| |
| |
| |
Een monument voor meester Pot.
Jantje Van der Zaag was negen jaar, en 't werd dus hoog tijd dat 't kind wat ging leeren. Niets natuurlijker, dan dat men meester Pot met het onderwijs belastte. Meester Pot was huisvriend bij vader en moeder Neuteboom, en deze waren de grootvader en grootmoeder van Jantje.
Een enkel woord over de Neutebooms en Van der Zaags voordat wij overgaan tot den held, wien ik in deze bladzijden een monument wil oprichten. Immers, tusschen hem en Jantje bestaat zoo ongeveer dezelfde betrekking, als tusschen een schrijver en zijn boek.
Vader Neuteboom was kruidenier, moeder Neuteboom eene kruideniersvrouw als alle andere. Trijntje, hun eenig kind, zag er in haar jonge jaren vrij goed uit, en de oude lui hadden met hun zwager Van den Berg, die een eenigen zoon had en heel rijk was, afgesproken, dat 't beste wat hun overkomen kon, zou bestaan in een huwelijk tusschen Kees Van den Berg en Trijntje Neuteboom. Trijntje's vader zou deze schikking vooral ook daarom zoo goed vinden, omdat de kruideniersaffaire, hoewel volstrekt
| |
| |
niet minder dan honderd andere, best een weinigje financieele versterking kon velen.
Kees Van den Berg was evenwel een loeres van een jongen, en Trijntje had zich, behoudens alle zedigheid, een geheel ander ideaal van een vrijer en een man gemaakt. Zij vond veel meer smaak in zekeren zeeman Van der Zaag en wachtte maar op eene gunstige gelegenheid om dit aan vader en moeder te vertellen. Dat was echter niet zoo gemakkelijk als gij wel denkt. Moeder Neuteboom had een broer op zee verloren en haatte alle matrozen met een volkomen haat, en vader deed nooit iets zonder moeder.
't Duurde dus lang eer Trijntje de kans waagde, maar toen Kees, zoo wat tegen kermis, dringender werd dan ooit, terwijl Van der Zaag elk oogenblik kon uitzeilen, en vader allerlei toespelingen begon te maken op Kees en zijne attenties voor Trijntje - - toen moest 't er maar door!
Op een zondagmorgen had zij 't aan moeder gezeid, en 's middags stond zij om 't hoekje van de deur te luisteren hoe haar vrijer 't er afbrengen zou bij vader. Hij bracht 't er natuurlijk heel slecht af. Willem Van der Zaag had niet verder kunnen komen dan tot de mededeeling, ‘dat hij een eerlijke jongen was, die 't goed en oprecht meende, en die Trijn niet trouwen zou voordat hij stuurman was.’ Dadelijk daarop was hij met zijn muts gaan draaien en allerlei benauwde gezichten gaan trekken. Trijntje had hem wel moeten bijspringen, en ze had 't gedaan met diezelfde trouw, waarmede zij later bijna 20 jaren lang hem heeft ter zij gestaan.
Voor 't overige was alles net geloopen zooals zij ge- | |
| |
dacht had: vader boos, maar toch blijkbaar niet bepaald afkeerig van Van der Zaag (de flinke zeeman stak dan ook al te gunstig af bij den drogen Kees); moeder boos, en vooral zeer bezwaard door de omstandigheid dat Willem op zee voer, en beiden eenstemmig in hunne weigering. Deze had zoo stellig geklonken, dat Van der Zaag vreemd opkeek, toen Trijntje hem als haar gevoelen mededeelde, dat 't nog al goed gegaan was; maar Trijntje kende de oude lui en wachtte rustig de toekomst af. Alles gebeurde zooals zij verwacht had.
Eenige dagen achtereen keek moeder minder vriendelijk dan gewoonlijk, doch zij veranderde onmiddellijk van batterij, toen vader op zekeren middag Trijn eens onder handen genomen had en onder den invloed van zijn dutje wel wat kras was geweest in moeders oog. Alles had zich toen opgelost in een scène tusschen man en vrouw, waarbij zij hem verweten had dat hij zijn eigen bloed zoo onbarmhartig bejegende, en hij haar had voorgehouden dat 't zijn doel was geweest, in moeders voetspoor te treden. ‘'t Is toch geen doodzonde, verliefd te raken op een knappen jongen’ - had vrouw Neuteboom toen gezegd, en vader Neuteboom had dat weerlegd door de bewering, dat 't razend jammer was dat die knappe jongen nu pas in moeders oog zoo knap was geworden; dat hij van zijn kant nooit iets had afgedongen op die knapheid, maar dat zijne vrouw de eerste was geweest om te verklaren, dat ze hun kind nooit aan een zeeman zouden geven.
Toen moeder weer: ‘Nu ja, maar jij vat de dingen ook altijd zoo ernstig op, en ofschoon 't me een nagel aan m'n doodkist zal zijn.... als mijn kind er ongelukkig door wordt, heb ik 't zoo niet gemeend. Ik blijf er bij,
| |
| |
dat ik wou dat Van der Zaag een ander ambacht had dan op zee te varen, maar....’
Daarop vader: ‘Dat heb ik ook begrepen en daarom moet er maar niets van komen. De meid moet die gekheid maar uit 'r hoofd zetten. Laat ze Kees nemen, dan krijgen ze samen alles wat Janbroer heeft en wat wij hebben. Bij ons zal 't geen vetpot zijn, maar Kees wordt mettertijd een man met een rug, daar kun je op rekenen.’
‘Maar als ze Kees nu toch niet hebben wil?’ vroeg moeder. ‘Ze heeft me gezegd, dat ze liever sterven zou!’
‘Ja, jullie vrouwen sterft zoo wat tien keer op een dag. Daar ben ik niet bang voor. Dat varken zal ik wel wasschen.’
‘En als Kees niet wil?’
‘Dan zet Janbroer hem de deur uit. Die laat zich ook niet door zijn jongen regeeren.’
‘Dan voorzie ik ongelukken!’ zei moeder met een diepen zucht. ‘Moord en doodslag zal nog 't einde zijn.’
En 't einde was,... dat vader en moeder toegaven en V. d. Zaag met Trijntje trouwde, veertien dagen nadat hij stuurman geworden was, niet eer, zooals hij beloofd had.
Ziedaar wat ik noodig vond u vooraf te vertellen.
Wij naderen nu tot den hoofdpersoon van mijn verhaal.
Jantje V. d. Zaag dan was negen jaar en, daar zijn vader op zee was en nooit langer dan een maand aan wal bleef, moest grootvader maar bepalen wie met de leiding van Jantje zou belast worden. Zooals ik reeds gezegd heb, viel de keus op meester Pot.
Meester Pot was een wonderlijk man. ‘Op en t' op een schoolmeester,’ zeiden de menschen, die niet verder
| |
| |
keken dan hun neus lang was, en die is gewoonlijk nog eer. lang dan fijn. ‘Een man die alles weet,’ zeiden de boeren; ‘een man van invloed,’ zeiden de leden van den raad, die 't volgend jaar moesten aftreden en graag herkozen wilden worden; ‘een streng man,’ zeiden de schooljongens; ‘een beste man,’ zeiden diezelfden, nadat zij deugdlievende leden der maatschappij waren geworden; ‘een man van doorzicht,’ beweerde vader Neuteboom; ‘een man voor wien zij bang was en bij wien ze zich zoo klein gevoelde,’ dacht moeder Neuteboom.
Om meester Pot te leeren kennen, zal 't dus 't best zijn, dat wij op al die uiteenloopende oordeelvellingen niet letten, en liever eens lezen wat men na zijn dood van hem gevonden heeft over 't punt van onderwijs en opvoeding, een punt waarover hij meer en beter dan vele anderen had nagedacht. Wat mij daarvan onder de oogen kwam, waren maar eenvoudige, korte opmerkingen. Ziehier de voornaamste, een bloemlezing uit zijne aphorismen:
De jongens zijn niet om de school, maar de school is om de jongens.
Een school, waar de orde te gelijk met de school is in 't leven getreden, en de regelmatige werking van het geheel niet ontstaan is uit de gezonde ontwikkeling der deelen, is een mislukt product der maatschappij.
't Leeren der kinderen moet nooit een soort van onderwijs-gymnastiek van den meester worden.
Een meester, die 't met zijne taak goed meent, moet 't in de eerste plaats goed meenen met de leerlingen.
Een meester met twee hoofden en geen hart zou nog niet eenmaal voor kweekeling deugen.
| |
| |
De zorg van den meester voor zijne leerlingen is voor dezen 't beste onderwijs in de eischen en rechten der maatschappij.
De meester moet niet alles willen doen, opdat de ouders niet in den waan komen dat zij niets te doen hebben. Een school, waar alle jongens als automaten zitten, is de veroordeeling van den persoonlijken invloed des meesters. Alleen de zwakheid verschuilt zich achter eene soort van militaire regeling, die meer op de parade dan op de vorming van den soldaat het oog heeft.
't Onderwijs moet bij den leerling 't bewustzijn van vrijheid opwekken en ontwikkelen. De ware orde is de vrucht der vrijheid.
Een schoolmeester, die 's nachts driemaal van den schoolopziener droomt tegen éénmaal van de jongens, is een prul.
Hoe meer de jongens weten als zij de school verlaten, hoe beter. De onderwijzer moet vooral niet te veel toegeven aan 't geroep, dat 't niet in de massa maar in de degelijkheid van onze kennis gelegen is; want, hoe waar dat ook zij, van de honderd halfbakken paedagogen maken er 99 van die bewering misbruik, en zij leeren de jongens, uit vrees voor oppervlakkigheid, niets.
‘Wat een kind leert, moet 't goed leeren.’ Dat is waar, doch smeden bestaat wel in 't slaan op één en 't zelfde aanbeeld, maar niet op één en 't zelfde stuk ijzer.
't Is goed, vooral zorg te dragen dat een kind de gronden leert, maar door altijd op de gronden te blijven slaan, slaat men de gronden licht in den grond.
't Hoofddoel eener school moet zijn: vorming van ver- | |
| |
stand en hart - maar daarbij komt nog een derde, de verbeelding. Knap en braaf kan nog zeer vervelend zijn.
