| |
| |
| |
Art. 23 van het Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk.
Allons, enfants de la patrie,
Le jour de gloire est arrivé...
Deze woorden uit de Marseillaise drukken geheel den geest uit van prof. Doedes' triumfzang over de invoering der uitvoering van art. 23. Wat is de man verbazend opgewonden! Hij meent, dat ‘sommigen hunne ooren en oogen bijna niet zullen gelooven, als zij van deze dingen hooren en deze (bedoelt hij daarmede de zijne?) regelen lezen.’ ‘Is het wel zoo?’ vraagt hij met rhetorische geestdrift. En het antwoord is een driewerf herhaald ‘ja’, gelijkstaande met een driewerf herhaald ‘hoera!’
Prof. Doedes is voor de vrijheid. Weet ge dat niet? De gemeente is, volgens hem, mondig, en mag daarom niet meer als minderjarige behandeld worden. Men heeft dit tot nog toe gedaan: men heeft haar mishandeld. Nu eerst worden hare rechten erkend en geëerbiedigd. O, welk een bangen strijd heeft hij moeten strijden, hoeveel geduld heeft hij moeten oefenen, eer het zoo ver kwam!
| |
| |
Hij heeft zelf nog het voorrecht gehad, in 1848 daarover iets in het midden te brengen. Maar 20 jaren lang heeft dat iets mede niet veel meer gedaan dan ongelukkige reglementen in de wereld te helpen, die er ook spoedig weer uit geholpen zijn. Eindelijk, na vele jaren van smachtend verlangen, is er een beter reglement voor den dag gekomen, dat, hoewel nog niet volmaakt, toch met blij gejuich mag en moet worden begroet. Vive la liberté!
Men zou zich over die vrijheidsliefde van den Utrechtschen hoogleeraar innig kunnen verheugen, indien men niet wist, dat hij gewoon is de vrijheid aan het lijntje te houden. Zoo heel vrij mag men haar niet laten. Wie herinnert zich niet de geestige wijze, waarop De Génestet zijne oratie over de ‘critiek’ in weinig woorden samenvat:
Kritiek mag alles onderzoeken;
Want grensloos is haar rijksgebied;
Zelfs d'inhoud der gewijde boeken -
Alleenig maar 't kritiekste niet.
Een andere oratie verscheen van gelijksoortige strekking. (Grootsche ideeën worden den volke verkondigd in inaugureele en rectorale oraties!) Zij handelde ‘over de vrijheid van de theologie en die van de kerk.’ Men kon zijn ooren en oogen bijna niet gelooven, toen men hoorde en zag, dat beide door prof. Doedes gehandhaafd werden en vreedzaam in één gareel liepen. Maar spoedig werd men zeer onzacht uit zijne betoovering gewekt. De vrijheid der wetenschap werd met kracht door hem verdedigd, zooals 't een wetenschappelijk man betaamt. Maar de vrijheid der kerk kwam er kaaltjes af. Zij werd alleen negatief beschouwd. De kerk mocht verwerpen alles, wat niet met hare meeningen over- | |
| |
eenkwam. Zij behoefde zich aan de wetenschap niet te storen. Vooruitgaan, zich ontwikkelen, voedende levenssappen van buiten opnemen, levenssappen, die de wetenschap, na ernstig onderzoek, haar aanbood - neen, dat mocht niet. Zij had de vrijheid om te blijven precies wat zij was.
Als men deze dingen bedenkt, dan handelt men voorbarig door zijne ingenomenheid te betuigen met den vrijheidskreet, dien prof. Doedes slaakt. Wij moeten eerst vragen: wat bij hem de vrijheid is, die zijn ziel in geestdrift ontgloeit? 't Is duidelijk, dat 't hem minder om 't principe te doen is, dan om de mogelijke gevolgen. Die gevolgen zijn onberekenbaar. Maar 't zou toch kunnen zijn, dat.... Enfin, hij is grootelijks verblijd: en de eerstvolgende jaren zullen moeten leeren, of hij zich mag blijven verheugen.
