| |
| |
| |
Naar aanleiding van een rectorale redevoering.
Ik zat op het leesmuseum van de stad waar mijn oude academievriend Daan woonde. Een heer die al geruimen tijd had gelachen dat hij schudde, wierp eindelijk het boekje op tafel dat de oorzaak van zooveel vroolijkheid scheen te zijn.
‘Alleraardigst.... hi, hi, hi!.... Hij durft het zeggen, ha, ha, ha! Ge moet dat ding lezen.’ En een jong mensch tegenover hem aansprekende: ‘Ik zeg, Frits, ge moet het eens lezen.’
Frits liet even de Haarlemmer op zijne knie rusten. ‘Wat bedoelt u, majoor?’
‘Hier, de rectorale oratie.’ En hij gaf lachend een frisschen klap op het rosé omslag.... Ha, ha, ha! Een weergaasch aardig ding!’
‘De oratie van prof. Prins?’ informeerde een ander, die even uit de Taalgids opkeek. ‘Ja, dat zal waar zijn, dat is een merkwaardig stuk. Het voert ons terug naar den bloeitijd der middeleeuwsche scholastiek, naar de schoone dagen van doctor Seraphicus en doctor....’
| |
| |
‘Ik meen dit, meneer,’ interrumpeerde de majoor, en hij hief het boekje met rosé omslag in de hoogte. Verscheidene lezers keken op. Ik deed hetzelfde en las: ‘Eerlijke wenschen...’
‘Van Dr. J. Van Vloten, meneer,’ riep de majoor min of meer uitdagend. ‘Een kapitale vent, die er geen doekjes omwindt.’ Ik kuchte en zocht naar een antwoord; maar Frits kwam mij te hulp.
‘Eerlijke wenschen van Dr. J. Van Vloten? Waarom die qualificatie er bij?’
‘Wat duivel, jongen, kan een eerlijk man iets anders dan eerlijke wenschen hebben?’
‘Neen.... maar twijfelt die meneer dan....’
‘Ge moet het ding zelf maar eens lezen,’ hernam de ander, wien dat gevraag wat lastig werd. ‘Ik zeg je, 't is flink, 't is ferm, aardig, fameus, ha, ha, ha! Adieu heeren!’ En zijn jas dichtknoopende, nam hij hoed en stok en ging heen. Frits volgde. Ik dacht dat wij nu weer eens rustig zouden voortlezen. Ik vergiste mij. 't Was op dit Leesmuseum evenals op het Leidsche; het lokaal tot leeskamer ingericht, werd meteen als conversatiezaal gebruikt.
Een oogenblik nog, en allerlei heeren voerden, in solo's of koren, over V. Vloten's eerlijke wenschen het woord. - De man van de Taalgids zou zich tot de opmerking bepalen, dat het Hollandsch van den Deventer rector niet zoo zuiver was als het Latijn van den Leidschen dito. Een ander wenschte verder te gaan, en beweerde dat de Deventer geestigheden een sterken bijsmaak hadden van de Asmodée. Een derde vond den inhoud der Hollandsche oratie (de Latijnsche had hij niet gelezen) voor een pro- | |
| |
fessor wel wat onbeduidend. Hij moest nog eens op den titel terugkomen. Wat ter wereld hadden Hooger en Middelbaar Onderwijs met de ‘wenschen,’ al waren het ook ‘eerlijke,’ van een redevoerenden hoogleeraar te maken? Wenschen kon ieder burgerman. Van een Hooggeleerde verwachtte men, als hij over wetenschappelijke inrichtingen oreerde, in de eerste plaats, wetenschappelijke bewijsvoering.
‘Hoe denkt hij over onze inrichtingen van Hooger Onderwijs?’ vroeg een der heeren, die het stuk nog niet gelezen had. Mijn linkerbuurman nam de oratie en las, pag. 14: ‘Het oude Deventer Athenaeum heeft, evenzeer als 't Amsterdamsche en de trits zelve onzer verouderde hoogescholen, uitgeleefd.’
‘Waarom blijft hij dan professor aan een dood lichaam?’ riepen verscheidene stemmen.
‘Weet ik het?’ werd geantwoord. ‘Misschien wil hij er nieuw leven inbrengen...’
‘Of leven maken, in den zin van rumoer. Hij heeft het Athenaeum vrij luidruchtig in effigie begraven. Ik begrijp niet wat hij er langer doet. En dat verwijt dan aan anderen dat zij niet eerlijk zijn, dat spreekt van “maatschappelijke oprechtheid.”
Wel zeker,’ viel mijn linkerbuurman in, ‘en dat alles met een “middeneeuwsch professorenpak” om de leden.... Willen de heeren verder hooren?’ En de lectuur werd hervat:
‘Zij moeten plaats maken voor ééne Nederlandsche Universiteit, die de tot dusver verbrokkelde krachten in één brandpunt verzamelt, en ze met des te helderder stralen doet vonkelen. Maar al....’
| |
| |
‘Wacht even!... Een oogenblikje!’.... verzocht het koor, doch de ander ging voort: ‘Maar al te lang reeds heeft men ons op eene daartoe strekkende onderwijswet laten toeven....’
Hier stond de lezer stil. Het tumult werd hem te machtig. De een wilde weten hoe men ‘verbrokkelde krachten in één brandpunt verzamelt;’ de ander begreep niet zoo dadelijk de voorstelling van ‘krachten,’ die ‘met stralen vonkelen;’ een derde meende straks te hebben gehoord, dat bedoelde krachten ‘uitgeleefd’ hadden en dus dood waren. De man van de Taalgids zette een leelijk gezicht bij het ‘toeven op,’ en een deftige tronie bij het ‘daartoe strekkende.’
‘Zal ik voortgaan?’ vroeg mijn buurman toen de storm wat bedaard was.
‘Laat eens hooren wat hij van de Hoogere Burgerscholen zegt.’ - Onze voorlezer bladerde rustig tot bl. 18 en las: ‘Twee punten.... zijn het vooral, op welke zij mij geroepen schijnen, om op het Nederlandsche volk....’
‘Het stijltje is heusch weer allerliefst,’ werd opgemerkt, doch de ander ging voort: ‘Om op het Nederlandsche volk den meest gewenschten gunstigen (“krakende mechaniek!” riep er een) invloed uit te oefenen: de versterking van zijn nationaliteitsgevoel en zijn godsdienstige ontwikkeling.’ - ‘Halt!’ zeî het koor en de solo's begonnen:
‘Ik voor mij heb altijd gemeend, dat de wetenschappelijke ontwikkeling het hoofddoel der H. Burgerscholen was. 't Zou mij verwonderen als de wetgever er anders over gedacht had.’