De meester moet de fouten, door de leerlingen gemaakt, meer aanwijzen dan verbeteren. Eene fout, die een kind zelf ziet, komt niet zoo licht terug, en de leerlingen moeten nooit kunnen denken, dat de meester een soort van corrector van drukproeven is.
De grootste weldaad aan 't onderwijs is de geldelijke onafhankelijkheid van den meester tegenover de ouders en voogden zijner leerlingen. Al laat een meester zich niet omkoopen... de ouders moeten weten, dat hij onomkoopbaar is.
Verwaandheid en stijve deftigheid hebben tot nog toe den onderwijzersstand veel kwaad gedaan - doch de schuld van die gebreken ligt evenzeer bij 't publiek als bij de onderwijzers. Men had om een verwaanden schoolvos niet moeten lachen, maar hem den rug moeten toekeeren. Het kwaad, dat door die gebreken aan 't onderwijs gedaan wordt, is daarvoor ernstig genoeg.
Er is geen enkele reden waarom een schoolmeester pedanter zou mogen wezen dan een ander mensch, maar ook geen enkele waarom men zich aan de pedanterie van een schoolmeester meer ergeren moet, dan aan die van een burgemeester, notaris of ontvanger. Als de geheele onderwijzersstand veroordeeld is om voor pedant door te gaan, dan wordt 't bijna pedanterie van een enkelen, zich van zijne collega's te willen onderscheiden.
Elk gemeentebestuur moest verplicht zijn om 't geheele onderwijzende personeel, op kosten der gemeente, jaarlijks drie weken op reis te zenden. Eene vacantie, die alleen in niet
| |
| |
werken of niet geregeld werken bestaat, oefent een ongunstigen invloed uit op menschen, die 't nooit zouden kunnen volhouden, als ze niet diep doordrongen waren van de waarheid, dat werkeloosheid geen rust is. De ware rust bestaat in 't ontvangen van versche, niet-gewone indrukken.
Schoolboeken kunnen 't onderwijs soms deerlijk bederven. Als de meester niet uit zijn boek kan komen, komen de jongens er nooit in.
Men beweegt hemel en aarde over de vraag, of de bijbel op de school gebruikt moet worden. Ik wou dat men met even veel vuur de quaestie behandelde, of de bijbel in huis gebruikt moet worden. We zouden 't dan omtrent de school gauw eens zijn.
Er is eene wetenschap, die men opvoedkunde noemt. Daarover zijn meer boeken geschreven dan gelezen en is meer dwaasheid door erkende paedagogen gezegd, dan er, zonder al die voorschriften en aanwijzingen, door domme, eenvoudige schoolmeestertjes zou zijn ten toon gespreid.
‘De beste leermeesteresse op 't punt van opvoedkunde is de ervaring’, zeggen velen. Ik zeg 't hun na, maar voeg er bij: ‘de ervaring van den man die hoort, ziet en overdenkt.’
Ziedaar eenige spreuken van meester Pot. Gij ziet, ze zijn vrij alledaagsch en oudbakken, doch de man was ook maar een eenvoudige schoolmeester en kon niet, zooals professor Paedagogius, zijne onderwerpen in verband brengen met de groote physiologische vragen van des menschen groote en kleine hersenen of met de psychologie, waarin die heer zulke wereldberoemde colleges geeft.
Toch toont meester Pot in dit weinige genoeg zelfstan- | |
| |
digheid en nadenken, om 't verklaarbaar te maken dat hij in conflict moest komen met alle schoolautoriteiten. De jonge advocaten, die zijne burgemeesters werden, vonden Pot gewoonlijk een wonderlijk man, die wel hunne sympathie opwekte, maar wien zij toch niet konden steunen, omdat 't zoo licht den schijn zou hebben dat zij de aangelegenheden van het onderwijs niet officiëel genoeg behandelden, en dit konden zij niet toelaten, juist omdat zij jong waren. De leden van den raad vonden Pot al lang een lastig man, omdat hij altijd wat te veranderen, wat te verzoeken en te regelen had, en soms zoo van die dingen waar de meester nou precies niks mee te maken had, bij voorbeeld of 't plein bij de kerk wat mocht opgeknapt worden, want dat de jongens daar zóó niet konden spelen; of er vacantie mocht wezen als de koning jarig was, omdat de jongens dan met plezier aan den koning zouden denken; of een van zijn ondermeesters vijftig gulden meer mocht hebben, omdat ie zoo bijzonder geschikt was en anders weg zou gaan. ‘Laat 'm trekken. Ze konden voor 't geld dat er voor stond wel een anderen krijgen. De fout was dat de meester veel te veel te zeggen had. Waar was de schoolcommissie voor, dan om te zorgen dat zulke malle verzoeken niet in den raad kwamen. De raad kon zich toch waarachtig met zulke nesterijen niet ophouden.’
De districts-schoolopziener vond, dat meester Pot zijne theorieën overdreef. Er was veel moois en er was veel waars in 't geen de meester zoo van tijd tot tijd in 't midden bracht, maar de schoolopziener zag niet graag dat de onderwijzers de school gebruikten om allerlei proeven te nemen. Hij was liberaal en vond 't perfect dat de onder- | |
| |
wijzers zich nu en dan eens lieten hooren, zij waren toch eigenlijk degenen die 't weten moesten en de practijk leerde hun veel, wat bij geleerderen zelfs niet opkwam; hij zag graag dat een schoolmeester zoo eens een stukje schreef in een tijdschrift (als 't maar geen tijd aan de school ontroofde), en dat ze wat lazen (hij had in zijn vorige district een leesgezelschap georganiseerd; dat ging zeer goed), en dat ze nu en dan ook eens meepraatten (hij animeerde ze altijd op de vergaderingen en 't speet hem genoeg, dat hij zelf bijna voortdurend 't woord moest voeren);... maar, hij liet over de zaken graag wat tijd heengaan. (‘Hij kreeg graag gare aardappels op tafel,’ zeide hij, als hij eens extra geestig en populair wou zijn)... maar hij zag graag, vooral bij onderwijzers die wat ouder waren dan de anderen, zooals meester Pot, dat ze het bestaande eerbiedigden en gaandeweg verbeterden en zóó binnen de gestelde grenzen bleven, want dat was de weg, om wezenlijk deugdelijk en grondig te hervormen.
Ziedaar in 't kort en breed de antwoorden, waarmee de schoolopziener zich gewoonlijk van Pot's vragen en opmerkingen afmaakte, de recensie op zijne aphorismen (van welke wij er eenige gelezen hebben) toen meester die in een vertrouwelijk oogenblik eens aan den schoolopziener had voorgelezen. Jarenlang hield meester 't in die koude atmosfeer uit. Eindelijk waren ambitie en vuur uitgedoofd. Er kwam toen een dag, waarop Pot 't opgaf en tot zich zelven zeide: ‘Hoor eens, schei jij er uit, jongen! en laat de wijsheid voor de opzieners en de heeren, die 't geld betalen. Wat gaat 't jou aan? Laat de zaken van 't onderwijs aan hen over en onderwijs jij maar. Je zult en je kunt er toch niets aan veranderen. Doe als honder- | |
| |
den van uwe collega's, en steek een pijp op en overhoor de jongens 'r les en kijk of ze hunne handen wel gewasschen hebben en leer ze stil zitten en opzitten als gedresseerde hondjes... Wat gaat 't jou aan? Vindt je de verdeeling der schooluren niet goed, wou je liever dat de jongens niet zoo lang achtereen op school zaten, kunt ge u niet vereenigen met 't opdreunen van slecht begrepen antwoorden op half verstane vragen - wat kan 't jou schelen? Jij zult de wereld toch niet hervormen en aan jou systeem zal ook wel weer wat mankeeren. Zet alle muizenissen uit je hoofd en doe je werk. De mensch is toch maar een horloge. 't Eenige onderscheid is, of je een halven of een heelen dag loopt.’
Zoo had meester Pot gezegd, en hij had zijne aphorismen in de kast geborgen en was naar de school gestapt. Daar had bij een paar jongens een oorveeg gegeven, tegen 't reglement in, had in een half uur zeventig jongens dezelfde les overboord en gezegd dat ze tegen morgen dezelfde les nog eens moesten leeren, ofschoon ze haar al kenden, had een der kweekelingen beknord, omdat een jongen zijn neus harder snoot dan precies noodig was en een andere niet vlak voor zijn boek zat. Daar had hij op een gewone vraag van een der kinderen, die, onbekend met de omwenteling in meesters ziel, hem even vertrouwelijk als gisteren naderde, gezegd dat hij niet kon velen, dat er gepraat werd als hij niets gevraagd had, en 't arme kind was verschrikt naar zijn plaats teruggeweken, alsof zijne moeder 't een klap gegeven had, toen de kleine kwam om haar te kussen. Daar had hij de kaart van Europa nijdig aangekeken, alsof de inhammen der zee en de bergketenen eene beleediging waren aan de orde der schepping
| |
| |
en alleen de breedte- en lengtelijnen der wiskunde pasten in de regelmatigheid van het heelal.
In één dag was meester Pot een ander mensch geworden.
Maar wie ban zijn hart veranderen en de natuur geweld aandoen? Al bevestigde de ervaring meester Pot in zijne jongste plannen en al wiegde de vrede met alle menschen, die er 't gevolg van was, hem in den zoeten slaap der gewoonte, zijne grondbeginselen bleven. Voor zoover ze op den bodem van zijn hart waren gegroeid, kon zelfs zijn eigen hand ze niet uitroeien en, door al zijn strengheid en koelheid en regelmatigheid heen, bemerkten de kinderen zijne waarachtige gezindheid en beoordeelden de beteren hem daarnaar. Ook heb ik aan de jaartallen zijner aphorismen hier en daar duidelijk gezien, dat de meeste niet uit zijne eerste jaren zijn.
Daarom liep het oordeel over Pot zoo uiteen, en noemde, zooals ik reeds gezegd heb, de een hem ‘op en t' op een schoolmeester,’ de ander ‘een geleerde,’ sommigen ‘streng,’ enkelen ‘een heelen besten,’ vader Neuteboom ‘een man van doorzicht,’ terwijl diens vrouw een beetje bang voor hem was en tegen hem opzag.
