Los en vast. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
[pagina 245]
| |
Eerste bedrijf.Het tooneel stelt voor een ‘Salon pour la Coupe des Cheveux.’ Christoffel, aan eene tafel gezeten, is bezig uit een grooten pot pommade te scheppen; en die in zeer kleine potjes over te brengen.
Christoffel.
Neen, dit lamzalig werk zal nimmermeer mij boeien,
Sinds in mijn jeugdig hart een dichtvuur ging ontgloeien,
Waarvoor pommade smolt en cosmetiek verdween........
'k Mag wel vertrapt zijn, als 'k tot kappen mij weer leen.
Ik wil mijn groot talent niet langer meer begraven,
Aan liefde en poezij zal zich mijn ziele laven;
Apollo's vrije zoon zal niet verlegen staan,
Eens maakt hij zijn fortuin op 's levens kronkelpaên.
Natuur gaf aan mijn blik een wonderbaar vermogen,
Mijn welbesneên gelaat, mijn donkre wenkbrauwbogen,
In 't kort, mijn exterieur geeft mij gegronde hoop,
Dat ik, bij 't voorwaarts gaan, vóór 't einde van mijn loop,
Een rijke dame vind, die, door mijn schoon betooverd,
Niet rusten wil, eer zij mijn hart veroverd
En vastgekluisterd heeft, met ketenen van goud.
Dan baad ik m' in geneugt, geen wensch is meer te stout,
En aan den Muzenstoet wijd ik voortaan mijn leven.......
Poelet
(roept luid achter de schermen:)
Christoffel! Jongelief! Waar zit ge? Hoor eens even!
| |
[pagina 246]
| |
(Op het tooneel komende).
'k Heb hier een doosje voor d'Eerwaarden Doctor Schuim;
Weet gij zijn woonplaats?
Christoffel.
Ja, o vader! op mijn duim.
Poelet
(reikt zijnen zoon een kartonnen doos over).
Welnu, loop vlug dan heen, en doe mijn complimenten;
Vraagt men u: Hoeveel geld? Zeg: vijf en zestig centen.
En draaf dan naar de markt, naar 't huis van Van der Floor,
Kent gij de freule?
Christoffel.
Ja, mijn vader! door en door.
Poelet.
Zeer goed. Vraag aan den knecht, of't ook zou convenieeren,
Dat gij de freule nu gaat kappen of coiffeeren.
Wordt dit u toegestaan, doe dan geducht uw best,
Want, onder ons gezegd: de freule is een nest.
Wil dus met veel geduld heur hairen samenvlechten,
En heeft ze wat veel praats, daaraan moet gij niet hechten;
Bedenk: het meisje is rijk en daarenboven scheel,
En 't huwelijk blijft wellicht voor haar een luchtkasteel.
Met zulke dames moet men medelijden toonen,
En zijn ze soms wat scherp, wij moeten 't maar verschoonen. -
Edoch, maakt zij 't wat bont, raakt g' uw geduld haast kwijt,
Eilieve, breng dan eens d' eerwaarden op 't tapijt.
Dan raakt ge in haar ziel de teerste aller snaren,
Haar toorn is voorbij, haar gramschap gaat bedaren,
| |
[pagina 247]
| |
En wilt gij, eindlijk, haar nog zien in goede luim,
Mijn Stoffel, noem slechts ééns den naam van onzen Schuim.
Gelijk d'onstuimge zee, als soms de orkanen loeien,
(Zoodat geen mensch meer denkt aan visschen of aan roeien)
Weldra zoo stil wordt als een schelvisch op het strand,
Wanneer de stuurman slechts een kruik heeft bij de hand,
Gevuld met olie (die men nuttigt op salade,
Of in zijn lokken wrijft, bij wijze van pommade,
Of ook in 't nachtlicht brandt, als 't 's avonds donker wordt),
En die dan heel roijaal, plomp! naar beneden stort
In 't midden van de zee - zoo wijkt bij Philippine,
Nog sneller dan de koorts, bij 't slikken van quinine,
De gloed des toorns; ja, ze is kalm en gedwee,
Zoodra ge één woord slechts rept van haren dominé.
En nu mijn zoon, vaarwel! ontvang uw vaders zegen.
(ter zijde)
Ik ijl nu naar de Zwaan en pak 'm daar ter dege.
(Poelet en Christoffel af).
Rei van Kappers-Leerlingen.
Wie ooit des menschen heilstaat roem',
Zijn eer meld' in een lied,
Of 't eêlste werk des stervlings noem',
Vergeet' den kapper niet.