Welke vrijheid bedoelt hij dan?
Hij kan er onmogelijk door verstaan de vrijheid om alle richtingen in de kerk toe te laten en ze een recht van bestaan te gunnen. Dit strijdt tegen zijn beginsel. De ietwat ondeugende opmerking, dat de predikanten het minst bij deze verandering zullen winnen, brengt ons op het spoor. Eurêka! De vrijheid, die zijn hart in geestdrift ontgloeit, is deze: dat de gemeenten de moderne predikanten zullen kunnen weren of wegjagen.
Daaruit blijkt alweer, dat de vrijheid bij sommigen alleen een defensieve houding aanneemt. Van veranderingen maken is bij hen geen sprake meer. Te verdedigen het van alle kanten betwiste terrein - ziedaar de weemoedige en vermoeiende taak, die zij zich zien opgelegd. Zal het hun gelukken den vijand te verslaan, en zich nog eenigen of langen tijd te verheugen in het rustig bezit van het terrein, waarvan in de laatste jaren niet weinig is afgenomen?
| |
| |
't Is mogelijk. 't Is mogelijk, dat de uitvoering van art. 23 hun ten goede komen zal. Maar zeker is 't nog niet. De tijd zal 't leeren.
In allen gevalle, het principe is goed. Het behoort geheel tehuis in de Nederlandsche Hervormde kerk. Hierarchie, clericalisme haat zij, krachtens haar democratisch beginsel, met een volkomen haat. Het recht der gemeente mag geen ijdele klank zijn. Het moet worden erkend en gehandhaafd. Daartegen is niets te zeggen. Ook is er niets te zeggen tegen de handelwijze der Synode, die een slapend artikel wakker heeft gemaakt, en een dood paard, aan een boom gebonden, leven en vrijheid heeft gegeven. Maar wie nu meent, dat daardoor de dageraad eener schoone toekomst is aangebroken, wie van deze dingen een nieuw tijdperk van bloei voor de Hervormde kerk verwacht, hem hebben wij eenige illusie te ontnemen, opdat hij nu niet alles voor goud aanzie, wat als zoodanig blinkt, en later niet al te zeer teleurgesteld zij, als 't hem niet naar den zin gaat.
Laat ons nagaan, wat er is van die zoo hoog geroemde vrijheid der gemeente!
Van naderbij bekeken, ziet zij er tamelijk pover uit. Vooreerst: de bedeelden zijn uitgesloten. Dat is heel jammer voor het principe. Want de armen behooren toch ook tot de gemeente, en hebben ook belang bij het geestelijk brood, dat hun wordt toegediend.
Maar voor die uitsluiting der armen bestaat een bepaalde reden.
Dit neemt het feit niet weg, dat vele duizenden van het genot der vrijheid verstoken blijven. Men spreke dus niet van vrijheid der gemeente. En waarom mogen die arme stumpers niet meedoen? 't Is duidelijk: omdat het
| |
| |
mogelijk is en zelfs waarschijnlijk, ja bijna zeker (anders is die uitsluiting in 't geheel niet gerechtvaardigd) dat de Diakenen pressie zullen uitoefenen, en de bedeelden zich aan die pressie onderwerpen. Deze onderstelling is noch vereerend voor de Armenverzorgers, noch voor de armen; voor de eersten is zij zelfs nog al onteerend. Maar o sancta simplicitas! Zijn dan de bedeelden de eenigen, die zich zullen schikken naar den zin hunner bedeelers?
