| |
| |
| |
Esopet.
I. De meeting der dieren.
De tijger begon oud en vroom te worden. Hij kreeg gemoedsbezwaren en zag vele dingen geheel anders in, dan toen hij jong was. Ook stak hem de populariteit van den ijsbeer in den krop. De ijsbeer was president van eene vereeniging tot zedelijke verbetering der bokken en ging door voor bijzonder verstandig, omdat hij altijd neen schudde, want de menigte bestaat in den regel uit jabroers, en zij weet zelve het best hoe dom zij is.
Om ook populair te worden riep de tijger op zekeren dag alle dieren bij elkaar. Deze kwamen van alle kanten, deels uit nieuwsgierigheid, deels omdat zij van groote vergaderingen groote gevolgen verwachtten. Alleen de leeuw en de olifant lieten zich verontschuldigen, maar zonden den regeringsspion, den aap, er naar toe.
‘Mijne heeren!’ dus begon de tijger, ‘een onzer beroemdste nachtegalen heeft gezongen: Geen klauw bedwingt den storm des tijds; en een onzer grootste uilen heeft geleerd: Het ik moet wijken voor het gij. Gedachtig aan die les heb ik mij, in den laatsten tijd, ern- | |
| |
stig bezig gehouden met de groote vragen onzer eeuw. Een van de belangrijksten onder deze is voorzeker de vleeschvraag. Zullen wij voortgaan met vleesch eten, of moeten het welbegrepen belang der maatschappij en de onderlinge liefde ons dringen, om ook daarbij 't ik voor 't gij te doen wijken? Ik voor mij wil eerlijk bekennen, dat ik langen tijd behoord heb tot hen, die meenen, dat wij niet wijzer moeten willen zijn, dan onze voorvaderen; maar ik kom er even rond voor uit, dat ik in den laatsten tijd op dat punt aan 't twijfelen geraakt ben, en zou gaarne worden voorgelicht door eene zoo aanzienlijke vergadering, als ik de eer heb, hier voor mij te zien. Te dien einde open ik de discussiën.’
Alle dieren gaven teekenen van goedkeuring, terwijl de tijger de gebruikelijke buiging maakte.
't Eerst van allen vroeg de wolf 't woord. Hij verdedigde in eene sierlijke rede het onmisbare recht van zijn geslacht op schapenvleesch. Hij betoogde, dat 't schaap geboren is om opgegeten te worden, en dat eene overmatige productie van lammeren een ramp voor de maatschappij zou zijn.
Ook dezen spreker vielen, gelijk aan alle volgenden, de uitbundigste toejuichingen ten deel. Alleen 't blaten van 't schaap werd hierbij niet vernomen.
Op den wolf volgde de hond. Deze bewees uit honderd voorbeelden, dat men 't eene kan doen en 't andere niet nalaten en, zonder nog bepaaldelijk alle vleeschverbruik af te schaffen, zonder schade voor zijne gezondheid, dit aanmerkelijk verminderen kon.
Dit gevoelen werd ondersteund door de kat, maar bestreden door den voorzitter, die de transactiën wenschte
| |
| |
over te laten aan ieders geweten, doch de zaak zelve hier in beginsel verlangde uitgemaakt te zien.
Daartegen verhieven weer de aap en de vos hunne stem. De eerste wilde in elk geval eene uitzondering zien maken voor het koninklijk huis en zijn minister, ofschoon hij uit een ‘vertrouwde bron’ meende te kunnen verzekeren, dat de tegenwoordige dignitaris voor zich zelven gaarne van dat voorrecht afstand zou doen. De ander verklaarde plechtig, dat hij bereid was van nu af aan geen enkele inlandsche kip meer te eten, indien hij de verzekering ontving, dat de regeering zorg zou dragen voor een behoorlijken aanvoer van Cochin-China kippen.
Deze laatste verklaring werd door alle inlandsche hanen met uitbundig gekraai begroet.