Ja, zoet en zalig is ons lot,
Ja rijk en weeldrig ons genot:
Wij lichten met der vingren top
Den rijken schat der lokken op,
En ademen den luwen geur,
Den geur dier donkre vlechten in,
| |
[pagina 248]
| |
Die 't hart verkwikken en den zin,
Een geur, als van het ambrozijn
Of van der goden nektarwijn.
O zalig!
O zalig!
Een kapper te zijn.
Maar wee hem, die het kappersvak
Te subjectief beschouwt:
Hij staat als op een hellend vlak,
Daar hij op stuifzand bouwt.
Hij zal, voor ware schoonheid blind,
Den schat miskennen, dien hij vindt,
Een schat vol ware poëzie,
Waarin der sferen harmonie
Zich oplost in deez' enklen toon:
Wat is des kappers roeping schoon!!
Christoffel, o, herroep dat woord,
Dat van uw lippen is gehoord,
Stel toch des kappers eedle taak
Niet zoo minachtend aan de kaak;
Zeg niet, dat ge ons verlaten wilt,
Maar blijf tevreden in ons gild,
Kom, trek met ons weer ééne lijn,
En zeg voortaan in vreugde en pijn:
O zalig!
O zalig!
Een kapper te zijn.
| |
[pagina 249]
| |
Tweede bedrijf.
De kamer van Philippine.
De Freule, in een eenvoudig ochtendkleed gehuld, is voor den spiegel gezeten, in afwachting van den kapper, dien zij op dit uur bescheiden heeft.
Philippine
(alleen).
'k Zag twintig zomers als een schaduw henenvlieden,
Toch bleef het lente in deez' mijn maagdelijke ziel,
Daar 'k aan Cupido's macht altijd kon weerstand bieden,
En tot op dezen dag in Hymens strik niet viel.
Wel bleef mijn hart niet vreemd aan 't zoet geweld der liefde,
Maar 't is een liefde, rein, Platonisch van natuur,
Ja, zuiver geestlijk was de hartstocht, die mij griefde,
En dus, naar Plato's woord, de beste ook op den duur.
Al heb ik 's wijsgeers boek tot nu toe niet gelezen,
Toch ken 'k zijn eedlen geest en zijnen blik zoo ruim,
Ja 'k ken hem, wrant zijn beeld is voor mijn ziel gerezen,
Daar ik zijn weergâ vind in mijnen dierbren Schuim.
O Isidorus Schuim, sinds ik uw stem mocht hooren,
Is in mijn eenzaam hart een leegte als aangevuld;
't Is nu niet eenzaam meer, 't is door uw taal herboren,
En door uw woord in hooger licht gehuld.
Bij 't eerste theebezoek vernieuwdet gij mij 't leven,
Sinds vind ik wellust in uw aanblik vroeg en spâ,
En als 'k u soms ontmoet, al wandlend door de dreven,
Dan wordt mijn hart vertroost, al zegt ge boe noch ba.
'k Benijd uw gade niet, schoon 'k haar gelukkig prijze,
't Geen ik gevoel heeft met de wereld niets gemeen,
| |
[pagina 250]
| |
'k Bemin met groote kracht, maar op een andre wijze;
Want naar den geest slechts zijn wij één.
Nooit zal de heugenis uit mijne ziele wijken
Van dat volzalig uur, toen 'k neerzat op den trein,
En gij, o toeval, aan mijn zijde neer kwaamt strijken,
Mij groetend met een stem, zoo lieflijk, zoet en rein.
'k Heb met mijn hand toen de uwe mogen raken,
Ja, eens uw voet beroerd met 't topje van mijn teen.....
Wat kon op aarde me ooit zoo recht gelukkig maken:
Een vreugd als deze voor mijn ziel bestaat er geen!
Nog hoor 'k dat: ‘dank U,’ aan uw lippen toen ontvloten,
Toen 'k uwen hoed bijtijds mocht redden van den val,
Daar juist een passagier hem van de bank zou stooten....
't Zijn oogenblikken, die ik nooit vergeten zal.
Rei van Jufferen.
Neen, zij zal ze niet vergeten,
Niet vergeten!
Wat verwissle, wat verkeer.
Dames, die de predikanten,
Minnen als haar geestverwanten,
Minnen om hun woord en leer,
Zullen 't nimmermeer vergeten,
Als zij soms een uurtje sleten
Aan de zijde van zoo'n heer.
Eene kamenier
(op den drempel).
Christoffel, Poelet's zoon, o freule, staat beneden.