‘Voeg er de inspecteurs maar bij. Verbeeld je dat mijn- | |
| |
heer J. Bosscha, of een ander, naar het nationaliteitsgevoel en de godsdienstige ontwikkeling gaat informeeren.’
‘Of dat men bij de eindexamina als niet vaderlandslievend en godsdienstig genoeg wordt afgewezen.’ - Mijn buurman zuchtte: ‘Jullie bent vandaag erg in de contramine.’ En den vinger leggend op bl. 19, las hij: ‘De lustig voortgezette wapenoefeningen onzer hoogere burgerscholen (en waarom ook niet onzer Latijnsche?) moeten....’ - Weer werd hij gestoord.
‘Ja, waarom ook niet onzer Latijnsche, en onzer Fransche enz.? Maar door die onnoozele vraag verliest de straks vermelde bijzondere roeping der H. Burgerscholen, op het eerste punt althans, al haar bijzonders. Voelt hij dat niet?’ - Mijn buurman haalde de schouders op, en las verder: ‘... moeten.... 's volks weêrbaren geest aanwakkeren, en uit haar tengere schooljeugd mannen vormen, op nieuw met dien kloeken zin begaafd, die 't huidige geslacht zijn vaderen van twee en drie eeuwen vroeger maar al te zeer benijden moet.’
‘Dat “op nieuw” is hier misplaatst en dat “moeten” - - “moet” klinkt onwelluidend,’ meende die van de Taalgids. - ‘Als ge op die manier wilt voortgaan kunt gij de gansche redevoering wel voor een cacographie houden.’ -
‘Ik twijfel er volstrekt niet aan’, repliceerde de ander dood rustig. ‘Doch ik wil de heeren niet storen.’ - En de lectuur werd vervolgd: ‘Maar ook in meer onmiddelijkzedelijke richting moeten onze hoogere burgerscholen er ten krachtigste toe bijdragen, den volkszin te wekken, en haar leergrage knapen van liefde voor hun zelfstandig land en zijn onverzwakt bestaan leeren blaken.’
‘Diep gedacht!’ - ‘Keurig en krachtig gezegd!’ mur- | |
| |
melde het rondom mij. Een enkele werd opgewonden en riep: ‘Da capo!’
‘Mag ik eens hooren hoe die burgerscholen dat aan de “leergrage knapen” moeten leeren?’ vroeg een heer die aan een dergelijke inrichting docent scheen te zijn. - ‘Hier heb ik 't,’ was het antwoord: ‘De Nederlandsche taal, geschiedenis en letteren blijven er, vijf jaren lang, het onderwerp eener even zorgvuldige als belangstellende beoefening.’ - ‘Wel, wel,’ knikte de ander met een ongeloovig gezicht. ‘Een even zorgvuldige als belangstellende beoefening?... Vijf jaren lang?... De Nederlandsche taal, geschiedenis en letteren?... 't Is verrassend!’ En als de man gehoord had dat Marlborough eindelijk weerom was gekomen, zou hij geen grooter oogen hebben opgezet. ‘Wel, wel! Dat zal mijn vrouw pleizier doen. Ik heb zoo lang geklaagd dat mijn vakken als bijzaak werden beschouwd. Een even zorgvuldige als belangstellende... zegt u!’
‘Ge soest weer, amice,’ verzekerde iemand. En zich tot mijn buurman wendend: ‘Als 't u niet verveelt - wat zegt hij al verder van den Nederlandschen volkszin?’
‘Niets mijnheer. Volkszin is in de oratie zooveel als 's volks weerbare geest. We komen nu aan de afdeeling: maatschappelijke oprechtheid.’ Algemeene hilariteit. Men vond dat de volkszin er kaaltjes afkwam, dat de Hollandsche redenaar er zich met den Franschen slag afmaakte enz. enz.
‘Men moet zijn onderwerp niet uitputten, mijne heeren! Wat de “maatschappelijke oprechtheid” betreft....’ -
‘Een mer à boire,’ was het algemeen gevoelen. -
‘Maar door V. Vloten even kort als krachtig behandeld.’
‘Zijn dubbelzinnige positie aan dat “uitgeleefde” Athe- | |
| |
naeum, en het “middeneeuwsche professorenpak” zullen hem gehinderd hebbend.’
‘Wel mogelijk. In de afdeeling “maatschappelijke oprechtheid” heeft hij, oprecht gesproken, alleen sommige “nieuwmodische Godsgezanten en den Directeur der hoogere burgerschool te Deventer op het oog.”
“Dat is onmogelijk” betuigde die van de Taalgids. “Men kan het katarakt op het oog hebben, of een compres, of een pap, of zoo iets, maar geen gezanten en Directeuren.”
Wat doet de Deventer Directeur er bij?’
‘Hij is, zegt V. Vloten, zwakhoofdig genoeg geweest, om, tegen beter weten in, met huichelend kerkgebaar, zekere vooroordeelen kunstmatig in de hand te werken.’
‘Van zwakhoofdigheid gesproken, wat een begripsverwarring in dien volzin,’ riep er een.
‘En wat een maatschappelijke onbeschoftheid, zoo iets in 't publiek te zeggen,’ accompagneerde een ander.
Mijn buurman hief met plechtigheid de hand op, als om stilte te gebieden voor een gewichtige mededeeling.
‘Oprechtheid gaat voor, mijne heeren! De hoogleeraar V. Vloten verklaart, op bl. 26 zijner redevoering, dat hij zelf “in oprechten gemoede, vóór nu welhaast een halve eeuw, ten gewijden doop geheven werd.” Dat geeft licht. Indien de doopeling reeds een oprecht gemoed had.... Dat staat er immers duidelijk, mijnheer?’
De man van de Taalgids wreef zich de kin, en grinnikte allergenoeglijkst. Een ander had met verbazing gehoord, dat V. Vloten al zoo oud was. Hij meende dat de wijsheid met de jaren kwam.
‘Maar we zouden nog iets vernemen van den gunsti- | |
| |
gen invloed der hoogere burgerscholen op de godsdienstige ontwikkeling van het volk?’