Zijn er niet honderden fabriekanten, groote en kleine, die hunne tien- of honderdtallen arbeiders of knechts hebben, en op wier wenk dezen zullen opgaan naar de stembus in het volle gevoel hunner.... gebondenheid? Zijn deze lieden eigenlijk niet veel afhankelijker dan de bedeelden, wier lot in de handen is van een grooter of kleiner college, terwijl genen toch afhankelijk blijven van één persoon? En zal het niet gemakkelijker zijn voor één persoon een bepaalde opinie te hebben, dan voor een college, waarin, naar de altijd vigeerende wet der verscheidenheid, zich verschillende opiniën kunnen opdoen? Worden de bedeelden uitgesloten, à plus forte raison moeten de fabriekarbeiders en knechts ondersteld worden niet vrij te zijn in hunne keuze.
Maar we gaan verder. Zijn er nog niet meer, die in de categorie vallen der afhankelijken? Ik wil niet eens spreken van de winkeliers en anderen, voor wie gij een goede klant zijt. Want zij hebben nog andere klanten, die hen misschien van een anderen kant aanvallen. 't Zal hun soms benauwd genoeg worden: en ze zullen ook wel eens meer beloven, dan ze kunnen volbrengen. Maar, als ze kiezen, hebben ze toch voor een groot deel de illusie, dat ze vrij zijn. En dat zegt voor menigeen genoeg.
| |
| |
Intusschen, daar komt dat heirleger van mondig verklaarden, dat u verklaart niet mondig te zijn. 't Kunnen beste, voortreffelijke menschen wezen, eerlijk, trouw, goed voor hun werk, godsdienstig en kerkelijk gezind. Vraagt ge hun, welke dominé's zij 't liefst hooren, zij hebben hun antwoord gereed. En als velen hunner u hun gevoelen ronduit durfden zeggen, ze zouden u verklaren, dat zij nog 't allerliefst een afgescheiden Dominé hooren, die 't zóó eenvoudig, zóó plomp weg, zóó op den man afzegt. Maar vraagt hun nu naar de verschillende richtingen op godgeleerd gebied, spreekt hun van antieke en moderne wereldbeschouwing, laat hen beslissen, aan welke van beide de gemeente behoefte heeft, en wie naar hunne meening de een of andere richting het best vertegenwoordigt... duizend tegen één, dat zij u zullen aanzien met een verlegen gezicht, niet wetende, wat te zeggen. En menigeen, die u op hoogen toon verzekert, dat hij 't wel weet, en een inzicht meent te hebben in deze dingen, heeft doorgaans alleen een inzicht in hetgeen hij voor zich zelven wenschelijk acht.
Niemand denkt er aan dezen menschen die onkunde ten kwade te duiden, gelijk niemand ontkent, dat er ook zijn zonder veel maatschappelijke ontwikkeling en beschaving, die gezond verstand genoeg hebben, om een zelfstandig oordeel te vellen. Maar wat moeten nu die eersten doen? Zij hebben een vrije keus, maar kunnen er niets mee aanvangen. Wat is natuurlijker dan dat zij zich onderwerpen aan het beter oordeel van anderen, of de dupe worden van den een of anderen drijver? En waar blijft dan de zoo hoog geroemde vrijheid der gemeente?
Er is zeker geen woord, waarvan meer misbruik wordt
| |
| |
gemaakt dan van het woord ‘vrijheid.’ Iedereen heeft er den mond vol van: weinigen hebben haar in het hart. Les grandes pensées viennent du coeur, zegt Vauvenargues. Zoo deze spreuk van iets geldt, dan geldt zij van de vrijheid. Zij is een zedelijk goed. Men schreeuwt en schettert: het volk moet vrij zijn; de gemeente moet vrij zijn. Dat moeten zij ook; maar daarom zijn ze 't nog niet. Zij moeten ook braaf zijn; maar daarom zijn ze 't nog niet. Vrijheid is, gelijk braafheid, een goed, dat door inspanning van zedelijke krachten verworven moet worden. Te recht zegt La Boulaije: ‘la liberté est le développement intellectuel et moral de l'individu.’ Zonder die verstandelijke en zedelijke ontwikkeling kan er van vrijheid in den waren zin des woords geen sprake zijn. Zij verliest dan haar wezenlijk karakter en wordt een ijdele klank of een gevaarlijk wapen. Zij is in dat geval, wat het mes is in de hand der kinderen, onnut of schadelijk.