Philippine.
't Is wel. Ga heen en zeg, dat hij kan binnentreden.
(De kamenier af.)
| |
[pagina 251]
| |
De zoon des kappers komt; 't verheugt mij in mijn ziel,
Daar toch de vader nooit in mijnen smaak recht viel.
Christoffel, schoon pedant, is op zijn tijd wel aardig,
En, wijl hij vroolijk snapt, doet hij zijn werk zeer vaardig.
'k Ben steeds verwonderd, dat een jongling uit dien stand
Zoo heldre oogen heeft, zoo vlug is bij de hand.
Daarbij schijnt hij veel smaak voor 't ware schoon te voelen,
Want toen 'k verleden week de schaar dooreen zag woelen,
Des avonds in de kerk, zag ik hem in het ruim;
Hij is dus volgeling van mijn geliefden Schuim.
De vrienden van mijn vriend zijn ook mijn eigen vrinden,
En dus zal Poelet's zoon mij steeds zeer minzaam vinden.
Doch stil! Daar komt hij reeds, ik staak dus nu mijn reên.
Christoffel
(aan de deur)
Mag, jonkvrouw, thans uw knecht eerbiedig nader treên?
Philippine.
Gerust, Poelet, ik heb reeds lang u zitten wachten,
'k Had immers u ontboôn precies kwartier voor achten,
En nu is 't over acht, zeg: hoe komt gij zoo laat?
Christoffel.
Vergeef mij, freule; 'k moest nog eerst in de Omgekeerde Straat
Bij den geliefden Schuim mijn kapperswerk verrichten.
Philippine
(met ontroering)
Bij Schuim?...... O spreek, kunt gij mij ook berichten,
Of hij welvarend is?.....
Christoffel.
Ja freule, zeer gezond.
| |
[pagina 252]
| |
Philippine.
't Verheugt me, dit bericht te hooren uit uw mond.
En nu, aanvaard uw taak, en wil mij, naar behooren
Thans kappen à l'enfant van achtren en van voren.
Christoffel.
Mejonkvrouw, 'k ben gereed, te doen naar uw bevel;
Gaat het niet naar uw zin, dan zegt gij 't zeker wel.
(De zoon des kappers begint zijne werkzaamheden.)
Philippine
(ter zijde).
O zoet idee!
De hand, waarmee
'k Mijn vlechten voel ontstrikken,
Mocht straks op 't hoofd,
Dat edel hoofd,
Van Schuim de lokken schikken.
Christoffel
(ter zijde).
Mama natuur
Was, in het uur
Toen zij U ging bedeelen,
Niet in 't humeur,
Niet in haar fleur,
Dat mag ik niet verhelen.
Philippine
(ter zijde).
Een nieuw idee
Komt, als een zee,
Mij eensklaps overstroomen:
Deez' kapper kan
Me een haarlok van
Mijn leeraar doen bekomen.
| |
[pagina 253]
| |
Christoffel
(ter zijde).
Schoon is ze niet,
Maar toch, zij ziet
Poëtisch uit haar oogen;
En is ze scheel,
Geld heeft ze veel;
Dat kan haar schoon verhoogen.
Philippine
(ter zijde).
't Idee is goed;
Maar och, hoe moet
'k Mijn wensch nu openbaren!
Deez' kapper zal
Mij nog voor mal,
Wellicht voor gek verklaren.
Nogtans ik wed,
Dat ik Poelet
In dezen kan vertrouwen;
'k Zal dus terstond,
Vrij uit en rond,
Mijn wenschen hem ontvouwen.
Christoffel
(ter zijde).
Mejonkvrouw is,
Althans naar 'k gis,
Nu in gepeins verzonken.
En, zoo 'k niet dwaal,
Is zij finaal,
Van pure liefde dronken.
| |
[pagina 254]
| |
Philippine
(zich tot Christoffel wendende).
Poelet! 'k heb van den eersten stond,
En, naar ik meen, niet zonder grond,
U wereldkennis toegeschreven;
Gij weet te zwijgen op zijn tijd,
En hebt, schoon gij een kapper zijt,
Toch kennis van het hoogre leven.
Christoffel
(ter zijde).
Mijn hemel! Waar zal dat nu heen?
Is 't mooglijk, dat ik door mijn reên,
Of mijn gelaat haar kon bekoren?
(luide).
O freule, 'k roem uw scherpen blik,
Daar gij zoo spoedig zaagt, dat ik
Voor 't kapperswerk niet ben geboren.
Philippine.