Mijn buurman sloeg met onverstoorbaar geduld bl. 22 op en las: ‘Ik zie dan, kort en bondig uitgedrukt, in onze hoogere burgerscholen het heilzaamste tegenwicht tegen de verouderde godsdienstlessen, ook der meest moderne catechizatiekamer.’
‘En wat daar verder volgt, ja wel. Es ist die alte Geschichte: Weg met de predikanten, weg met de kerk, weg met den godsdienst....’
‘Volstrekt niet,’ verbeterde mijn buurman. ‘Dat komt van die voorbarigheid.’ En bl. 25 opslaande, las hij: ‘Weest in gemoede geloovig, onverschillig tot welke kerk of kerkgezinte gij behooren moogt, en ik zal de eerste zijn, om de eerlijke uiting van uw ongeveinsde godsvrucht te eerbiedigen...’
‘Adres aan het heilzame tegenwicht tegen de verouderde lessen, ook der meest moderne catechizatiekamer. De man weet niet wat eerbiediging is. Pergas.’
‘.... Ik wil den tempel Gods niet tot een knollenmarkt zien ontwijden,’ ging de lezer voort. ‘Ik heb inderdaad te veel eerbied voor dat heiligdom....’
‘Hij zal 't op 't laatst zelf gaan gelooven. 't Is met geen droge oogen aan te hooren.’ - Mijn buurman las verder:
‘Ik heb er waarlijk niets tegen, dat onze predikanten, als de onschuldige schaduwbeelden van een boos, maar doorworsteld verleden, ook verder in de Nederlandsche maatschappij blijven ronddolen; dat zij, voor wie er zich door te stichten weet, hun antieken of modernen Bijbelkout van hun vermolmde kansels verkondigen.’
| |
| |
‘Humaner kan het niet,’ riep het koor. Sommige heeren hielden hun zakdoek voor de oogen en snikten. -
‘Ja,’ zei mijn buurman, ‘de eerbiediging van ongeveinsde godsvrucht gaat ver bij V. Vloten. Als men b.v. denkt, dat hij een nieuwen “beeldstorm” wil “bewerkstelligen”, dat hij “den laatsten dominee aan de laatste kerkkroon” zou willen “opknoopen,” of iets dergelijks, dan verkeert men in een grove dwaling. Dat staat uitdrukkelijk in het toelichtend woord, waarmee hij de “uitgave” zijner redevoering “opent.” Hij wil alleen de “innigste hartsbehoefte” en de “meest volkomen goede trouw.” 't Is wel geen heel correct Hollandsch, maar 't kan toch goed gemeend zijn.’ - En mijn buurman wierp het boekje in rosé omslag op tafel; er vloog heel wat stof uit.
‘Wat hij met zijn godsdienstige ontwikkeling meent, vat ik nog niet recht’ bromde een oudachtig heer.
‘Geef ze liever een opvoeding, die hen van den aanvang af tegen zulk een ziekelijke neiging waarborgt,’ las een ander, die nog even in de oratie gluurde. ‘Welke neiging bedoelt hij?’
‘De neiging om lid van een kerk te worden, niets meer en niets minder.’ - ‘Eerbiediging van ongeveinsde godsvrucht’ herinnerde een van 't gezelschap. ‘Komt er niet in van Calvijn en Servetus?’ - ‘Natuurlijk, doch ik zeg met den majoor: ge moet het ding zelf maar eens lezen.’ - De heeren stonden op om heen te gaan. - ‘Ik zeg toch maar, dat we in een vrij land leven. V. Vloten kan spreken naar zijn ‘innigste hartsbehoefte,’ en een ander kan hem den rug toedraaien met de ‘meest volkomen goede trouw.’ - ‘Hij is zeker niet op zijn mondje gevallen.’ - ‘Zeg liever, niet op zijn pen. In
| |
| |
de conversatie moet hij heel lief wezen, hoor ik altijd.’ - De heeren gingen den trap af. Ik hoorde alleen nog: ‘Eet smakelijk!’
Des avonds zat ik bij mijn gastheer, mijn ouden academievriend Daan, in 't gezellig studeervertrek. Ik vertelde hem, wat er op het Leesmuseum van de stad zijner inwoning, dien dag, al zoo verhandeld was.
‘Weet ge wat het ongeluk van dien man is?’ vroeg Daan. ‘De ouwe proponent zit er nog altijd in. Wat er aan kerkelijken geest in hem zat, heeft hij tamelijk wel weten uit te drijven; maar op mijn woord, hij draagt een enorme portie van wat men “kerkelijk vleesch” pleegt te noemen, met zich om. Dat plaagt hem, en maakt hem tot een plaag. V. Vloten is de dupe geworden van zijn eigen kerkelijk vleesch en van niets anders, dat is mijn vaste overtuiging. Men heeft er te weinig op gelet, maar die man is, om zoo te spreken, tusschen kansel en catheder verdwenen, gelijk Piet Paaltjens tusschen twee biljarten. Wie hem dat zegt, zegt hem de waarheid, geloof me.’
Ik beken, een bericht dat de Metallieken tien percent gerezen waren, had mij niet meer kunnen verbazen dan die verklaring van Daan. - Van Vloten te kerkelijk, neen zeker, dat was nooit bij mij opgekomen. Zelfs in den mond van Gerlof Bol zou mij zoo iets paradoxaal genoeg zijn geweest.
Daan zag mijn verwondering, en stond op.
‘Ik geloof’ zei hij ‘dat het ding hier nog ligt... Wacht even... O, hier is 't.’ - En hij ging weer zitten, met de bekende redevoering in de hand.
| |
| |
‘Mijn lieve vriend, sla dat stuk op waar ge wilt; overal verraadt zich de proponent van een kwart-eeuw geleden. Daar hebt ge al dadelijk het begin.’ En Daan declameerde: ‘Uren, dagen, maanden, jaren, Vlieden als een schaduw heen; - ziedaar wel een der minst twijfelachtige stellingen in den Evangelischen gezangbundel vervat, en met welke het dan ook de onevangelische Latijnsche dichter volkomen eens is.’ - ‘Ziet ge, dat begint met een gezang, en gaat voort in den stijl van een burgerjongen met witten das. “Ziedaar wel een.... vervat.... en met welke het dan ook....” 't kan niet frappanter. En dan die bluf met den Latijnschen dichter - van een proponent, meneer, die zijn voorstel als preek gebruikt. Een citaat uit de Theologia Naturalis, tot “staving” der evangelische waarheid. Vertoon van geleerdheid en van vrijzinnigheid. De vrijzinnige Paulus heeft immers op den Areopagus ook een heidenschen dichter aangehaald?’