Aan dezen man werd de leiding en opvoeding van Jan Petrus V. d. Zaag toevertrouwd.
‘Wat doe je, Jantje, wanneer je wat leeren wilt?’ had meester Pot zoo eens gevraagd, toen hij den negenjarigen jongen bij vader Neuteboom aan tafel zag zitten en grootvader juist de opmerking gemaakt had, dat 't tijd werd om 't kind wat te laten leeren.
Jantje keek meester met een paar groote oogen aan en zei niemendal.
| |
| |
‘Wat doe je als je iets niet weet?’ herhaalde de meester, om zijn vraag duidelijker te maken ‘als je iets niet weet en 't toch graag weten woudt.’
't Kind zette een paar nog grooter oogen op en zei nog niemendal.
‘Zou er geen middel wezen om iets te leeren, dat je niet weet,’ verbeterde Pot alweder, ‘om ook te kunnen vertellen, wat anderen u verteld hebben?’ voegde hij er alweer tot opheldering bij.
De oogen van Jantje werden, zoo mogelijk, nog al grooter, maar er kwam nog altijd niets voor den dag.
‘Kom jongen!’ moedigde moeder hem aan, ‘antwoord meester op zijn vraag. 't Is toch zoo moeilijk niet, en Jantje moet immers een knap man worden?’
't Kind keek zijn moeder aan, maar zei niets.
‘Kom, ik zal 't u duidelijk maken,’ zei de meester. ‘Ge hebt toch wel eens een paard gezien, niet waar?’
‘De molenaar heit een mooi paard,’ viel Jantje nu in. ‘Laatst heb ik wel een uur met 'm meegereden.’
‘Goed,’ zei de meester, ‘en hoe deed de molenaar toen, als hij 't paard een hoek wou laten omgaan of stilstaan of weer vooruit laten loopen?’
‘Hij schreeuwde tegen 'm, of trok aan 't eene leidsel, of sloeg er met zijn zweep op.’
‘Goed, maar hoe heeft dat paard nu geleerd, dat 't links moet gaan als de molenaar links trekt, en dat 't hard moet loopen als zijn baas de zwreep gebruikt?’
‘Dat weet 't paard, meester!’ was 't antwoord.
‘Maar hoe heeft 't dat geleerd?’
De groote oogen kwamen weer, terug en Jantje zweeg weer.
| |
| |
‘Domme jongen!’ viel grootvader er tusschenin. ‘Begrijp je dat niet? Hoe leert een paard dat?’
De groote oogen keerden zich naar grootvader, maar Jantje bleef zwijgen.
‘Ik zal mijne vraag nog duidelijker doen,’ merkte de meester met onverstoorbare welwillendheid op, ‘ze is misschien nog te duister. Zeg mij eens wat de paarden eten’
‘Haver, meester!’
‘Goed. En als ze in de wei loopen?’
‘Gras, meester!’
‘Best, mijn jongen! En waarom denk je nu wel, dat de paarden juist haver en gras eten en bijvoorbeeld geen andere beesten verslinden?’
Vader Neuteboom keek meester Pot verbaasd aan, alsof hij wilde zeggen: ‘Dat is nu voor een kind wel wat moeilijk,’ en tevens bang was dat Pot zou zeggen: ‘vader Neuteboom! weet gij dat wel?’
Gelukkig hielp zijn kleinzoon hem, door te zeggen: ‘Ja wel, meester! omdat ze 't niet lusten.’
‘Hm,’ antwoordde Pot, ‘dat is nou precies geen oplossing van de quaestie. Ik wou van je weten, hoe 't paard weet, dat 't haver en gras moet eten en geen vleesch. Hoe heeft 't paard dat geleerd? - - Kom, ik zal 't je maar zeggen,’ ging de meester met een vriendelijk glimlachje voort: ‘dat een paard weet wat 't eten moet, heeft niemand 't beest geleerd, dat weet 't van zelf; dat noemen we zijn instinct. Is dat nu ook zoo, als jij wat leeren moet? Ken jij ook alles zoo van zelf? Moet jij niet een heelen boel dingen leeren en je veel moeite geven, om wat te weten?’
| |
| |
Jantje keek meester weer met groote oogen aan.
‘Moet jij niet vragen en van buiten leeren en opzeggen en nog eens weer herhalen net zoolang tot je 't weet? Vraag maar eens aan grootvader hoe hij geleerd heeft, wat hij weet, en aan grootmoeder en aan je vader als hij t'huis komt. Een mensch, jongetje, moet leeren om wat te leeren. Een mensch kan niets weten uit instinct, zooals een paard. Begrijp je dat, Jantje?’
Jantje loosde een diepen zucht en zei: ‘He, meester! ik wou dat 'k een paard was.’
Toen meester Pot weg was kreeg Jantje knorren van moeder en had hij een heele zware bui van grootvader te doorstaan.
‘Was dat meester een antwoord geven! Was dat zooals 't hoorde en zooals 't paste voor een jongen van negen jaar! Jantje moest zich schamen. Er zou nooit iets goeds van Jantje komen. Hij zou altijd dom blijven, zoo dom als een paard, en hij zou ook een toom in zijn mond krijgen en met de zweep geregeerd worden. Nu zou meester er stellig voor bedanken, om Jantje wat te leeren, en moest zoo'n domme, brutale jongen maar kijken hoe hij ooit iets worden kon, 't was schande, en moeder was er erg bedroefd om en grootvader ook.’
De uitwerking van het gehouden gesprek was evenwel heel anders dan de belangstellende vrienden vermoedden. Terwijl hij van Neuteboom's huis naar zijn stille woning stapte, hield meester Pot de volgende alleenspraak, die ons evenals in een treurspel 't best vertellen zal wat er in zijn hart omging.
‘Daar heb je je nu weer eens aangesteld als een echte schoolvos, Potje! Dat is nu de vrucht van je toegeven
| |
| |
aan den stroom der gewoonte en 't volgen van den sleur. Altijd schoolmeesteren en liefst volgens die hooggeroemde Socratische methode, die uit een jongen poogt te halen wat er niet in is, om er in te brengen, wat je onderstelt dat er al van de geboorte af in geweest is. Daarvoor heb je nu aan de rust en 't gemak je beste en edelste denkbeelden over opvoeding en onderwijs ten offer gebracht, om in neuswijsheid en pedanterie de natuur geweld aan te doen.... De jongen heeft gelijk, dat hij een paard wou wezen. Dat is ten minste natuur, en dan wist hij waaraan hij zich te houden had. Wij menschen loopen met onze wijsheid en redeneering in een cirkel rond. “Wat moet je doen om te leeren?” Leeren! Nou ja, als we niets beters weten te vertellen, konden we ook onzen mond wel houden. Andere namen geven aan 't zelfde ding... dat noemen wij ophelderen en verklaren. De begrippen vertalen in begrippen die minder duidelijk en minder zuiver Hollandsch zijn, dat noemen wij uitleggen.... Loop heen, domme schoolvos die je bent, met je pedanterie en quasi-geleerdheid! God gave, dat je de helft practischen zin had van zoo'n jongen, die wou dat hij een paard was....’
... ‘Ik geloof dat er van dezen jongen wat te maken is,’ vervolgde Pot na eenig nadenken, ‘dat hij bij eene goede, verstandige leiding zachts zoo geleerd kan worden als ik ben. Misschien heeft hij daarbij meer moed en volharding dan mijn deel geweest is. Misschien zijn, tegen dat hij groot is, de gemeenteraden wat minder bekrompen en de schoolopzieners wat liberaler dan de mijne. Als de jongen dan schoolmeester wil worden, dan maak ik hem tot erfgenaam van mijne plannen van opvoeding en onderwijs
| |
| |
en komen de oude papieren nog eens uit de kast en in 't leven.’
Terwijl hij zoo sprak, was meester Pot in de nabijheid van de oude dorpskerk gekomen, waarnaast de vijf en dertig beste jaren van zijn leven waren versleten in alledaagsche zorg en zorgvolle alledaagschheid. Weemoedig keek hij omhoog naar den dikken toren, die zich flauw afteekende tegen de grauwe avondlucht, nog even verlicht door den glans van een zon, die reeds was ondergegaan. Hij zag hoe de stompe spits samensmolt met de diepte van den zwarten achtergrond, en hoorde hoe de kraaien haar lied zongen als hare voorvaderen hadden gedaan, toen deze toren gebouwd was. Zijn oog daalde af tot den voet van die vierkante massa, en rustte peinzend op het vlak dat hem van den toren scheidde en dat voor 't oog niets dan een grauwe nevel geleek, een vormeloos geheel, waarvan geen enkel deel bepaald was te onderscheiden. Meester Pot wist daar evenwel ook in die halve duisternis den weg. Hij wist dat daar de honderden en duizenden sluimerden die hem waren voorgegaan, en hij dacht aan de ure, wanneer ook hij daar zou rusten... hij dacht er aan, en 't was of die gedachte iets van 't weemoedige en treurige had verloren. Wat hij had overlegd in 't diepste zijner ziel, maar slechts in 't leven had geroepen, om 't met haast weder te onttrekken aan het licht, zou misschien voortleven in een ander... en dan toch niet geheel ijdel zijn geweest...
Meester Pot voelde zich een weinigje verlicht bij die mogelijkheid. Zóó gezegend is de uitwerking, wanneer een waarachtig edel hart in aanraking komt met de gezonde, vrije, oorspronkelijke natuur!
| |
| |
Eenige dagen daarna zat Jan bij meester, onder den grooten lindeboom, en begon de eerste les. Die les bestond daarin, dat meester zijn pijp rookte en Jan duizende vragen deed. De wijze, waarop Pot die beantwoordde, verschilde veel van het examen bij vader Neuteboom.
‘Hoe hoog is die toren wel, meester! Zou ie wel honderdduizend voet wezen?’
Meester Pot trok den kleinen klomp van Jantje uit en hield die in de hoogte: ‘Hoe groot is dit klompje zoo wat, denk je?’