Ik koester sedert lang een wensch,
En gij, Christoffel, zijt de mensch
Die mij, wat ik verlang, kan geven.
Christoffel
(ter zijde).
Daar heb je 't al! Zij mint me, mij!
(luide).
Mejonkvrouw, wat uw wensch ook zij,
Ik geef het u, al was 't mijn leven.
Philippine.
Ik vraag voorloopig niet zóó veel;
| |
[pagina 255]
| |
Christoffel
(ter zijde).
Z' is toch wel schoon, al ziet ze scheel.
Philippine.
Een haarlok slechts moest gij mij geven,
Een haarlok, die gij geven kunt........
Christoffel
(in vervoering).
Mijn lokkenpracht is u gegund,
En, wilt ge meer, ai, spreek slechts even!
Philippine
(gejaagd).
Neen Stoffel, gij begrijpt mij niet!
Christoffel
(terwijl hij vlug een haarlok van zijn hoofd knipt, en die knielende der freule presenteert).
Hier is de lok, zooals gij ziet.
Philippine.
Helaas! Wat ben ik nu begonnen!
Christoffel
(met plechtigheid).
De stem der hoogste poëzij
Kreeg de overhand op u en mij!
Philippine.
O zwijg!....... Ik handelde onbezonnen.
'k Heb van uw hoofd geen lok begeerd;
Helaas! hoe kunt gij zoo verkeerd
| |
[pagina 256]
| |
De rede van mijn mond verklaren?
Ik dacht aan Schuim, den predikant,
En hoopte, dat ik uit uw hand
Een lok kon krijgen van zijn haren.
Christoffel
(op bestraffenden toon).
'k Begrijp, Mejonkvrouw, nu de zaak,
't Is, op mijn woord, niet in den haak,
Dat ge een gehuwden man durft minnen!
Philippine
(met veel verheffing).
Rampzaalge! zwijg! Ik schreeuw mij heesch;
Mijn liefde is immers niet naar 't vleesch;
'k Vereer hem naar den geest van binnen.
Christoffel.
O freule, 't spijt mij in mijn hart.
Uw aanzoek baart mij bittre smart;
Want nimmer zult ge uw wensch verkrijgen.
Philippine.
Misken me o jongling, nu niet meer,
Geloof toch, 't was in deugd en eer......
Christoffel.
Genoeg!....... Laat ons er nu van zwijgen!
Philippine.
'k Bied u een gave mild en ruim
Voor één lok haar van onzen Schuim.
Christoffel.
Onmooglijk!
| |
[pagina 257]
| |
Philippine.
O bezin u even!
Ai! Wees toch met mijn lot begaan,
En laat mij hier niet hooploos staan;
'k Wil graag u twee rijksdaalders geven.
Christoffel.
Eer rukte ik van den hemeltrans
De hoogste sterren, mild van glans;
Eer zou 'k de maan beneden brengen,
Eer bracht ik, uit de Noord-Pool-zee,
U tropische gewassen mee,
Voor ik uw aanzoek kon gehengen.
Vraag toch geen blad van dooden boom,
Zoek toch op water geenen room,
Geen dartlen visch in 't stof der aarde;
Zend me om een korenschoof niet heen
Naar d'akker, waar de knecht voorheen
Den laatsten halm reeds vergaarde.
Philippine.
Wat meent ge, Stoffel? Spreek! o spreek!
Gij maakt mij heel en al van streek.
Christoffel.
Welnu, 'k zal duidlijk mij verklaren:
Op 't hoofd van Schuim groeit boom noch struik,
Hij draagt sinds jaar en dag een pruik,
En is beroofd van al zijn haren.
| |
[pagina 258]
| |
Philippine
(in wanhoop).
Poelet! Vertrek!
Ik word haast gek;
Daar mij de smart doorvlijmde.
Ga, kapper, ga!
Zeg mijn mama,
Dat ik van schrik bezwijmde.
(Zij valt in zwijm). - (Christoffel af).
Het gezond verstand.
Ja Christoffel, vertrek!
Want de freule wordt gek,
Of nog liever: zij was het sinds lange.
Dat haar malloterij
Tot een afschrik steeds zij
Voor de jufferenrij,
Dit is alles, wat ik verlange.
Rei van Jufferen
(Slotkoor).
De tranenbron is wis verstopt
Des stervlings, die zijn brood niet sopt
In droppels die uit de oogen leken,
Als hij een meisje of ook een weeuw
Nog in deez' negentiende eeuw
In staat ziet tot zoo malle streken.
(De gordijn valt.)
|
|