‘Ik moet zeggen, de aanhef is niet zeer gelukkig.’
‘Wat er volgt, evenmin. Luister: “Het jongste zestal (jaren) onzer doorluchtige school kan er ons tot een nieuw bewijs van strekken, al behoort het voorzeker tot de meest gewichtige harer gansche geschiedenis, en al zal het mij belangrijke stof te over leveren voor de bespiegelingen van dit feestelijke spreekuur.” Nog al taai en saai en duf, he?’
Daan bladerde verder. ‘Dat gaat nu tamelijk wel in dien trant voort. Het doodenregister van “het jongste zestal” wordt geopend. Wij hooren van een die stierf “oud trouwens, en der dagen zat,” van een ander, die “den tol moest betalen aan de onverbiddelijke doodswet der natuur, enz.” Gij merkt, bijbelsche citaten en onbijbelsche
| |
| |
gezwollenheid door elkaar.... Ah, hier heb ik weer een classieke periode, bl. 13: “Deze verandering, gelijk ook de verdere verplaatsing van hoogleeraren, hangt echter met een andere omstandigheid zamen, tot welker voorafgaande nadere beschouwing wij thans met des te levendiger aandacht willen overgaan, als zij het juist is, die ons bepaaldelijk....”
Schei uit, Daan! Hij heeft den draak gestoken met zijn publiek.’
‘Zeg liever, de ouwe proponent heeft een loopje genomen met den redenaar. - Zoo gaat het nu bijna de heele oratie door. Er komt in van “erlangen,” van iets dat ons “gewerd,” van “voortgeschreden ouderdom,” van “eigen persoonlijk karakter,” van iemand die mee “opgaat,” van een snaar “maar al te teder,” van een onderwerp “maar al te netelig,” enz. Op bl. 19 en 20 lees ik driemaal “maar al te zeer;” een gewone preekterm, zooals ge weten zult, van iemand die zijn gehoor “maar al te zeer” verveelt.’
‘'t Is heusch nog al komiek,’ begon ik. Maar Daan vervolgde:
‘Ook de drieledige verdeeling spookt hem nog door 't bloed. Daar hebt ge al aanstonds den titel “Hooger en Middelbaar onderwijs, Nederlandsche volkszin en maatschappelijke oprechtheid.” Hoe krijgt iemand 't bovendien in 't hoofd, over al die dingen als in één adem te praten. Dat is de proponent, die de halve wereld in één doosje wil pakken... Wacht, hier heb ik weer iets drieledigs: “in 't volle besef der onpartijdige eerlijkheid van mijn streven, der heiligheid mijner overtuiging, der zuiverheid van mijn doel.”
Dat is nog al iets, zou ik zeggen...’
| |
| |
‘Oratorie, amice, de bekende hebbelijkheid, van zeker preekheerengeslacht, om te imponeeren. Een soort van inleiding voor een preek over den tollenaarsootmoed of zoo iets. Hier hebt ge 't zelfde geval: “Hij miskenne den ernst van mijn streven, noch de reinheid mijner bedoelingen niet.” En hier zullen we 't voor de derde maal hooren: “Ik wensch niets anders dan mijn ernstige overtuiging onbewimpeld voor hem bloot te leggen, en zoo krachtig doenbaar te doen spreken.” Dat's weer een taaie.... en die onbewimpeld blootgelegde, ernstige overtuiging geeft bovendien, zoo “bloot” als ze is, heel wat te denken. Over 't geheel dagteekenen V. Vloten's beelden uit het classieke tijdperk der kanselontluistering.’
‘Van de verbrokkelde stralen heb ik dezen morgen reeds gehoord.’
‘Zoo!.... Hier hebt ge er eentje, dat heusch ook nog al merkwaardig is. Gij moet weten dat de doopsgezinde predikant te Deventer tot Curator van het Athenaeum was benoemd. Nu zegt de redenaar: “De keuze van den laatste moet ons reeds door het denkbeeld aangenaam zijn, hoe een Dordtsch ketterjager, als wijlen Revius, zich nog in zijn langgesloten graf heeft moeten omkeeren, nu hij de belangen eener school.... aan de zorg van een kerkleeraar uit de Mennonieten ziet toevertrouwen.”
Verbeeld u een doode, die in zijn “langgesloten graf” ziet wat er te Deventer gebeurt.’
‘Ik heb al werk genoeg, mij iemand te verbeelden, die zich “heeft moeten omkeeren, nu hij ziet.” Maar waarom moet ons die manoeuvre in het graf zoo aangenaam zijn?’
‘Dat hangt met iets anders samen waarop ik nog ko- | |
| |
men wilde. V. Vloten wroet gedurig in de kerkhoven. Zijn kerkelijk vleesch openbaart zich juist dáár in volle kracht. Nooit is iemand zoo'n fanatiek ketterjager geweest als hij. Geen groot-inquisiteur van den ouden tijd, die 't hem verbeteren zou. Niet alleen dat hij de levenden geeselt, te pronk stelt, dood verklaart, als ze met hem in denkwijze verschillen; ook de dooden laat hij niet met rust. De “liefderijke Calvijn” en de “beminnelijke Bogerman” worden altijd en altijd weer voor den dag gesleurd. “God betere 't,” zou V. Vloten zeggen, schoon zijn “oprechtheid” hem die lievelingsuitdrukking niet moest veroorloven, want hij gelooft niet in God. Maar ik vraag: hoe kon V. Vloten behagen scheppen in dat eeuwig sollen met doode en levende ketters of ketterjagers, indien hij niet al het clericalisme van de Calvijns en Bogermans, zonder hun zieleadel had? Geen kind van den modernen geest, die er lust in heeft.’
‘Ik zal er eens over denken.’
‘Onderzoek dan meteen, waarom de man eeuwig en erfelijk, te pas en te onpas, over kerk en theologie zanikt. Bij alle mogelijke gelegenheden komt hij op die onderwerpen terug, als ware er ter wereld niets zóó belangrijk. Als dat de ouwe proponent niet doet, dan weet ik niet meer te onderscheiden tusschen zwart en wit. Ik voor mij heb vooreerst genoeg van hem. En wat ze met hem doen zullen, als 't Athenaeum te Deventer, nog bij zijn professoraal leven, mocht worden opgeruimd, dat is mij een raadsel.’
‘Misschien zou hij, volgens uw diagnose, naar een kerkelijke betrekking kunnen staan?....’