Waar nu geen vrijheid is in den hoogeren zin van het woord, mist elke toekenning van vrijheid grond en recht van bestaan. Dit is, dunkt mij, zoo klaar als de dag. Maar volgt daaruit, dat de gemeente zoo lang onder den duim moet gehouden worden totdat zij in haar geheel verstandelijk en zedelijk genoeg ontwikkeld is? Dat zij verre. Want dan zou men haar meerderjarigverklaring wel tot de eeuwigheid kunnen verschuiven. Maar bovenal zou dit onrechtvaardig zijn tegenover zoovelen, die ontwikkeling genoeg hebben om de vrijheid, die hun verleend wordt, te gebruiken. Om hunnentwil juich ik de uitvoering van art. 23 van harte toe. En wat de afhankelijken betreft.... 't zij zoo, dat zij meedoen! Misschien moeten zij de vrijheid leeren gebruiken door haar te misbruiken.
| |
| |
Al struikelende en vallende leeren wij loopen. Maar dwaasheid is het, de gemeente nu op eenmaal mondig te verklaren, en te meenen, dat de vrijheid komt met het decreet, waarbij zij plechtig wordt afgekondigd. Dat is niet gebeurd met de Fransche revolutie: dat gebeurt nu ook niet. Men kan evenmin de vrijheid opdringen aan wie niet vatbaar zijn haar aan te nemen en te gebruiken, als de transcendentaalphilosophie duidelijk maken aan kinderen. Verklaar duizenden en tienduizenden in onze kerk vrij - 't baat u niets. Zij kunnen niet anders dan aan den leiband loopen van anderen. Wat blijft er dan over van u, hooggeroemde vrijheid der gemeente! als bij de duizenden, die het reglement uitsluit, nog zoovele duizenden komen, die door gemis van de noodige ontwikkeling zich zelven uitsluiten?
Maar wij zijn nog niet aan het einde van het uitsluitingssysteem. Ik neem den handschoen op voor de zwakkere helft van ons geslacht. Waarom is haar alle stem in de nieuwe regeling van zaken onthouden? Behooren zij dan niet tot de gemeente? Hebben zij er geen belang bij, welke predikanten beroepen worden? Op welke wijze hare uitsluiting te rechtvaardigen is, verklaar ik niet te begrijpen. Toch niet op grond van Paulus' meening, dat de vrouwen in de gemeente moeten zwijgen? Die grond is waarlijk niet heel stevig. Is 't dan, omdat de werkzaamheden, aan de uitvoering van het reglement verbonden, daardoor te veel zouden vermeerderen? Maar al was dit waar, 't zou toch geen reden tot uitsluiting mogen zijn. Of is 't, omdat de vrouwen ook geen stemrecht hebben in den staat, althans niet rechtstreeks. Maar dit geeft niemand recht, haar hetzelfde in de kerk te onthouden. De redenen, die voor het eene bestaan, bestaan voor het
| |
| |
andere niet, althans niet alle. Met staatkunde mogen de vrouwen geacht worden zich niet bijzonder in te laten, voor alles, wat den godsdienst betreft, schijnen zij meer hart te hebben dan de sterkere helft van het menschelijk geslacht. Onze vrouwen en meisjes weten er over het algemeen meer van dan onze mannen en jongelingen. Men behoeft maar even een kerk binnen te treden, waar een openbare bijeenkomst gehouden wordt, om te zien dat de vrouwen verreweg de meerderheid uitmaken. En toch niettegenstaande dat alles, mogen zij toezien. Zij zijn lidmaten der gemeente zoowel als de mannen: ze zijn 't geworden onder dezelfde verplichtingen, met dezelfde voorrechten. En zij mogen toezien. Zij stellen het meest prijs op den openbaren eeredienst. En zij mogen toezien. Zij hebben er het meeste belang bij, wie er preekt. En zij mogen toezien. Is dat niet onrechtvaardig? Het reglement noemt haar niet eens: zij worden eenvoudig genegeerd. Maar dit kan ook wel beleefdheid zijn. Men heeft haar niet in éénen adem willen noemen met de bedeelden, de gecensureerden en allen, die onder curateele staan. Stilzwijgend staan zij evenwel met dezen op ééne lijn. Maar eene stilzwijgende gelijkstelling is in allen gevalle niet zoo hard als eene, die openlijk uitgesproken wordt. Toch is het hard, onverdragelijk hard, dat zij, die voor verreweg de grootste helft de gemeente vormen, bij het vrijheidsfeest der gemeente tehuis kunnen blijven en rechtstreeks geen woord mogen meespreken.