Jantje keek zijn klompje aan, alsof 't hem een verwijt van nonchalance deed, en begon 't in zijne gedachten te meten. 't Kind voelde zich beschaamd, dat 't zijn klomp al zoo lang gedragen had en over dat punt nog nooit had nagedacht.
Meester hield nu zijn andere hand naast 't klompje, met 't vlakke deel naar Jantje gekeerd en zei: ‘Kijk, dit noemen wij de palm van de hand. Hoe groot is nu wel uw klomp bij mijn hand vergeleken?’
‘Ja meester! zoo wat tweemaal zoo groot,’ was 't antwoord. ‘De klomp moet twee palm groot wezen.’
‘Laat ons dat nu maar eens aannemen, mijn jongen! Vergelijk nu uw klompje eens met deze tafel. Meet 't maar eens hoeveel maal uw klompje in de hoogte van de tafel gaat.’
Jantje ging aan 't meten en vond zonder moeite 't getal palmen. Meester bracht dit voor hem over in voeten en noodigde hem toen uit, om de tafel te meten met de schutting van dominé's tuin, die vlak naast het schoolhuis was; toen de schutting met de kerk, toen de kerk met den toren.
| |
| |
't Effect was, dat Jantje een antwoord vond op zijne vraag en vast verzekerd was, dat daar geen streep aan ontbrak. Meester deed hem nu opmerken, hoe ver 't verkregen aantal voeten van de honderdduizend verwijderd was.
Van den toren kwam Jantje op de kerk terug, en vroeg wat of er toch elken Zondag in de kerk gebeurde. Hij was daar een keer of wat geweest, vooral als 't erg gestormd had en vader op zee was, en ook een paar malen toen vader Zaterdags behouden was thuis gekomen. Hij had meester daar voor den preekstoel zien staan, en meester had zoo heel hard gezongen.
Meester deed een paar forsche trekken aan zijn gouwenaar en zond een dikke rookwolk de lucht in. Hij was op 't punt om te zeggen: ‘dat zal je later wel te weten komen, dat kan je nu nog niet begrijpen’... maar hij bedacht zich en zei: ‘Ik zal je eens een verhaaltje doen. Luister goed. Later zal ik je er wel eens naar vragen, misschien.’
‘Er waren eens twee jongens. De een was heel rijk, en de ander was arm. De rijke jongen woonde met zijne ouders in een prachtig kasteel en de arme jongen in een klein hutje. De arme ging van tijd tot tijd 't kasteel voorbij en keek naar de mooie poort en de hooge wallen. Dan dacht hij: ‘Ik wou dat ik daarbinnen eens mocht rondkijken. Wat zal 't daar alles mooi zijn! Maar vader zegt dat wij nooit in zulke mooie kasteelen zullen wonen’... en de arme jongen liep dan mistroostig voort en benijdde de rijken.
De rijke jongen zat ondertusschen in de mooie zaal met goud en fluweel bekleed en keek even mistroostig naar buiten. Hij had geen speelkameraad en broertjes noch zus- | |
| |
jes en ging nooit wandelen dan met een knecht achter zich, die niet wou hebben dat hij zich met de jongens van de buren inliet.
Nu gebeurde 't, ik weet niet hoe, dat de arme jongen en de rijke jongen vriendjes werden, ofschoon geen van beiden dit aan zijne ouders zou hebben durven vertellen. De arme vader zou gezegd hebben: ‘Jongen! dat past jou niet. Jij bent maar een burgermanskind,’ en de rijke ouders zouden den knecht beknord hebben, dat de jongeheer zulke gemeene kennissen had, want, hoe leelijk 't ook is, die rijke ouders waren heel trotsch.
‘Alleen Zondags in de kerk, toen de rijke jongen eens naast zijn mama in de bank zat en de arme jongen daar voor stond, en de rijke zijn arm vriendje zijn bijbeltje te leen gaf, toen de dominé een gezang had opgegeven, en daarop dichter bij zijn moeder schoof om in haar boek te kijken, knikte de rijke mevrouw haar zoontje vriendelijk toe. Daar vond ze 't goed, dat hij zoo lief voor den armen jongen was... Hier is mijn verhaaltje uit, Jantje! begrijpt ge er iets van?’
‘Ja, meester! in de kerk zijn alle menschen gelijk. Dat heeft grootvader mij ook wel eens gezeid, maar nu begrijp ik 't.’
‘Dan zullen wij 't vooreerst daar ook maar bij laten,’ zei meester Pot, met een glimlach. ‘De kerk heeft behalve dat nog een heelen boel goede dingen, die ik u later wel eens vertellen zal.’
Ziedaar een staaltje van de onderwijs-methode van meester Pot. Ge ziet, dat 't hem ernst was met de leer, om de natuur geen geweld aan te doen. Vooral de vrees voor
| |
| |
afgetrokken redeneeringen valt helder in 't oog. Zooveel mogelijk trachtte hij naar gezonde voorstellingen en koos hij den verhaaltrant.
Zijn leerling beschaamde zijne verwachtingen niet. Aan een helder begrip paarde hij eene natuurlijke goedheid van hart, die hem al spoedig innig aan meester Pot verbond. Binnen een paar jaren klaagde grootvader al, dat Jan van niets anders droomde dan van meester Pot voor en na. Ofschoon de rustige oogenblikjes, waarin de meester op de zoo even geteekende manier met zijnen leerling privatim praatte, niet altijd de hoofdzaak schenen, heeft Jan, ook bij 't algemeene schoolonderwijs, instinctmatig den toenemenden invloed van zijnen onderwijzer ondervonden. De andere kinderen hebben 't ook al lang gemerkt, Jan is meesters lieveling. Meester spreekt tot hem heel anders dan tot de anderen; meester vraagt hem dingen, die nooit aan de anderen gevraagd worden, en wat Jan niet weet, wordt ook maar niet verder behandeld.
's Woensdags- en Zaterdagsmiddags is 't evenwel groot feest in Jan's hart. Dan heeft hij zijne vaste uurtjes met meester alleen, 's zomers onder de linde naast 't schoolhuis, 's winters bij den haard in de groote achterkamer. Die kamer is in 't oog van den jongen een soort van heiligdom, ofschoon meester Pot voor hem niets priesterachtigs had, maar integendeel de vertrouwelijkheid met elken dag toenam. Alles, letterlijk alles durfde hij vragen, en als zijne vragen wat onbescheiden dreigden te worden-och, dan glimlachte meester eens eventjes, maar keek nooit boos. De schoolopziener zou dat zeer bepaald hebben afgekeurd, maar deze kreeg daarvan sinds jaren al niets meer te zien. Als deze de school bezocht was meester de vorme- | |
| |
lijke man, de paedagoog bij uitnemendheid, en vermeed hij zelfs kennelijk, Jan iets te vragen wat verraden kon dat deze de anderen in ontwikkeling overtrof. Er bestond te dien opzichte bij Pot een schroomvalligheid en angst, als van een kunstliefhebber, die een echten Rembrandt of Titiaan poogt te onttrekken aan de oogen der kenners, uit vrees dat ze hem het precieuse stuk zullen benijden - of de echtheid en zeldzaamheid loochenen.
Vraagt ge mij nu, of meester wijs handelde met bij 't onderwijs zijne genegenheid voor Jan zoo sterk op den voorgrond te laten treden... dan moet ik ontkennend antwoorden, maar bij zijn systeem moest alle meesterachtige deftigheid van zelve op den achtergrond treden, en door den officieelen druk die van den anderen kant op dat stelsel uitgeoefend werd, is 't niet te verwonderen zoo hij daarin wat overdreef. Eenmaal aangenomen dat men onderwijzen kan door zijn pijp te rooken en rustig af te wachten, wat er al zoo in de ziel van een jongen kan opkomen, is 't zeer bezwaarlijk, de vrije uiting der gedachten en indrukken aan banden te leggen. Meester Pot voelde nu en dan ook die schaduwzijde van zijne methode, maar hij droeg de consequentie en kreeg daardoor misschien 't stelsel nog te meer lief.
Jan kon dan ook rare dingen vragen en soms, in zijn eenvoud, bij meester wonderlijke gewaarwordingen opwekken. In zulke oogenblikken volgde meesters geest de kringelende rookwolkjes dikwijls tot ze samensmolten met de ijle ruimte, en kwamen er uit 't verleden beelden en phantasieën weder op, die eens aan zijn kalm gemoed waren voorbijgetogen, maar bij de effenheid en eentonigheid van
| |
| |
zijn schoolmeestersleven geen diepe indrukken hadden achtergelaten.
‘Meester! waarom is u nooit getrouwd?’ vroeg Jantje eens, en Pot herhaalde die vraag bij zich zelven... ‘Ja, waarom ben ik nooit getrouwd?’... en toen, terwijl hij de oogen half sloot en 't hoofd liet rusten tegen den hoogen rug van den groote matten stoel, verscheen hem als in een droom 't beeld van een jong, schoon meisje, de dochter van zijnen voorganger, nu de vrouw van een collega in de naburige stad.
Toen Pot nog ondermeester was bij haar vader en in 't zelfde schoolhuis dat nu zijne woning heette, op een zolderkamertje sliep, en in deze zelfde kamer, waar hij nu met Jantje zat, de dagelijksche vermaningen van zijn patroon over zijn zonderlingheid en eigenwijsheid moest aanhooren, hadden twee blauwe, heldere oogen hem vaak medelijdend aangekeken en een paar frissche roode lippen hem zoo vriendelijk goeden morgen gezegd, dat hij er dikwijls niet van had kunnen slapen en er honderde malen van had gedroomd... ‘Waarom had hij die vriendelijke oogen en dat fijngevormde mondje uit 't schoolhuis laten heengaan en waarom was hij nooit getrouwd?’...