‘Let er op, dat ik van zijn kerkelijk vleesch heb ge- | |
| |
sproken. Van dat artikel is de markt nog steeds overvoerd, al komt er gedurig meer vraag om geest. Ik zou niet weten wat hij in de kerk worden moest. Ouderling? Maar ouderlingen maken zich, in den regel, over de kerkleer niet vroolijk (gesteld ook dat zij blijgeestige menschen zijn). En dat doet V. Vloten gedurende een kwart-eeuw. Diaken? Maar het Nederlandsche publiek heeft tot verzadigens toe moeten hooren, wat hij al gedaan heeft en gezegd, hoe hij miskend is geworden enz. Tot tweemaal toe heeft hij zelfs, in de laatste dagen, van zijn “belanglooze bemoeyingen” in zake het Deventer weide-vraagstuk gewaagd, en dat in geschrifte. Is dat een man voor diaken? Hij deugt niet eens voor collectant... Iemand die, gedurende vijf en twintig jaren, met belletjes heeft geklingeld, als de gemeente aan 't bidden was, neen, die deugt niet voor collectant.’ En Daan schudde mismoedig het hoofd. Ik kreeg een gevoel alsof ik hem, in zijn verlegenheid, moest te hulp komen.
‘Zou hij geen voorlezer?....’
‘Och kom,’ zei Daan op een verdrietigen toon. ‘Hij zou uit de Levensbode gaan voorlezen, in plaats van uit den Bijbel. Hoe krijgt gij 't in 't hoofd?’
‘Op het orgel zou hij....’
‘Niet kunnen geplaatst worden, neen, neen. Van koraal heeft hij geen flauw begrip, of liever, hij heeft er geen gevoel voor. Als orgeltrapper.... maar neen, ook dat niet. Hij zou al den wind in zijn eigen zak steken. Misschien dat hij als klokkeluider... maar lieve schepsel, waar denk ik aan? Ik heb nooit iemand ontmoet, die er zóó den slag van heeft, de klepels te verstoppen, en dan zich te houden als wist hij niets van 't geval.’
| |
| |
De wijzer der pendule wees het uur van middernacht.
‘Zouden we niet naar bed gaan, amice?’ vroeg ik. ‘Mij dunkt, we komen op een verkeerd terrein.’
‘'t Is mijn klokje, en buitendien, ge zult ook zelf naar rust verlangen. Gij hebt er vandaag, of gisteren als ge wilt, heel wat afgereisd.’
‘Ja, en op één dag meer over V. Vloten hooren spreken, dan anders in een heel jaar. Mij dunkt, als hij het wist...’
‘Dan zou hij pleizier hebben, wees daar gerust op. Hij doet ten minste zijn best om niet onbesproken te blijven.’
‘Dat's een V. Lennepje, amice, ik merk, ge krijgt slaap.’
Het was in het jaar achttienhonderd en zóóveel. Nog altijd mocht Nederland zich in zijn ‘onverzwakt bestaan’ verheugen. De ‘leergrage knapen’ der Hoogere Burgerscholen blaakten steeds feller van liefde voor hun ‘zelfstandig land.’ Het was op een schoonen Junidag. In een onzer vaderlandsche steden werd een heuchelijk feest gevierd. De ééne Nederlandsche Universiteit had de ‘tot dusver verbrokkelde krachten,’ zoo goed en zoo kwaad mogelijk, ‘in één brandpunt verzameld,’ en stond gereed, ze ‘met des te helderder stralen te doen vonkelen.’ Heden zou zij worden ingewijd, en, van den vroegen morgen af, klonk het feestgedruis door de straten. Tegen twaalf uren des middags, ‘ging’ een talrijke menigte ‘op’ naar het prachtige Universiteitsgebouw, en toen, een half uur later, de Rector Magnificus den catheder beklom, kon hij zijn blik
| |
| |
in het groot auditorium, over de Flora van Neerland's beschaving en geleerdheid doen weiden.
Het was een verheffend schouwspel, die lange reeks professoren in 19de eeuwsche pakken; die curatoren met den glans der warmste gemoedelijkheid op 't blij gelaat; die pedellen in de korte kleeren enz.
Juist wilde de redenaar aan de ‘bespiegelingen’ van dit ‘feestelijk spreekuur’ beginnen, toen er achter in de zaal eenige opschudding ontstond. De dichte gelederen der jongeluî openden zich, en een man die er alles behalve feestelijk uitzag, drong naar voren. Aller oogen werden op hem gericht. Een oogenblik ruischte er een dof gefluister door de zaal. Toen kon men in het groot auditorium een speld hooren vallen.
De persoon, wiens verschijning dat een en ander teweegbracht, deed een paar stappen naar de bank der literarische faculteit - doch die bank was vol. Toen keek hij naar de bank der theologen, waar de plaats van den feestredenaar open was. Een der theologen wenkte hem... Maar nauwelijks had de ander dit gezien, of hij keerde zich om, en ging heen met een schaterenden lach:
‘Dat's nu, God betere 't, de Universiteit.... Altoos hetzelfde kathedergeboefte!’
Het was drie uren in den namiddag. De gebruikelijke ververschingen waren verorberd, gelijk dat in vroeger tijd, na den druk en de drukten eener inaugureele plechtigheid, placht te geschieden. Ook nu, gelijk voorheen, gingen verscheiden professoren, vóór den eten, nog even een cingeltje rond. Als in de dagen van olim bij voorkeur faculteitsgewijze.
| |
| |
‘Wat een historie, dezen morgen!’ sprak een jong theologisch professor, die met een zijner collega's voortstapte. ‘Wat een historie! Ik heb met dien man te doen. Het wil mij nog altijd niet uit de gedachte, dat hij, bij de nieuwe organisatie, niet mooi is behandeld.’
‘Niet mooi?’ vroeg de ander. ‘Wat hadden ze dan met hem moeten aanvangen? Als ik bedenk, hoe welwillend en heusch hij zich, in die rectorale oratie van 67, over den president der Deventer Curatoren heeft uitgelaten, dan begrijp ik uitnemend goed dat geen van onze Curatoren zich aan zulk een verrassing heeft willen wagen. Ik voor mij zou....’
‘Als Curator onschendbaar willen zijn?.... Nu ja, dat kan zijn eigenaardig genot en voordeel hebben, maar in den geest der 19de eeuw is het niet. Curatoren zijn ook menschen, die een flater kunnen begaan. In vroeger tijd althans was het zoo, en ik zie niet in dat het zooveel erger is, hun dat openlijk te herinneren dan er achter hun rug over te mopperen.’