Waarlijk, gij zijt zwaar verongelijkt, vrouwen en meisjes, zusters der gemeente! Mijn vrijheidlievende borst gloeit van edele verontwaardiging, omdat men u wederrechtelijk een voorrecht onthoudt, dat de mannen zich zelven en
| |
| |
hunsgelijken toekennen. Staat op als een eenige vrouw! Zendt een krachtig adres op aan het hoogste kerkbestuur! Vraagt met bescheiden maar klemmenden aandrang om erkenning uwer rechten! Zegt, dat gij u mondig gevoelt, en niet meer als onmondigen behandeld wilt worden! Zegt, dat gij geen vaderlijke verzorging meer verlangt! Eischt, dat het hatelijk woordje ‘mans,’ dat nergens in de wet op het lidmaatschap gevonden wordt, ook uit het reglement worde verbannen, opdat ook gij het geestdriftvolle woord, door prof. Doedes geuit, op u moogt toepassen: ‘Gij zijt mondig geworden,... lidmaten, die den ouderdom van 23 jaren bereikt hebt en verder voldoet aan de vereischten van het nieuwe reglement!’
Ik geloof, dat de Synode met zoo'n adres leelijk in de klem zou zitten. Op welken grond zou zij het verzoek der zusters kunnen weigeren? Mij dunkt, op geen enkelen degelijken grond. Maar in allen gevalle ziet men, dat er heel wat is af te dingen op den juichtoon: ‘de gemeente is vrij,’ als van die gemeente eerst de grootste helft en dan nog eenige duizenden worden afgetrokken.
Maar er gaat nog meer van de illusie verloren, als wij een oogenblik denken aan allerlei mogelijkheden, die zoo heel onwaarschijnlijk niet zijn. Men noemt ze schrikbeelden, die wij in onze verbeelding zien heen en weder fladderen als reusachtige vledermuizen, en die volstrekt niets anders zijn dan scheppingen van eene door ijdele vrees verwarde voorstelling der toekomst. 't Is te hopen, dat het zoo is; maar ik geloof het niet. De kerk, die nu eenmaal den staat volgt, zal ook den staat kunnen volgen in allerlei blaffende en bluffende advertentiën, in allerlei kuiperijen en insinuaties, in allerlei omkooperijen en opstoo- | |
| |
kerijen. Bij de eerste stemming, waar het geen personen geldt, zal dit minder, misschien in 't geheel niet uitkomen. Maar laat het verkiezingswerk eens aan den gang zijn.... Welnu! wat kwaad steekt er ook in? De gemeente moet worden in- en vóórgelicht, wèl te verstaan de mondig verklaarde gemeente. En daar verschijnt met groote letters de volgende aankondiging in de courant:
Kiesvereeniging
‘Antisupranaturalisme en Kerk.’