Jantje kreeg dezen keer geen antwoord; meester zat lang omhoog te kijken en een pijnlijke trek kwam op zijn gelaat, tot de wolk weggleed en de gewone kalmte terugkeerde. Toen keek hij zijn kleinen vriend glimlachend aan en knikte hem eens toe. 't Kind begreep instinctmatig dat 't zijne vraag niet moest herhalen, en tegen zijne gewoonte deed meester eene menigte vragen naar Jantjes moeder en begon hij uit te weiden over den zegen voor kinderen om eene moeder te hebben, en over de liefde, waartoe eene
| |
| |
moeder in staat is, tot hem zelven de tranen in de oogen schoten en hij meesmuilde: ‘Zeg eens, Pot! ben je nou dwaas en wordt je sentimenteel?’...
Ondertusschen was Jantje vijftien jaar geworden en veranderde gaandeweg meesters methode. De natuur van 't kind had zich geleidelijk kunnen ontwikkelen, de oogen hadden leeren zien, 't oor kon tonen en klanken onderscheiden, de voelhoorns waren gespitst... 't is nu tijd om den knaap bij de hand rond te leiden in de schepping, opdat hij de dingen namen zou geven en vernemen hoe de geslachten, die ons zijn voorgegaan, ze hadden genoemd.
Drie dingen stelde Pot nu op den voorgrond. Naar zijn inzicht (en 't was maar 't inzicht van een dignitaris van 't lager onderwijs) heeft een mensch drieërlei betrekking in de wereld en dus ook drieërlei plicht.
De mensch bewoont een deel van 't heelal. Tegenover de aarde en de overige hemelbollen heeft hij de roeping om ze, zooveel in zijn vermogen is, te leeren kennen.
De mensch is een lid der maatschappij. Hij moet dienvolgens ons leven in den staat en in de samenleving leeren begrijpen.
De mensch is verwant aan eene hoogere geestelijke wereld. Plicht en belang dringen hem, haar, zooveel in hem is, te leeren waardeeren en liefhebben.
Ik vond deze beschrijving van onze levenstaak onder zijne aphorismen.
't Behoeft geen betoog dat Pot's kennis van de aarde en den bouw des heelals zeer beperkt was. Hij had Von Humboldt's Cosmos gelezen, maar was op verre na geen Von Humboldt. Hij oefende trouw zijne plichten als burger van eenen constitutioneelen staat, kende de hoofd- | |
| |
bepalingen van de grondwet, maar, evenmin als bij een geleerd theologant mocht heeten, verdiende hij den naam van een diepzinnig jurist of oeconoom... Wat hij van een en ander wist, dat wist hij evenwel goed en stond in verband met zijne opvatting van het zedelijk leven.
‘Kijk, Jan! dit noemt men een globe. Datis de aarde, waarop wij op 't oogenblik wonen, en hier zoowat zitten wij met ons beiden te praten. Je begrijpt evenwel dat, als deze bol de geheele aarde voorstelt, er geen punt van een naald zoo fijn is, dat ze in de wezenlijke verhouding de ruimte van deze kamer kan aangeven, en dat er nog veel minder kans is om op deze kleine schaal u of mij of ons beiden te zamen onze plaats aan te wijzen. Als wij naar evenredigheid zooveel verkleind werden voorgesteld als de aarde door de globe - dan zou men ons met den besten microscoop niet kunnen zien... We mogen dus wel wat nederig wezen, vriendje, want met 't oog op de aarde en dus nog meer in verband met de oneindige schepping, waarvan de aarde maar een bedroefd klein gedeelte is, beteekenen wij niet bijzonder veel. Hoe beter men Gods schepping kent, hoe kleiner men zich gevoelt... We moeten dus ons best maar doen, om laag bij den grond te blijven met onze verbeelding van ons zelven. Als een deel van 't geheel hebben wij groote waarde, maar ieder op zich zelf zou zeer goed kunnen worden gemist, zonder dat het heelal er eenig nadeel van ondervond.’
Pot maakte den jongen nu duidelijk hoe men van sommige stukjes der globe kaarten gemaakt heeft, en hoe die de landen en zeeën als vlak voorstellen, terwijl toch alles rond is; hoe ook hierbij de verhouding alles afdoet,
| |
| |
terwijl bergen, dalen, verschil van hoogte en dergelijke die voorstelling in de hand werken.
Jan begreep dit alles vrij goed, en meester zorgde wel dat hij geen schrede verder ging als 't voorgaande niet goed begrepen was. ‘Van de globe naar de kaart,’ was Pot's stelregel, ‘en niet omgekeerd, zooals de meesten mijner collega's doen; met de globe in handen, in de eerste plaats een goed, duidelijk begrip van de zoogenoemde wiskunstige aardrijkskunde. Wat een jongen in den aanvang zooveel inspanning kost; wat hij daarom veelal geacht wordt nog niet te kunnen begrijpen, dat leert hij later in den grond der zaak nooit. Als machines staan de meeste knapen gewoonlijk voor eene kaart en leeren kapen en rivieren van buiten, alsof 't alleen om gymnastische geheugenoefeningen te doen was; praten van evennachtslijn, middagcirkels en dergelijke, zonder recht te weten of die kromme lijnen al of niet in de werkelijkheid bestaan. Na jaren tobbens komt dan eerst de globe voor den dag, zoo 't heet om de kroon op 't werk te zetten, maar eigenlijk om de ware wetenschap, die van het eenvoudigste en klaarste uitgaat, voorgoed den nekslag te geven. Eerst veel later moest de staatkundige aardrijkskunde ter sprake komen. Een eenvoudig en helder begrip van de vorming der aarde en de vorming van staten en landen in 't algemeen moet aan deze voorafgaan. Dat is geen overvoeren van de leerstof, maar besparing van tijd en moeite, terwijl ik, als 't noodig was, het onderwijs in grensscheidingen en nationaliteitsverdeelingen voor 't middelbaar en hooger onderwijs zou overlaten. In 't geen God en de natuur hebben gedaan, ligt wel zooveel opvoedende en vormende kracht, als in 't geen 't congres te Weenen of Napoleon hebben geregeld.’...
| |
| |
Gij bemerkt, met zoo'n man kon een schoolopziener niet terecht.
‘Wat moet je worden, Jan, als je groot bent?’ vroeg meester, en Jantje antwoordde als de meeste kinderen in onzen tijd: ‘dat weet ik niet, meester!’
‘Dan zal ik 't je eens vertellen, mijn jongen! Je moet burger en soldaat worden - dat wil zeggen: je moet leeren, de wetten van je land te kennen en te gehoorzamen, dus de orde en welvaart in 't land te helpen bewaren en bevorderen, en je moet leeren, je land, als 't noodig is, te verdedigen.’
‘Wat bedoelt u daarmee, meester, dat ik een burger moet worden? Ik ben dat immers al, dewijl ik hier geboren ben en als ik later de wet overtreed, word ik immers gestraft?’
‘'t Zijn niet de ergste misdaden, mijn jongen,’ antwoordde Pot, met een weemoedig glimlachje, ‘'t zijn niet de ergste misdaden, die door de rechtbank worden gestraft. De meeste menschen hebben van hunne plichten jegens den staat en de maatschappij bedroefd weinig begrip. 't Is niet waar, wat zij schijnen te denken, dat de rustigste burgers de beste zijn. Dat ging vroeger goed, toen de koningen tevens de meesters van het land waren en uitsluitend aansprakelijk voor de orde en welvaart, maar wij leven in een anderen tijd, en ook 't volk heeft een deel van den algemeenen last te dragen.’
‘Maar grootvader zegt wel eens, dat al die levenmakers den boel maar in de war sturen, en dat 't beter zou wezen als ieder zich alleen met zijn eigen zaken bemoeide en zorgde voor eigen huis en goed.’
| |
| |
‘Dat is juist de groote vraag,’ klonk Pot's antwoord. ‘Uw grootvader heeft tot zekere hoogte gelijk, maar daarom juist zeide ik, dat gij moet leeren, een burger te worden. Dat is een van de moeilijkste vakken en wordt 't meest van allen verwaarloosd. Daarvoor moet ge vooreerst onze geschiedenis bestudeeren en de eigenaardigheden van ons volkskarakter, om te weten wat ons past en toekomt, hoe wij 't gelukkigst kunnen wezen en 't best ons volksbestaan handhaven.’
Pot zette nu uiteen, hoe ordelievendheid en vrijheidszin bij ons steeds op de merkwaardigste wijze vereenigd zijn geweest, hoe wij 't eerst van allen revolutie gemaakt en aan 't nieuwe Europa den weg tot zelfregeering gewezen hebben, maar te gelijker tijd onwankelbaar trouw gebleven zijn aan de plichten der dankbaarheid jegens een stamhuis, dat in lief en leed met ons gedeeld en vaak eigen voordeel en rust voor onze belangen opgeofferd heeft.
Hij wees zijn jeugdigen leerling op de aarzeling van het voorgeslacht, bij 't verbreken van den band, die ons aan 't huis van Oostenrijk of liever Bourgondië bond; op de omstandigheid dat er twaalf jaren zijn verloopen, eer de moord van Egmond en Hoorne gewroken is door de afzwering van onzen graaf. Hij wees hem op de neiging tot het monarchale stelsel, die zich geopenbaard had in de opdracht der grafelijkheid aan Willem van Oranje, in de aanbieding der souvereiniteit aan Frankrijk en Engeland, in het behouden van den titel van stadhouder, in de hevige botsingen van 1619 en 1672, in de volksbeweging van 1747 en dergelijke - en wees hem daarnevens op het onuitroeibare provincialisme en communalisme, op de fierheid van onzen handelstand, de krachtige ontwikkeling
| |
| |
van het gildewezen en de schutterijen. Menige Woensdagen Zaterdag-namiddag werd hieraan besteed, en terwijl Pot de feiten kort en als terloops vermeldde, liet hij deze, als 't ware voor 't oogenblik door de vingers glijden om een scherp beeld van onzen volksgeest over te houden en van alle kanten den opmerkzamen knaap voor oogen te stellen. Eerst nadat hij zich vergewist had, dat Jan dit alles goed begreep, en dit beeld onzer historie met klimmende liefde omvatte, gaf hij hem een boek en liet hem de vaderlandsche geschiedenis leeren.