‘Dat's te zeggen...’
‘In elk geval, de belangen van wetenschap en onderwijs moeten bij een Curator zwaarder wegen dan persoonlijke antipathiën.’
‘Wat heeft hij voor de wetenschap gedaan?’
‘Zeg eens even amice, we zijn onder ons meisjes. Als ge dien weg op wilt... Wat hadden deze en die voor de wetenschap gedaan, die in der tijd boven hem geprefereerd werden? - Het is genoeg bekend dat hij, als man van talent en studie en wetenschap, groote verdiensten heeft; dat er door hem dingen zijn opgemerkt die geen ander nog opgemerkt had; dus... laat ons de dingen bij hun
| |
| |
naam noemen: als er, vroeger en later, geen benoemingen hebben plaats gehad waarbij hij gepasseerd is, dan weet ik niet meer wat dit woord moet beteekenen.’
‘Hij heeft het zich zelven te wijten. Hij kan met Tijl Uilenspiegel zeggen: de menschen houden niet van me, maar ik heb het er naar gemaakt. Sinds bijna een menschenleeftijd heeft hij als een razende Roeland huisgehouden, en niet alleen tegen onze eerste mannen vuur en vlam gespuwd, maar hen, om De Génestet's woord te gebruiken, met p-rdev-gen gegooid. Met zoo iemand in één faculteit zitting te hebben is waarlijk niet alles. Daarop moest wel degelijk door Curatoren worden gelet.’
‘Gij komt min of meer op uw eerste bedenking terug, en die kan, naar mijn inzien, niet zooveel gewicht in de schaal leggen. Waar het de belangen der wetenschap geldt....’
‘Mag de eerbied voor de mannen der wetenschap niet worden buitengesloten. Indien het vaststaat, dat ze door den ander grof beleedigd, letterlijk uitgejouwd en uitgescholden zijn geworden, dan kan er van een collegiaal verband tusschen hen en hem geen sprake zijn; dat hebben de Curatoren goed begrepen.’
‘Bakhuyzen V. d. Brink zou er anders over hebben gedacht. Ieder zijn gevoelen. Ik voor mij blijf het jammer vinden, dat men onzen vriend in quaestie door al dat achteruitzetten verbitterd heeft.’
‘Al dat achteruitzetten?... Van iets dergelijks kan in elk geval eerst sedert 1864 sprake zijn. En vóór dien tijd had hij al overvloed van zeer bittere gal uitgestort. Men zou van de herinnering alleen reeds onpasselijk worden.’
‘Kom, kom, lees dan ook maar niet langer in Vondel,
| |
| |
Huygens, Bilderdijk en tutti quanti. Ik heb wel eens vermoed dat de ander, juist door zijn oud-Hollandsche studiën, in het ruwe en ongelikte een bijzonderen smaak heeft gekregen. Er zijn onder de hoogleeraren in dat vak meer wonderlijke snaken geweest. Bovendien, elk mensch heeft zijn gebreken. Onze man schijnt ruwheid en eerlijkheid te verwarren. Als men dat eenmaal weet, kan men iets door de vingers zien. Dat heeft men niet gedaan. Men heeft hem eenvoudig geïgnoreerd. Waarlijk, niet het rechte middel om een onstuimig gemoed wat bedaarder te stemmen.’
‘Er is waarheid, amice, in 't geen gij zegt. Vooral in uw laatste opmerking. Ik beweer niet, dat onze patient volgens een onberispelijke methode is behandeld geworden. Maar hij was van den beginne een bijzonder onhandelbaar wezen. Zijn eerste woord was altijd “knoeierij”, zijn tweede was “walging.” Langs dien weg sneed hij voor een gewoon man van fatsoen alle conversatie af.’
‘Mocht hij dan niet oprecht wezen, niet zeggen wat hij dacht?’
‘Ik wensch, zoomin als gij, in oprechtheid voor hem onder te doen. Doch er is geen aardsche of hemelsche wet die ons gebiedt, alles te zeggen wat wij denken. Niet alles wat een mensch denkt, is even mooi en goed. Ook is niet elke inval een gedachte, niet elke uitval een teeken van oprechtheid. Dat de ander geen huichelaar is, geloof ik van ganscher harte; doch voor 't geloof dat hij zooveel eerlijker en oprechter zou zijn dan de meesten, die door zijn spot moesten vernietigd worden - heb ik geen reden hoegenaamd. Van het meerendeel der door hem dood verklaarden kan men dan ook gerust zeggen;
| |
| |
“Ils se portent assez bien.” Nu is het mogelijk dat ze zichzelven niet bedorven, den ander verbeterd zouden hebben door een bedaarde repliek, maar heel gerust ben ik er niet op. En, zooals de zaken tegenwoordig staan, is er, vrees ik, van geen polemiek met hem iets meer te verwachten. Zijn eerste jeugd is voorbij; zijn gemoed is er gedurende al die stormachtige campagnejaren niet zachter op geworden; zijn zucht om te schelden, heeft al het karakter gekregen van een monomanie. God noch menschen ontziet hij; schrijf hem een gemoedelijk briefje, tien tegen één dat gij het eerstdaags in een zijner schrifturen, met de noodige critiek, zult wedervinden; spreek een woord met hem, de volgende week zal het er wellicht mee gaan als met uw schrift. Wat is er met zoo'n mensch te beginnen? Geen oogenblik zijt gij uw leven zeker - allegorisch gesproken -, als gij 't met hem aanlegt. Hij solt met u voor de oogen van het publiek; geen Achilles, wiens kwetsbare plek hij niet weet te vinden; geen likdoorn zoo pijnlijk, of hij zal er op trappen. Dat heet oprechtheid. Academische herinneringen, kennis van uw privaat leven, al wat hem goeddunkt zal hij gebruiken, om u belachelijk te maken of verachtelijk. Oprechtheid.... Eens hadden de Deventer Curatoren hem tot de orde geroepen, zelfs met ontslag gedreigd. Dat noemde hij, in geschrifte, een “laaghartige” bedreiging. Waarom laaghartig? Als die heeren in gemoede overtuigd waren dat hij een ernstige réprimande moest hebben, waarom dan hun bedreiging laaghartig genoemd? Waarom niet gezegd: “Bravo, mijne heeren, gij houdt niet van goochelspel, gij zegt het rond en open zooals gij 't meent.”? Maar 't scheen hem altijd moeite te kosten, aan de oprechtheid van iemand te ge- | |
| |
looven, die het niet eens was met hem. Wat hebben de predikanten niet van hem moeten hooren, in den tijd toen de “moderne” beweging nog aan den gang
was. Lees zijn geschriften uit die dagen, de ploertigste Voltairiaan zou er zich over geschaamd hebben. Het heette dan wel, bij gelegenheid, dat hij 't alleen tegen de oneerlijken had en elke gemoedelijke overtuiging eerbiedigde; ik geloof ook wel dat hij meende wat hij daarvan zei; doch zijn afkeer van allen godsdienst speelde hem telkens parten. Nooit heeft iemand minder dan hij begrepen, wat het zegt: “Die wahre Liberalität ist Anerkennung.” Het is allengs zoo ver gekomen, dat niemand om zijn schimp zich meer bekreunde, en enkelen onder zijn lof ongeveer te moede waren, als hing hun een ongeluk boven het hoofd.’