Voor de aanstaande vacature in het Kiescollegie wordt dringend aanbevolen de heer A. Hij is een echte antisupranaturalist en haat alle middeleeuwsche domperij. Hij is vóór de dynamische wereldbeschouwing en verklaart zich bepaald tegen de mechanische. Hij heeft een afkeer van alle bijbelvergoding en wondergeloof. Aan vormen hecht hij niet: de geest is bij hem alles. Zulk een man is er noodig in een tijd als de onze, waarin vooruitgang heerscht op ieder wetenschappelijk gebied. Zal alles voorwaarts schrijden en de godgeleerdheid alleen aan de roeste ketenen des bijgeloofs blijven liggen? Dat kan niet. Dat mag niet. Dat zal niet. Vooruitgang zij onze leuze! Excelsior! En daarom een ieder, die niet tot de dompers wil gerekend worden, brenge zijne stem uit op
den heer A.
In dezelfde of in een volgende courant verschijnt een andere advertentie, met het opschrift:
| |
| |
Kiesvereeniging
‘Confessie en Vaderland.’
Het is in onzen veelbewogen tijd van het hoogste belang, dat er mannen gekozen worden van eene beproefde rechtzinnigheid, aan wie de belangen onzer dierbare kerk met alle gerustheid kunnen worden toevertrouwd. Het ongeloof steekt driestelijk den Belialskop op en smaadt de dierbare Dordtsche regelen, die, met de andere formulieren van eenigheid, den eenigen waarachtigen grond uitmaken van het Christelijk geloof. Voor dat geloof hebben de Vaderen goed en bloed veil gehad: door dat geloof is ons vaderland eenmaal groot geworden onder de volken van Europa. Maar nu is de roede des toorns opgeheven over ons arm volk, en lijdt het zwaar om der ongeloovigen wil. Waar moet het heen, als het ongeloof voortwoekert en de beste levenssappen onzer natie verteert en vernietigt? Waar moet het heen, als de godsdienst gesmaad en de kerk der vaderen in hare onwrikbare steunpilaren wordt ondermijnd? Ware Christenen, waakt op, strijdt tegen de macht der duisternis, voor uwe haardsteden en altaren, en brengt als een eenig man uwe stem uit op den rechtgeloovigen wachter op Sions muren
den heer B.
Behalve deze advertenties van de uiterste richtingen hebben wij ook die van de middelmannen te wachten. Mij dunkt, wij lezen al:
| |
| |
Kiesvereeniging: ‘het juiste midden.’
In den tegenwoordigen strijd der meeningen is er eigenlijk geen standpunt meer aanbevelenswaardig dan dat van ‘het juiste midden.’ Men moet eigenlijk geen partij kiezen; want daardoor heeft men zich dadelijk vijandig tegenover een andere partij gesteld. De ware wijsheid is aan alle partijen toe te behooren, en van alle iets in zich te hebben. Men moet niet al te orthodox wezen; maar ook niet al te liberaal. Het eene is even zoo dwaas als het andere. Men moet precies tusschen beide klippen doorzeilen: en voorts zich zoo weinig mogelijk, liefst in het geheel niet, met de twistende partijen inlaten. Dat is de ware weg om den vrede te bewaren. Die alzoo handelt, begrijpt zijn tijd. Aan mannen van zulk een doorzicht hebben wij behoefte in onze dagen, nu de kerk door allerlei kleingeestige haarkloverijen wordt beroerd. Wij hebben dan ook te veel vertrouwen op het gezond verstand onzer hervormde gemeente om niet met ontwijfelbare zekerheid te durven voorspellen, dat zulke mannen met overgroote meerderheid zullen verkozen worden. Wie dus de verzoening der partijen wil, wie den vrede liefheeft en onze kerk voor verdere verbrokkeling wil bewaren, stemme zonder aarzelen op den man, die allen toebehoort,
den heer C.