Maar een jonge stier sprong in 't midden der vergadering en riep: ‘Al die voorwaarden en bepalingen zijn vervloekte uitvluchten. 't Lust mij niet eenmaal, ze elk afzonderlijk in hare naaktheid ten toon te stellen. Het vleeschvreten is de schande van het dierenrijk. Onze grooten voeden zich met de levenssappen der minderen, en de baard onzer machthebbenden druipt van het hartebloed des armen en weerloozen. Mij, mijne heeren! is bloed een gruwel. Ik begeer geen aandeel aan dien onzedelijken buit. Ik veracht allen, die hun vraatzucht en bloeddorst niet weten te bedwingen, waar 't onze eer en de edelste beginselen van ons geslacht geldt....’
Er ontstond, op deze woorden, een vreeselijk rumoer in de vergadering. Alle vorige sprekers vroegen om strijd het woord. Een paar van de driftigste voorvechters van 't vleescheten drongen op den stier aan. Vele van de zwakkere dieren zagen angstig rond naar de beste gelegenheid
| |
| |
om uit 't gedrang te komen. Toen klonk de stem van den voorzitter boven alles uit en gebood stilte. Hij resumeerde hetgeen door onderscheidene aanwezigen gesproken was. Hij bedankte allen voor hunne belangstelling in de behandelde zaak. Hij deed opmerken, dat 't hier eene quaestie betrof, waarover nog altijd veel verschil van gevoelen bestond, en sloot eindelijk de vergadering met de belofte, dat men over eenigen tijd de zaak nog eens breedvoerig zou bespreken.
Bij 't uiteengaan fluisterde de hond den stier in 't oor: ‘U is zeker geen liefhebber van vleesch...,’ maar kreeg een stoot in de ribben.
| |
II. Hoe de nicht van de kerkuil er over dacht.
‘Zeg eens, buurvrouw!’ vroeg eene kerkuil, terwijl zij den linkerpoot tegen haar neus lei, ‘heeft 't jou ook niet gefrappeerd, dat 't tegenwoordig hieronder veel stiller is dan vroeger? In mijne jeugd was er somtijds een leven en beweging, dat een uil hooren en zien verging, en in den laatsten tijd gaan er weken voorbij, dat ik geen minuut in mijn slaap gestoord word, ofschoon ik als vanouds de klok heb hooren luiden. Waaraan zou dat liggen? Zouden de menschen de kerk aan ons overlaten, omdat ze eindelijk vroom genoeg zijn?’
‘“Hoe kom je aan die gedachte?” was de wedervraag. “Heb je soms kunnen merken, dat de straatjongens met kleiner steenen naar ons gooien dan vroeger, of dat de kostersknecht minder diep in onze kraamkamers stoot met zijn vervloekten stok?”’
| |
| |
‘Dat juist niet, maar de menschen zouden de kerk toch niet laten leeg staan, als ze haar niet konden missen.’
‘Hoor eens, je moet mij de menschen niet leeren kennen. Roekeloozer wezens heb je van je leven niet gezien. Ze volgen eenvoudig hun luimen en hartstochten, en loopen zoo regelrecht in hun verderf. Ik zou je daarvan een heelen nacht kunnen vertellen, en mijn goede vader zaliger wist er nog vrij wat meer van. Die had vijf jaren lang gevangen gezeten in een menagerie, en daar heeft hij meer gehoord dan wij samen zouden kunnen onthouden, en die hield me altijd voor: “Kind! reken er op; de menschen zijn een dom geslacht.”’
‘Heeft je vader ook hier gewoond, en was ie ook hier geboren?’
‘“Ja en neen. Hij was eigenlijk een Brabander, maar is in der tijd met zijn ouders en een heele massa anderen hierheen getrokken, toen ze hoorden, dat hier zulke mooie vervallen torens begonnen te komen. Ik heb een nicht gehad die kon er ook heel wat over meepraten, dat verzeker ik je. Die heeft me al voor jaren gezeid, dat het loopen naar de kerk nooit lang duren zou, want dat de groote hoop er al lang den draak mee stak; maar dat de menschen, die daarbij wat over de anderen te zeggen hebben en die van den kerkedienst eten, er 't hunne toe deden, om den boel nog een beetje aan den gang te houden, en dat ze daarover honderdmaal had hooren praten, als ze des zomers in den schoorsteen van de pastorie zat....”’