‘Ik heb u in der tijd gezegd, dat ieder Nederlander soldaat moet worden,’ zei meester Pot een maand of vier later, ‘en 't zal mij, na onze gesprekken over de geschiedenis, niet moeilijk zijn, u duidelijk te maken hoe ik dat bedoel. Laat mij u eerst eens in algemeene trekken doen zien, op welke onderscheiden manieren de oorlogvoerende machten in de wereld zich al zoo legers hebben verschaft.’........ Pot gaf een overzicht van dit onderwerp en illustreerde dat, zooveel hij kon, met schetsen van de verschillende wapenen die men gebruikt had, van het gewicht van 't voetvolk, de cavalerie en latere artillerie, van den invloed der uitvindingen op dat gebied gedaan, van de tactiek en hare uiteenloopende resultaten,... alles zeer oppervlakkig, want hij wist er zelf niet heel veel van, maar genoeg om Jan, die met open mond zat te luisteren, op 't slagveld te verplaatsen en als 't ware tegenwoordig te doen zijn bij de dingen die hem verteld werden. De jongen zag de ongedisciplineerde boeren uit elkaar stuiven voor de kleine bende zwaar gepantserde ridders, of den schrik van regiment tot regiment overslaan bij de moordende uitwerking van het eerste kanon. Hij las, zon- | |
| |
der haar belang te begrijpen, eenige bladzijden van de historie, die door vele geleerden bij hunne wetenschappelijke navorschingen worden overgeslagen, en de plastiek won zijn hart, terwijl zij zijnen geest boeide. Met ware verrukking zag hij de industrie zich meer en meer meester maken van het geweld; de cyclopen, die het verderfelijke moordtuig smeedden, zich nederzetten aan de voeten van Pallas Athene en luisteren naar hare aanwijzingen.
En Pot ging voort. Hij vertelde van den overmoed der sterken en de wanhoop der zwakken, van het geweld dat de historie heeft verkracht en het lijden dat haar tot een martyriologie heeft gestempeld. Hij voerde zijnen leerling als aan de hand rond, van eeuw tot eeuw, van land tot land, en toonde hem de monumenten voor de vaderlandsliefde opgericht, en de puinhoopen waaronder de tirannie is verpletterd. Ook hierbij vulde zijn geestdrift meermalen het gebrek aan diepte van kennis aan en werd Jan voor nauwkeuriger inzicht naar later of naar eigen onderzoek verwezen; maar het hoofddoel van meester Pot werd bereikt. Jan zou in 't vervolg nooit een veld- of zeeslag als een curiositeit lezen, noch hun gewicht afmeten enkel naar 't getal der krijgers of de som der gesneuvelden. Ook op het doodenveld ontkiemde voor den knaap het leven.
‘En begrijpt gij nu, mijn jongen, waarom ieder Nederlander soldaat moet zijn, dat wil zeggen zijn land moet kunnen verdedigen als 't noodig is? Zullen wij onze historie, ons verleden en onze toekomst in handen geven van vreemden, van huurlingen of van 't schuim der natie, dat eenvoudig als 't vee ter slachtbank wordt gebracht? De oorlog, als 't de bewaring en handhaving van onafhanke- | |
| |
lijkheid en volksbestaan betreft, behoort ook tot de geschiedenis; de wijze waarop hij gevoerd wordt is een der beste thermometers van de beschaving en ontwikkeling. - Eens, als alle volken waarlijk beschaafd zullen zijn, zullen wij niet meer vechten, maar tot zoolang moet ieder burger in zekeren zin soldaat wezen. Gij ziet evenwel,’ voegde hij er glimlachend bij, ‘dat ik daaronder iets heel anders versta dan exerceeren en soldaatje-spelen. Één uur per week les in de historie zou onzen schutters meer goed doen dan de handgrepen en de parade-manoeuvres.’
Jan keek meester met zekere verbazing aan, toen hij dit alles hoorde. Hij vatte er niet meer dan de helft van en kon maar niet begrijpen, hoe een uur les in de historie dienstig kon wezen aan de verdediging van ons land, maar hij was gewoon te ondervinden dat het minder heldere in meesters beschouwingen gaandeweg klaar werd, en hij wachtte dus ook hierbij geduldig de toekomst af. Al ras had Pot den jongen dan ook reeds weder meegesleurd in eene levendige beschrijving van de groote daden waartoe zelfs kleine natiën in staat zijn, als ze hare vrijheid verdedigen en met vasten tred voortstreven op den weg der zelfstandige ontwikkeling.
Weder zijn wij drie maanden verder. Met meer dan gewonen ernst zit Pot tegenover zijnen leerling en blaast groote rookwolken voor zich uit. 't Is hem aan te zien dat hij een hoogst belangrijk onderwerp gaat behandelen, en onder dien indruk voorzichtiger dan ooit zijne taak aanvaardt. ‘Jan!’ zegt hij, na den jongen eenige minuten met vaderlijke genegenheid te hebben aangestaard, ‘wij gaan nu over de hoogste belan- | |
| |
gen van een mensch praten, over onze plichten jegens eene hoogere wereld. Gij zult mij hierbij zeer gemakkelijk kunnen volgen: want wat ik zeggen ga betreft zoowel het hart als het verstand en de verbeelding. Van hetgeen gij niet begrijpen zult, kunt ge bovendien veilig aannemen, dat het in den grond der zaak ook mij geheimzinnig is, en bij alles wat ik u zal vertellen moet ge meer op uw eigen oordeel en gevoel, dan op mijne woorden letten.
Er is eene andere wereld, mijn jongen! dan deze wereld van stof - dat wil zeggen, er zijn onderwerpen die ons ter harte gaan, ofschoon ze geen betrekking hebben op eten en drinken of wat we kunnen voelen en tasten. Toch zijn ze voor ons even aanschouwelijk, ja aanschouwelijker dan deze boom of die kerk. Iemand die een ander liefheeft, weet beter wat liefde is dan de grootste geleerde wat 't eigenlijke karakter is van deze of gene wetenschap, die hij reeds jaren lang heeft beoefend. Als gij in den een of ander vertrouwen stelt en gelooft wat hij u zegt, dan zijt ge, in den grond der zaak, meer overtuigd dan een student die al de gronden voor en tegen eene zaak uit den mond van zijn professor gehoord heeft, gewikt en gewogen’... Hier keek Jan zijnen meester met een paar innig gelukkige oogen aan. Hij wist dat dit waar was...
‘Zoo, mijn jongen! is 't met alle dingen der zoogenoemde geestelijke wereld. In den grond der zaak weten wij daar meer van dan van de dingen, die men stoffelijk noemt. Elke moeder weet wat de hoop is, en ieder die een huisgezin heeft of eene betrekking in de wereld bekleedt, weet wat hij te danken heeft aan den moed, 't gevoel van plicht, 't vertrouwen op God en dergegelijken. Hoe vele duizenden zijn er daarentegen, die van
| |
| |
een vogel niet veel meer weten, dan dat 't beest vliegt, en van een diamant, dat hij hard is.’...
Pot gaf zijn leerling nu een geschiedkundig overzicht van de godsdiensten en toonde hem aan, dat alle menschen, van de vroegste tijden af, niet alleen een zeker gevoel hebben geopenbaard, waaruit hun geloof aan eene hoogere wereld blijkbaar is, maar dat ze ook allen, te midden eener menigte dwaalbegrippen, van die hoogere wereld iets hebben geweten. ‘Ze wisten zeker,’ zei Pot, ‘dat er iets boven hen was, en geloofden dat de goden hen in de meeste dingen overtroffen; dat de goden sterker, wijzer, braver of listiger en sluwer waren dan zij. Over 't algemeen genomen, Jan! mogen wij al zeer blij zijn, als dat bij ons beschaafden en verlichten ook 't geval is. Ik bedoel: zoolang onze God in ons oog hooger staat dan wij, zullen wij ons wachten voor 't alledaagsche en gemeene, en 't alledaagsche en gemeene is eigenlijk 't grootste kwaad; dat maakt, in den grond der zaak, ons ongeluk uit. Als wij maar gelooven dat de hoogte, waarop wij met al onze geleerdheid en verlichting staan, nog niet 't hoogste is, en dat wij dat hoogste hier op aarde ook niet zullen bereiken, dan zullen de godsdienst en 't geloof aan onze hoogere bestemming ons nooit begeven. Onze godsdienst moet daarom reiner en zuiverder worden, naarmate wij zelven beschaafder worden. Dat is 't beste bewijs voor de hooge voortreffelijkheid van het Christendom boven alle andere godsdiensten; en daarom ook kunnen wij geen godsdienst hebben, die voor een eeuw of wat geleden goed was. De godsdienst is de edelste openbaring van onze innige behoefte om onzen tijd altijd vooruit te zijn.’ Dit laatste zei Pot eigenlijk tot zich zelven. Hij begreep
| |
| |
wel, dat zijn leerling dat nog niet begrijpen kon. Hij hervatte zich dus en gaf Jan eenigszins een denkbeeld van de godsdiensttwisten uit vroeger eeuwen, met den toeleg om hem aan te toonen, dat alle leerstellige drijverij niets anders was geweest dan gebrek aan eenstemmigheid tusschen de maatschappelijke en godsdienstige ontwikkeling van volken en individuën. Hij deed dat veel ingewikkelder dan ik 't hier vertel, maar hij deed 't toch, en meende oprecht, dat hij verstandig handelde met dat nu reeds te doen. Hij wilde niet wachten tot de knaap misschien een overmatigen eerbied voor de leerstellige godgeleerdheid had ingezogen, in den vorm van schuchtere vereering van den Heidelbergschen Catechismus, welke grootvader en grootmoeder Neuteboom, in navolging van een groot deel der Nederlandsche burgerij, hunnen kleinzoon trachtten in te boezemen.
Zooals te verwachten was van een eenvoudigen schoolmeester, maakte Pot zich hierbij, en bij al zijn volgende lessen, aan een heirleger ketterijen schuldig, die hem in 't oog van Professor Dogmaticissimus tot een neuswijzen leek stempelden; maar in zijn waan, dat hij over alles meepraten mocht en dat 't bij de godsdienst van een burgerman meer op gezond verstand dan op dialectiek aankomt, stoorde Pot zich niet aan de groote en kleine inconsequenties, waaraan hij zich zou kunnen schuldig maken. Hij ging zijn gang alsof er nooit een geestelijke stand geweest was. Een schoolmeester - voorlezer en voorzanger weet dan toch ook, in den regel, van den godsdienst ongeveer zoo veel als twee ouderlingen te zamen, en meer dan een jong proponentje, dat pas van 't college komt.