Op deze of dergelijke advertenties zullen wij hoogst waarschijnlijk vergast worden. Hoe meer het kerkelijk leven in de gemeente wakker wordt, hoe hooger de geest- | |
| |
drift stijgt voor de vrije verkiezingen, met des te meer grond kunnen wij ‘Kiesvereenigingen’ verwachten met hare advertenties. En bleef het nog maar daarbij? Maar nu volgen er natuurlijk ook ‘ingezonden stukken,’ waarbij de candidatuur van den een of ander, soms in niet zeer malsche termen wordt bestreden. Een enkel voorbeeld.
Candidatuur van den heer X voor het kiescollegie bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam.
Nauwelijks vertrouwden wij onze oogen, toen wij de candidatuur lazen van den Heer X. Hoe is het mogelijk, dat men zoo'n man voor zulk eene eerwaardige betrekking durft aanbevelen? Hij mist inderdaad alle vereischten, die hem recht kunnen geven op zoodanige onderscheiding. Is hij bijzonder kerkelijk gezind? Is hij een man van christelijke beginselen? Men weet niets op zijn gedrag aan te merken; hij is een voorstander van alles wat goed is. Maar dat is dan ook alles. En is dat genoeg? Staat daar tegenover niet, dat hij uitsluitend bij moderne leeraars ter kerke gaat, de komedie bezoekt, andere wereldsche vermaken naloopt, en zelfs eenmaal (wie weet of 't niet meermalen is gebeurd?) 's Zondags op de societeit is geweest? Is dat niet voldoende om zulk een man ten eenen male ongeschikt te verklaren tot het waarnemen eener zoo eervolle betrekking? Zal de keuze van kerkeraadsleden en van predikanten uitgaan van zulke mannen, dan is het met de kerk gedaan: en ons rest anders niets, dan in stilte te treuren over den ondergang van den godsdienst. Ja: ons
| |
| |
rest toch iets anders. Wij zullen protesteeren met al de kracht, die in ons is, tegen zulke heiligschennende handelingen. En een iegelijk, in wien nog een greintje godsdienstig gevoel is overgebleven, zal zich met ons vereenigen, om een man te weren, die door zijn wereldsgezindheid, zijne ongodisterij, zijn openlijk spotten met God en godsdienst, eer verdient, dat men hem zijn recht om te kiezen ontneme, dan dat men hem voorstelle tot lid van het kiescollegie.
Eenige waak- en werkzame leden der Ned. Herv. Gemeente alhier.
Maar genoeg van deze dingen. Of het scheppingen zijn eener door ijdele vrees verwarde voorstelling, zal de toekomst leeren. De geschiedenis der vrije verkiezingen spreekt anders nog al duidelijk op dit punt. 't Volgt alles zoo geleidelijk. Van vrije stemming komt men tot kiesverenigingen: van kiesvereenigingen tot aanbeveling van candidaten: van aanbeveling van candidaten tot bestrijding van anderen. Voeg hierbij nu nog strooibillletten, onder de deur geschoven of in de handen gestopt, persoonlijke bezoeken, persoonlijke aanbevelingen, geldelijke opofferingen en wat niet al.... en in vollen gang is de machine, waardoor onze kiesgerechtigden voor kerkeraadsleden en predikanten worden gefabriceerd.
Is er nu met al die uitsluitingen en al die eventualiteiten reden, om een opgewonden lied te zingen op de zegepraal der vrijheid?
Zou het niet verstandig zijn de kalmte van het man- | |
| |
nelijk oordeel te laten gelden, tegenover de ongemotiveerde geestdrift eener ijdele verbeelding?
Daar is werkelijk iets jongensachtigs in die geestdrift, iets van de blijdschap van een knaap, die een prijs heeft gekregen. 't Was mij gedurig, bij 't lezen van prof. Doedes' woord, alsof ik iemand een ‘gratiarum actio’ aan de Synode hoorde opzeggen. En telkens kwamen mij de verzen voor den geest, die mijn rector (in goed Ciceroniaansch Latijn, blijkbaar aan het flink dooreenhaspelen der woorden) mij had geleerd:
Tempus adest laetum nobis sperataque hora,
Egregiis potui qua placuisse viris;
Qua, proceres docti! vestra bonitate laboris
Me gratos fructus carpere specto mei.
