet werken. Kan hij 't nog niet in vrijheid doen, dan zijn wij verplicht, 't hem bij den gedwonged arbeid zoo gemakkelijk mogelijk te maken. In zijn eigen belang moet hij zien, wat er met zijn rijk en vriendelijk land kan gedaan worden, zonder dat hij bij den arbeid een zucht behoeft te slaken of een zuur gezicht te zetten. Daarom moet alle cultuur, 't zij voor 't gouvernement of voor zijn eigen gebruik, worden heengewezen naar die plaatsen, waar de producten 't best groeien.
De Javaan moet zijn land waardeeren en lief krijgen, voordat hij 't vrij mag bebouwen. Als hij 't zij door conservatieven, 't zij door liberalen, 't zij ondanks beiden, tot die waardeering en liefde is gebracht, dan vrees ik de vrijheid van den inlander niet, want eigen, bebouwd land brengt ordelievendheid en vredezin voort. Evenmin zou ik dan bevreesd zijn voor den invloed van de hebzucht der verdorvenste vrijplanters. Arbeid geeft gezond verstand en doorzicht.
Vaarwel!
Uw neef.
|
|