Een poos wandelden de heeren zonder te spreken voort. Op het gelaat van den een lag een droeve trek, en het aangezicht van den ander stond niet vroolijk.
‘Zoudt gij niet denken,’ hernam de jongste, ‘dat ze hem aan de Bibliotheek konden plaatsen?’
‘Ik zou het wezenlijk niet denken,’ was het antwoord. ‘Gij weet wat er in der tijd met die boeken uit de bibliotheek van Letterkunde is voorgevallen. Ze zullen zeggen: aan een inrichting van dien aard hebben we mannen van orde en wellevendheid noodig.’
‘'t Is zonderling dat die man met de halve wereld overhoop ligt.... En toch, dat feit op zich zelf kan nog niets tegen hem bewijzen. Molière's Alceste had ook niet veel vrinden. Een aangenaam mensch was hij niet; edel was hij toch. Ik kan niet gelooven, dat er in den ander niet veel, veel goeds zou zijn. Om zijn philosophie mogen we hem niet hard vallen. Door zijn rusteloozen arbeid dwingt
| |
| |
hij eerbied af. Aan zijn oprechtheid verklaart ook gij, niet te twijfelen. Zijn hulpvaardigheid is bekend. Mijn hemel, zooveel gaven van geest en hart!.... en toch zoo weinig geëerd en bemind!.... Zou hij wel eens ernstig gedaan hebben wat hij, jaren geleden, den Directeur van de Hoogere Burgerschool te Deventer toewenschte? Zou hij wel eens “tot zichzelven zijn ingekeerd”....? Man, man, het schreien staat een mensch nader dan het lachen, als hij bedenkt wat gij voor dit geslacht hadt kunnen worden, en wat gij geworden zijt..... Tevreden kunt gij niet zijn.... In uw jeugd hebt gij schooner verwachtingen gehad.... “Maar de wereld die trapte ze dood,” zong Piet Paaltjens.... Aan wien of wie de schuld, that's the question.... 't Kan toch wel wezen dat gij gelijkhebt, collega, een weinig welwillendheid moet er bij komen...’
‘Wel zeker, en zelfkennis, en bedachtzaamheid, en iets van die liefde waarover hij zoo stichtelijk kan spreken, en die niet lichtvaardig of ongeschiktelijk handelt.’
‘En waarover we, ieder op zijn beurt, zoo aandoenlijk kunnen uitweiden. “Der Mensch ist ein lebendiger Widerspruch,” wie heeft dat ook weer gezegd?... Tot straks!’
‘Tot straks!’ En de collega's namen afscheid. De wandeling had hun geen kwaad gedaan, en de zon scheen allervriendelijkst, toen zij elkaar de hand drukten.
't Was avond. In de stad, waar het feest van de ééne groote Nederlandsche Universiteit werd gevierd, heerschten leven en vroolijkheid. Langs de straten klonk 't gezang der menigte. Ontelbare lampions en gaspitten flonkerden tusschen het groen der guirlande's. In de societeiten dreunde
| |
| |
en ruischte de muziek. Van het ‘dundoek met driederleye baan’ was allerwege zeer schitterend partij getrokken. Vooral bij het prachtig verlichte Universiteitsgebouw viel 't in het oog, dat ‘uit het ondeelbaar drietal de levensvolle eenheid’ geboren werd. Het ‘leve de koning!’ weergalmde gedurig uit den mond der duizendtallen.
Één man liep er onder de schare, wiens onrustig voorkomen de aandacht zou hebben getrokken, als er tijd of lust ware geweest, om notitie van hem te nemen. Hij scheen iets te zoeken, - en niemand hielp hem. Hij vond, dat er in 't brandpunt der academiezon een straal te weinig ‘vonkelde’ - en niemand hoorde hem. Hij sprak iets van ‘de constitutioneele stelling dat een koning wel onschendmaar niet onfeilbaar heeten mag’ - en als een ongepaste aardigheid werd dat woord door het ‘leve de koning!’ overstemd.
‘Dat volk heeft indertijd mijn rectorale redevoering niet gelezen,’ murmelde hij. Op hetzelfde oogenblik werd hij, door de joelende menigte, tot voor een ander gebouw meegesleept. Daarbinnen was de Senaat der ééne groote Universiteit vergaderd. Van tijd tot tijd scheen een daverend handgeklap aan te duiden, dat er weer een toast was ingesteld.
‘De ijle wateren der V........... welsprekendheid,’ mompelde de ander half verstaanbaar. ‘Ik zal weêr een soort van “Ponschgod en zijn trawanten” dienen te schrijven.’ En alsof dat terstond moest geschieden, verwijderde hij zich haastig.
Weer doolde hij in de straten rond, als ‘het schaduwbeeld van een boos verleden.’ Slechts nu en dan stond hij stil en bracht de hand aan het voorhoofd, alsof hij
| |
| |
zich iets liefelijks herinnerde, dat nog langer moest geleden zijn. Op eens sloeg hij een kleine straat in, die op een plein uitliep. Op dat plein stond een kerk. Hare tinnen waren als gedoopt in een zacht, goudkleurig schijnsel, den weerglans van het licht der duizend lampions in de stad. Stil was het op dat kerkplein. Wel drong het gejuich der menigte door tot die plek; doch het klonk er zacht getemperd. 't Was of de blijde tonen van het blijde menschdom werden geadeld door de nabijheid van het kerkgebouw.