Bij Jan sloeg dit gebrekkige godsdienstonderwijs dan
| |
| |
ook zeer goed aan. De jongen leerde nadenken over gansch andere dingen dan cijferen en aardrijkskunde, zonder van methode te veranderen, en dat is al heel mooi!
Meester Pot ging op die wijze een paar jaren voort, en had 't genoegen te zien, dat Jan dag aan dag meer aan zijne verwachtingen beantwoordde. De knaap kende geen grooter genot dan meester te hooren praten, en nam alles, als voedzame spijs, geloovig in zich op. De omstandigheden, dat zijn vader van de laatste zeereis niet thuis gekomen was, en dat zijne moeder door vader Neuteboom weer in huis was genomen, alsof de jaren van haar huwelijksleven slechts een intermezzo waren geweest; de omstandigheden, dat de geheele familie Van den Berg was uitgestorven, en de dood van den laatsten stamhouder de Neutebooms tot vermogende menschen gemaakt had; dat alles en oneindig meer, wat in verband stond met zijne toekomst, was gebeurd, zonder in den grond der zaak onzen vriend Jan ten goede of ten kwade te veranderen. Jan was en bleef, in en bij alles, de leerling van meester Pot, en dat was zijn eenige en hoogste glorie.
Meester Pot gevoelde niets van de ernstige verantwoordelijkheid, welke een onderwijzer, die zich zoo geheel en al meester maakt van zijnen leerling, op zich neemt; en ik weet waarlijk niet of ik dit in hem moet veroordeelen. Met al de genegenheid die hij Jan toedroeg, bleef Pot de opleiding van den jongen eenigermate als eene quaestie van eer beschouwen; als een taak, waarbij hij zelf meer dan gewoonlijk geïnteresseerd, en die in zekeren zin een probleem was, de verwezenlijking van een droom en.., behoudens het overwegende van al de edele motieven, min of meer de voldoening van zekere wraak op alle school- | |
| |
opzieners, gemeenteraden... ja, op de geheele maatschappij.
't Kon niet anders of deze min zuivere elementen moesten, ongemerkt, het werk van Pot bederven; maar hij zelf was de laatste, die dat opmerkte en erkende. Grootvader Neuteboom had 't al lang gezien en meermalen uitgesproken. ‘Jan werd pedant,’ zei Neuteboom; en hij kon alle menschen verdragen, maar pedante niet. Hoe kwam 't dat de eenvoudige kruidenier zag, wat aan Pot ontsnapte? Omdat hij, als bij instinct, gevoelde dat zijn nederig gezin in 't oog van zijn kleinzoon gaandeweg te bekrompen werd voor diens geest. Omdat hij zag, hoe Jan zich inhield, om over den eenvoudigen toon, die daar heerschte, niet te meesmuilen; en hoe de jongen zich geweld aandeed, om zijne onvoldaanheid dienaangaande te verbergen.
‘Onze Jan heeft mij gevraagd, of hij van avond boven mocht blijven werken,’ zei grootmoeder, die, nadat Trijntje met haar jongen bij de oudelui was ingetrokken, haar oppergezag ook over den kleinzoon had uitgebreid. ‘Hij heeft veel te werken, zei hij, en zijn tijd hoog noodig. Wat dunkt u er van?’
‘'t Bevalt mij niet;’ was 't antwoord, ‘dat de jongen altijd zooveel te werken heeft, juist als wij menschen gevraagd hebben. Ik geloof dat meneer zich verveelt in ons gezelschap en daarom maar liever boven blijft. Ik zou meenen, dat, als wij 't met onze vrinden kunnen doen hij er ten minste ook wel mee tevreden kon wezen.’
‘Ik heb hem dat ook al eens gezegd, maar toen zei 'ie dat hij de Boons en de Mulders heele goede en lieve menschen vond, en dat 't hem wezenlijk speet dat hij zooveel te doen had. Hij zou zien, tegen tien uur beneden te komen.’
| |
| |
‘Leuterpraatjes! De jongen wordt pedant. Meester Pot bederft hem. Hij leert van allerlei dingen, daar hij bij ons nooit van hoort, en dan verbeelden de sinjeurs zich al gauw, dat ze de oudelui te wijs af zijn. Hij moet begrijpen, dat hij naderhand zijn heele leven in onzen kring zal moeten slijten, en dat hij zich de menschen te vrind moet maken. We moeten van alle menschen leven, en al hebben wij Goddank niemand noodig, 't komt toch niet te pas om pedant te zijn.’
‘Maar, vader!’ klonk 't, zoo bescheiden mogelijk, uit den hoek bij 't raam, ‘Jan is toch altijd dezelfde lieve en gezeggelijke jongen. Hij zou van u geen kwaad woord kunnen hooren.’
't Was natuurlijk Jan's moeder die hier verzoenend optrad. Sinds den dood van Van der Zaag had ze veel van hare vroegere vrijmoedigheid verloren, en nadat haar vader rijk geworden was door den dood van haren ouden pretendent, was 't er niet beter op geworden. Een meisje dat eenmaal ‘uit 't huis getrouwd is’, en, door de omstandigheden gedwongen, derwaarts moet terugkeeren, blijft altijd eene logée onder haar vaderlijk dak, en leest een verwijt over haar ongeluk tot in de poppewieg, waarmeê ze in vroeger dagen speelde.
Vader Neuteboom voelde de diepe plooien van zijn wangen wegtrekken, toen Trijntje zoo sprak; want in den grond der zaak was hij een goedhartig en braaf man, die zielsveel van zijn eenigen kleinzoon hield, maar.... hij kon geen pedante menschen velen.
‘Hoor eens, Trijn!’ zei hij, ‘dat de jongen van ons houdt, dat hoef je mij niet te vertellen. Dat weet ik ook wel, kind! maar je moeder en ik hebben een hekel aan
| |
| |
pedante menschen, en je zult 't ook wel gezien hebben, dat onze Jan pedant wordt. 't Is niet om jou iets onaangenaams te vertellen, kind! maar 't is zoo.’
Trijn kon 't niet bepaald ontkennen, maar ze vond 't nog al verklaarbaar, ‘als je zooveel meer geleerd hebt dan een ander, dat je dan ook geen plezier hebt in zulke alledaagsche praatjes, als waarmee, bij voorbeeld, Willem Boon altijd aankwam. 't Was niet goed, maar Jan was nu eenmaal heel anders als een ander, en dat zou vader Neuteboom toch zeker ook wel plezier doen. Zij, voor zich, had dan nog liever een beetje pedanterie in een jongen, die knap was, dan dat haar Jan van niets niemendal afwist.
Dat vond Neuteboom een heel andere quaestie dan of 't gepermitteerd was, zijn neus op te halen voor de vrinden van de familie. Ze waren niet allen als Willem Boon, die toch ook, in alle gevallen, een beste, nobele kerel was; maar daar had je zijn oudste en beste vrinden, Jan Mulder en Jan Worp, met wie hij al op school maatjes geweest was, en daar had je den korporaal, die zulke fameuse verhalen kon doen van zijn tocht naar Rusland, en die een heel gezelschap, een heelen avond, kon bezig houden met zijn soldatengrappen. En dan had je nog den ontvanger van de gemeente, die vroeger fijnschilder geweest was en jarenlang in de veenderijen had gedaan. Was er iemand, uren in den omtrek, die zooveel wist van de politiek, en die zoo'n goed figuur in de kamer zou maken, as ze 'm maar eens afvaardigden? En was 't misschien beneden de waardigheid van meneer Jan, naar Van den Akker te luisteren, een man die zee en land bereisd had en met Prins Hendrik in de Middellandsche zee was geweest, toen ze een bezoek hadden gekregen van de fransche prinsen en
| |
| |
ze allemaal fransch hadden moeten praten, of ze 't konnen of niet?....
Trijntje schrikte van de gedachte dat haar Jan voor zulke mannen den neus zou kunnen ophalen, toen vader haar de rij zijner kennissen zóó, als een panorama, voor oogen hield. Zij haastte zich, de zaak over een anderen boeg te gooien. - ('t Was ongelukkig dat 't schip aan die zijde al averij gekregen had, maar er schoot haar niets anders over. Eene moeder kan toch haar kind niet afvallen). ‘Jan had te veel te studeeren,’ zei ze. ‘Hij had al zijn tijd hoog noodig. Dat was de reden, dat hij zich ook weinig inliet met jongelui van zijn leeftijd. Zij zou ook wel graag zien dat hij wat “menschelijker” was, maar dat kon nu niet anders. 't Was nu eenmaal goedgevonden, dat hij zijn hulponderwijzers-examen zou doen, en dan moest men er hem ook den tijd toe geven.’
Trijntje raakte hier juist 't zeere plekje aan. Vader Neuteboom had toegegeven, maar was er nog alles behalve mee verzoend dat zijn jongen ‘een schoolvos’ zou worden. ‘Een schoolmeester was een miserabel baantje en wat moest er van den kruidenierswinkel worden?...’
‘Hm!’ zei Neuteboom. ‘Daar heb je gelijk an. Pot heeft dat doorgedreven en ik ben dwaas genoeg geweest om toe te geven. De jongen mot dan ook maar weten wat hij doet; en bij een schoolmeester, daar hoort de pedanterie toch ook bij.’...
‘Meester Pot is toch niet pedant, vader! U zeit altijd dat ze mochten willen, dat ze allemaal zoo knap en zoo eenvoudig en nederig waren als Pot.’
‘Hm,’ zei Neuteboom weder, want juist in den laatsten tijd was er bij hem twijfel gerezen omtrent de nederigheid
| |
| |
van zijnen vriend Pot. Sinds hij zich door dezen had laten overhalen om Jan voor 't lager onderwijs op te leiden; en vooral, sinds Neuteboom in zijn kleinzoon een photographie van Pot's grootsche en majestueuse figuur in handen had, was de aureole om meesters hoofd vrij wat minder schitterend geworden, en vond hij dezen nu en dan ook wel een beetje... pedant.