‘Was je nicht ook een kerkuil?’
‘“Neen! maar toch een katuil.”’
| |
| |
| |
III. Het paard en de samenzweerders.
Er was een komplot tegen den leeuw ontdekt, en de naam van 't paard was daarbij genoemd. Met moeite hadden zijn snelle voeten hem nog gered, want de doodstraf was tegen hem uitgesproken en de hyëna, aan wien de voltrekking van 't vonnis was opgedragen, wachtte gewoonlijk niet tot de zaken nader waren onderzocht....
Ver van de vaderlijke steppen en wouden zwierf de edele balling rond. Eeuw aan eeuw had zijn geslacht het vorstelijk huis trouw gediend, en ook zijn geweten was onbevlekt, maar hij boog den fieren nek onder den smaad der verdenking en de smart der miskenning.
Daar kwamen op zekeren dag de vos en de lynx tot hem. Zij hadden een verre reis gedaan, alleen om hem te vinden. Zij hadden van de ongenade, waarin hij gevallen was, gehoord en gevoelden oprecht medelijden met hem. Daarom kwamen zij hem in diep geheim vertellen, dat zij eigenlijk de aanleggers waren van 't komplot, dat zij sinds lang op de gelegenheid loerden om den leeuw van zijn troon te stooten. De koning was onrechtvaardig en een geweldenaar, ja wat nog erger was, hij liet zich door niemand leiden en duldde niet, dat er aan zijn hof nu en dan een lekker boutje werd gekaapt, of een liefdesgevalletje uitgesponnen. Daarom hadden zij het oog op een anderen en beteren. De olifant moest koning worden. Hij was sterk, van oud adellijk geslacht, bij den grooten hoop wel gezien en daarbij een rechte goedzak. Zoo'n koning moesten ze hebben.
| |
| |
Ze kwamen nu, om 't paard tot hunne partij over te halen. Hij kon onberekenbaar groote diensten bewijzen aan de goede zaak. De algemeene verontwaardiging over 's konings gedrag jegens hem, zijne erkende edele geboorte, zijn fiere aard, zijn voorkomen en houding, de snelheid, waarmee hij zich bewoog, zijne soberheid, die zich tevreden stelde met 't gras van 't veld.... in één woord, alles maakte hem bij uitstek geschikt, om in 't geheim voor hun plan te werven. Zijn loon zou geëvenredigd zijn aan den prijs, dien zij stelden op zijne medewerking....
Zoo spraken lynx en vos. 't Paard schudde de manen, terwijl vuur uit zijne oogen straalde. Zonder hen een antwoord waardig te keuren, stapte hij zijn verleiders, in ernstige gedachten verzonken, fier voorbij. Op eens rent hij voort, zonder links of rechts te zien, alsof een steppenjager hem op de hielen zat. Hij rent voort, zonder te rusten, nacht en dag, zonder adem te halen of zich zelven tijd tot denken te geven.... totdat hij weder in zijn vaderland gekomen is en in de verte het brullen van den leeuw verneemt, die zijne bevelen geeft in 't bosch.
‘Breng mij bij den koning!’ sprak hij tot den aap, den eersten, dien hij ontmoette, en, ondanks de spotachtige vragen en 't gebabbel van dezen, die 's konings toorn met de levendigste kleuren afschilderde, stapte hij rustig voort. Zijn hart beefde van vermoeidheid maar niet van angst, toen hij voor den koning stond.
‘Heer!’ sprak hij, ‘ik kom mij onderwerpen aan uw vonnis. Dood mij. 't Is beter te sterven, dan beleedigd te worden door de belangstelling van lynx en vos.’
|
|