‘Ik ben er sinds jaren niet in geweest,’ sprak de eenzame wandelaar tot zich zelven. ‘De plaats waar ik, meer dan een halve eeuw geleden, ten doop werd geheven....’ En onwillekeurig schreed hij voorwaarts naar een der kerkdeuren.
‘Dat moest er, God betere 't, nog bijkomen.... dat iemand mij hier zag.... Ze zouden denken, dat ik zwakhoofdig genoeg werd om tegen beter weten in.... Maar wat kan 't me schelen?... Ik ga sinds jaren mijn eigen, vrijen weg....’
En bij de kerkdeur gekomen tastte hij met de hand... en zie, alsof de kerk sinds jaren op hem gewacht had - de deur ging als van zelve open.
‘Gastvrijer dan ik dacht,’ zei de vreemdeling met een poging om te glimlachen. En hij stapte over den drempel. Doch op hetzelfde oogenblik struikelde hij.
‘Heb ik het niet gezegd?.... Dat heb je van zoo'n knollenmarkt... Zeker weêr een....’ En zich bukkende vond hij - - geen knol, maar zijn eigen notitieboekje, dat op den grond gevallen en de oorzaak van zijn struikelen was. Hij ging het kerkgebouw in.
| |
| |
‘'t Ziet er hier frisscher uit dan ik meende...’ sprak hij. En zich op een der banken neerzettend: ‘Men zou waarachtig haast zeggen, dat ze het Universiteitsgebouw naar dezen stijl hebben ingericht... Zonderling... zal er dan nooit de klad in komen?... Zoo'n broeinest van vooroordeelen... Kijk, de centraalzon van den toren der Universiteit schiet haar stralen door dat kerkraam heen... Dat zal, vrees ik, een allegorie moeten beduiden... Wetenschap, godsdienst... Redelijk geloof, zou mijn vriend te Utrecht zeggen....’ En hij sprong op, en hij lachte, en de echo gaf dien lach terug.
‘Zoo'n eeuwige aanbrengster,’ gromde hij. ‘Maar ik heb toch van mijn leven wel eens mooier muziek gehoord... Men moet in zoo'n nest niet te veel lachen... Die banken zijn toch wat ongemakkelijk. Je zou zeggen, wat hebben de stumperts er al voor over....’
Hij stond op en ging naar den kansel.
‘Dat meubel moet vermolmd wezen.’
Hij rukte er aan. De kansel stond onbeweeglijk. Hij tikte met de knokkels er tegen. 't Klonk als metaal.
‘Duivels, in dat ding zit weêrstand. Men zou er de knokkels op aan 't bloeden slaan.’ En weer doolde hij verder.
‘'k Zou dat orgel wel eens willen hooren.... Och, zijn ze daarbuiten alweêr met het volkslied bezig?’...
‘Bescherm, o God! Bewaak den grond!’ klonk het op de straten. En 't was of die klanken door de orgelpijpen ruischten... wonderschoon!
‘'t Is een rare wereld, van avond,’ prevelde de vreemdeling. ‘Wat heeft zoo'n orgel met het volkslied te maken?... Wat heeft de heele kerk er meê uit te staan?...
| |
| |
Hoewel... ja, in mijn rectorale redevoering staat het te lezen.’ En hij reciteerde: ‘Dat heiligdom onzer voorouders waar zij, in den geloovigen gebede, zedelijke kracht en sterkte wisten te putten, in den bangsten strijd van hun volksbestaan... Ja, dat staat er... maar dat waren onze voorouders,... tegenwoordig, met die nieuwmodische godsgezanten is 't een knoeiboel... In de dagen van den beminnelijken Bogerman was 't iets anders... Maar dien tijd wensch ik toch ook niet terug... Waar worden hier nu die doopkluchten vertoond?...’ En hij lachte onwillekeurig, en weer klonk de echo naargeestig.
‘Verbeeld je, dat de heele bent aan zoo'n kerkkroon kon worden...’ En hij keek naar boven - -; er waren geen kerkkronen meer. Het licht van den nieuweren tijd werd hier gebruikt, en als uit sierlijke, ranke bloemkelken scheen het gas te moeten fonkelen.
‘Ook die illusie naar de maan!... Voor mijn part kunnen ze allen naar den duivel....’
Op eens klonken er voetstappen door de kerk, er rammelden sleutels, een roodachtig licht flikkerde langs de muren.
‘Daar zul je den duivel hebben,’ fluisterde de vreemdeling. ‘'k Wou dat ik hier vandaan was.’ En hij wilde zich achter den kansel verschuilen; maar de koster had hem bemerkt.
‘Jan!’ riep de koster.
‘Die kerel schijnt me te kennen,’ zuchtte de ander. Doch de koster had zijn knecht geroepen, en met hun beiden kwamen ze op den preekstoel af.
‘Dat 's een kansje... Daar zullen wij dan eindelijk het spook hebben... Een mooie liefhebberij, wezenlijk. Langer
| |
| |
dan een kwart-eeuw rondom de kerk te loopen razen en schelden,... tegen de deuren te schoppen,... kattenmuziek te maken, hatelijkheden aan te plakken tegen de dominé's en de gemeente... evangelische gezangen te parodieeren, bah!... moord en brand te schreeuwen alsof 't hier een moordenaarshol was... Nu zal dat spektakel ophoûen... er moet hier nog 't een en ander verbeterd worden, maar zoolang dat heidensch lawaai duurde, was men niet rustig genoeg.... Goeie grootheid, wat een kansje...’ En de koster kwam naderbij.
‘Wie zijt gij, heerschap?’ En den vreemdeling bij den kraag pakkend: ‘Wie zijt gij?’
De aangesprokene zocht zich aan de hand van den koster te ontworstelen.
‘Je naam, kerkschender!’ brulde deze. ‘Licht eens bij, Jan!’
En de knecht kwam met de lantaarn en lichtte bij - maar op hetzelfde oogenblik liet de koster zijn prooi los...
‘Pardon, Mijnheer,’ stamelde hij. ‘Duizendmaal verschooning... Hier moet een vergissing plaats hebben... Ik zie, neem me toch niet kwalijk, ik zie dat ge een fatsoenlijk man zijt... Dat ellendige spook heeft me in de war gebracht. - Ik dacht... ik meende dat die straatjongen met zijn profaneerende liedjes... neem me toch niet kwalijk dat ik een fatsoenlijk man... Wil Uwé de kerk eens zien?....’
|
|