Hij waagde 't evenwel nog niet, dit hardop te zeggen, en brak daarom 't gesprek met Trijntje kortweg af.
Ondertusschen werd er boven hun hoofd meer geleden dan grootouders of moeder vermoedden, en werd de pedanterie, die 't onderwerp van hunne gesprekken uitmaakte, zoo zij bestond, op eene duchtige wijze geboet.
Onze vriend Jan zit voor zijn hulponderwijzers-examen. Hij is lang en zeer mager geworden. 't Haar hangt hem sluik langs de slapen. Zijn neus is meer ontwikkeld dan de andere deelen van zijn gelaat.
Meester Pot heeft hem gaandeweg naar eigen studie verwezen en tegelijkertijd de gelegenheid geopend, om op school de rol van onderwijzer te bestudeeren. Jan is kweekeling geworden en heeft daardoor reeds kennis gemaakt met al de minachting voor het gezag, waarmee de schooljongens elken morgen hun schooltasch vullen, - zonder nog het zoet der dankbaarheid geproefd, of de zedelijke kracht gevoeld te hebben, waardoor 't plichtbesef levend blijft en ons staande houdt. Jan heeft reeds menig bitter uur doorleefd en slaapt niet meer zoo rustig en gezond als voorheen; maar meester Pot heeft hem verteld dat alle menschen door een zuren appel moeten heen bijten, en dat de eenige weg tot zelfstandigheid door een kreupelbosch loopt. Jan heeft zich met die ijzeren noodzakelijkheid ge- | |
| |
troost, en blijft het goud van grootvader voor 't eikenloof van de paedagogiek verachten.
De privatissima met meester hebben onafgebroken voortgang gehad. Ze zijn langzamerhand in een soort van dispuutgezelschap veranderd. Alleen de opvoedkunde wordt nog op de oude manier door Pot gedoceerd. 't Uurtje, daaraan gewijd, blijft voor Jan een soort van Märchen uit zijne kinderjaren. De meester behandelt dit onderwerp met bijzondere voorliefde en op zijne eigenaardige manier. Als hij er een boek over schreef, zou boven 't eerste hoofdstuk staan: ‘Wat is een kind?’ boven het tweede: ‘Wat is een kind?’ en boven 't derde nog eenmaal dezelfde vraag.
‘Opvoeden is kennen’ was Pot's spreuk, en kennen is vertrouwen, opletten en liefhebben. Hebt ge geen vertrouwen in de natuur van 't kind; gelooft ge dat de jongens met streken, en de meisjes met geniepigheden geboren worden, schei er dan maar dadelijk uit. Verveelt het u, van 't kind eene studie te maken; is u dat onderwerp niet interessant genoeg; meent ge, veel gauwer op de hoogte te komen door een werk over de Paedagogiek te lezen, ga je gang, maar blijf uit mijne school. Houdt ge niet van het kind, van 't soort, met zijne deugden en gebreken, gevoelt ge u niet t'huis in de wereld waarin zij leven, word dan koopman, ambtenaar, politieagent, maar in 's Hemels naam geen schoolmeester.’.....
Verder vond Pot, dat eigenlijk de jongens de boeken over opvoedkunde moesten schrijven, en dat de oudere menschen, nu dit aan hen is overgelaten, moeten zorgen, dat een jongen, die toevallig zoo'n boek in handen krijgt,
| |
| |
nooit de gedachte voelt opkomen: ‘de geleerde, pedante schrijver is met zijn witte das en schoolmeesterswijsheid geboren.’ 't Kan geen kwaad, Jan,’ zei Pot, ‘al zou je aan de jongens nu en dan eens vertellen willen, hoe of je in jou jongen tijd de meesters bij den neus gehad hebt’ - - Hier keek Jan meester verwonderd aan. Hij had er in zijn heele leven nog nooit aan gedacht, een meester bij den neus te nemen, maar dat merkte Pot niet. Pot kon dat ook niet merken, om een zeer verklaarbare reden.
‘De groote kunst van een paedagoog is, natuurlijk te zijn,’ vervolgde meester. ‘Alle gedwongenheid verwijdert u verder en verder van de jeugd. Laat desnoods uwe gebreken duidelijk uitkomen. Een gebrek (ik bedoel natuurlijk geen zedelijk gebrek), wordt op den duur in 't oog der jongens een eigenschap, en over eigenschappen maken zij zich hoogstens een beetje vroolijk. Uwe eigenaardigheden bespotten, in den zin van opzettelijk met minachting behandelen, dat zullen jongens nooit. Dikwijls gebeurt 't dat zij ze lief krijgen, en dan wint de meester des te meer hun hart. Er ligt soms eene innige liefde in de wijze waarop twee oude schoolmakkers de eigenaardigheden van hun meester kunnen ophalen. Dat zijn vaak de eerste en heiligste banden, waaraan de herinnering en de dankbaarheid worden vastgeknoopt. Boven alles moet gij u zelven altijd voorhouden dat ge van jongens alles verdragen moet, behalve gemeene streken. Als ze merken dat gij 't eergevoel en de goedrondheid weet te eerbiedigen, ook als ze zich onder ruwe vormen vertoonen, dan zijn de jongens voor u gewonnen. Bedenk bovendien dat een jongen, hoe klein ook, u altijd eer in de kaart kijkt dan gij meent.’
| |
| |
Behalve voor de opvoedkunde, was Jan bij zijne voorbereiding voor 't examen geheel aan zich zelven overgelaten. Hij zat uren en uren te blokken, met 't gevoel van een man die op reis gaat met een klein valies, waar alles in moet, en die zijn nieuwen zwarten rok en zes paar kousen maar niet weet te bergen, of hij zou wat anders moeten t'huis laten, dat even onmisbaar is. Wel is waar kon hij nu en dan om inlichtingen vragen, maar Pot scheepte hem af met een paar woorden, of verwees hem naar een handboek, steeds verzekerend dat hij zich zelven moest helpen, dat niemand een ander voor een examen kan klaar maken, zonder hem tot een machine te verlagen. ‘De heeren zullen 't u niet kwalijk nemen, Jan! of ge een jaartal kwijt zijt, een paar kapen en rivieren niet kent - als ze maar merken, dat gij goed ontwikkeld zijt, dat ge hebt leeren denken.’
‘Ik wil 't gelooven,’ dacht Jan, maar hij had den moed niet, daarop af te gaan. Pas weer thuis gekomen op zijn afgesloten kamertje, viel hij op kapen en rivieren aan, alsof zijn leven er van af hing, repeteerde al de regels van de Nederlandsche spraakkunst, en ging onmiddellijk daarop, met wanhoop, aan de leer der breuken of aan de logische analyse.
Een en ander kostte hem ongeloofelijk veel moeite. Zijn geheugen bleek bepaald, zeer gebrekkig te zijn. 't Herinneringsvermogen was bij hem minder ontwikkeld dan gewoonlijk op zijn leeftijd 't geval is. Met veel inspanning maakte hij zich meester van een zeker aantal feiten,... straks was 't meerendeel weer gevlogen, verdrongen door nieuwe, die even kort bleven. Ook viel 't hem zeer moeilijk, zich bij de feiten op zich zelve te bepalen, over
| |
| |
deze niet te redeneeren, ze niet onderling te vergelijken, en daardoor niet jaartal, plaats op den aardbol etc. etc. te vergeten...........................................................
Meester Pot zat onder zijn lindeboom en rookte zijn pijp. De man zag er recht vergenoegd uit. Hij blies dikke wolken omhoog en keek het heelal innig vriendelijk aan, want 't was kermis in zijne ziel, er werd bruiloft gehouden in zijn hart, en hij neuriede 't psalmvers van Dominee's intree. ‘Dit is de dag, de roem der dagen!’... Jan was naar Den Haag om examen te doen, Jan was in de residentie bezig met meesters geschonden eer te herstellen, alle schoolopzieners te doen blozen van schaamte, en alle hoofdonderwijzers elkaar te doen aankijken van verbouwereerdheid. Jan was naar Den Haag en zou daar schitteren. Men zou hem, na den afloop van 't examen, vragen wie zijn meester geweest was. Jan zou Pot noemen en vertellen van de uurtjes onder dezen zelfden boom doorgebracht, en van de methode, waaruit hij, even vrij en ongedwongen als dit natuurproduct, tot een zelfstandig wezen was opgeschoten. Dan zou de schoolopziener zeggen dat hij Pot altijd miskend had, dat Jan meester groeten moest van zijnentwege, dat hij, schoolopziener, morgen reeds zou overkomen om Pot de hand te drukken en hem zijn compliment te maken. Dan zou Jan de heeren nog eens vertellen, hoe lief hij zijn meester had, en welke groote ideën deze had over opvoeding en onderwijs, en hoe echt liberaal hij alles opvatte, en hoe innig vroom zijne bedoelingen waren. En dan zou de jongen zich losrukken en naar huis vliegen en, eer hij grootvader of grootmoeder had
| |
| |
goeden dag gezegd, hier bij meester zijn, en dan zou hij, Pot, den jongen in zijn armen nemen en aan zijn hart drukken...................
Toen 't avond geworden was, stond Jan voor meester, met de tranen in de oogen en een gebogen hoofd,.. hij was gedropen..............
En Pot zat twee uren lang op zijn stoel, onder den lindeboom, en keek gedachteloos voor zich uit. Zijne pijp rustte op zijn knie, tot de witte steel grauw was geworden, als de paaltjes op 't kerkhof.... Daarna stond Pot langzaam op en ging in huis.
In de achterkamer brandde, als gewoonlijk, de vetkaars. Pot opende het kolossale kabinet, dat hij van zijn vader geërfd had, en nam van de bovenste plank een pakje papieren, bijeengehouden door een ruw koord.
Rustig zette hij zich neer; hij doopte de pen in den inkt en schreef, terwijl één groote traan langs zijne wangen biggelde: Voor mijn opvolger in 't derde lid.
|
|