Sed quid pro tanto tam grato munere reddam?
Meer weet ik ook niet. En of en hoe ik mijn dank voor dit geschenk aan de Synode zou betuigen, weet ik evenmin.
We zijn niet tegen artikel 23. Maar we zijn er tegen, dat zijne waarde zoo hoog wordt aangeslagen. Dat is een overdrijving, die de zaak bepaald kwaad doet. Ook is 't moeilijk aan te nemen, dat de Ned. Hervormde kerk daardoor in een nieuwe phase van ontwikkeling zal treden. Dit kan vooreerst alleen gelden voor die gemeenten, die den nieuwen toestand begeeren. En of 't dan overal ontwikkeling wezen zal?!.... Tot nog toe staat het getal der gemeenten, die verandering wenschen en van haar, die den kerkeraad machtigen, nagenoeg gelijk. Maar wat men ook verwachte - nooit verwachte men van artikels
| |
| |
en reglementen een nieuw, althans niet een beter en reiner leven in de gemeente. Zulk een leven wordt niet uit kracht van Synodale reglementen geboren. Het kan door deze wel in zijne ontwikkeling bevorderd of ook belemmerd worden; maar aan veel dieperen grond dankt het zijn ontstaan. En in zooverre als de Synode heeft getoond in geen enkel opzicht de levensuitingen der Ned. Hervormde kerk te willen belemmeren, heeft men recht haar te danken.
Maar al slaan wij geen toast op de uitvoering van art. 23, er is toch zooveel voor het artikel te zeggen. Het vrijheidsbeginsel, dat er aan ten grondslag ligt; de zuivere verhouding, waarin de kerkeraad tot de gemeente komt te staan; de gelegenheid, die nu aan vele en ijverige leden der gemeente, en onder dezen sommigen, die anders verborgen waren gebleven, geopend wordt om mede iets te doen in het belang der kerk - dit alles en nog veel meer stelt de onbetwistbare waarde van het artikel in het licht. Maar omdat wij een oog hebben voor de lichtzijde, behoeven en mogen wij de schaduwzijde in de toepassing niet voorbij te zien.
Het treurigste geval, dat zich intusschen kan voordoen is dit, dat er geen belangstelling is en de leden der gemeente zich onverschillig van de stemming onthouden. Dit is het zwaarste oordeel, dat art. 23 treffen kan. Een paar groote steden hebben ons daaromtrent al ongunstige berichten doen hooren. Dat is jammer. Zóó moest het niet zijn. Niemand, die eenig hart heeft voor de kerk mag zich aan de stemming onttrekken. En die er geen hart voor heeft en stemgerechtigd lidmaat is, late zich niet weerhouden door de bedenking, dat 't van zijne zijde niet
| |
| |
kiesch zou zijn mede te doen in een zaak, die hem niet aangaat. Die zaak gaat toch een zeer groot deel zijner medeburgers aan. Welnu! dan zij hij zóó humaan, in hun belang mede te werken! Als in zijn oog de kerk nog eenige beteekenis heeft, dan moet hij ernstig overwegen, wat haar tot waarachtigen zegen kan zijn, en in dien geest zijne stem uitbrengen.
Het Reglement heeft de stemmende gemeente al klein genoeg gemaakt. Waartoe haar willekeurig nog meer beperkt? Het tweede artikel, alinea 2, geeft gelegenheid aan een zeer klein getal leden de zaak te beslissen. Laten velen, zeer velen opkomen! Laat de Hervormde kerk van Nederland niet dragen den smaad der onverschilligheid! Nog hopen wij op veel belangstelling. Ten dage, als wij daarvan hooren, als de kerkeraadsleden in het zweet huns aanschijns de stemlijsten opmaken, en van den morgen tot den avond zwoegen onder den last van hun werk - te dien dage zullen wij, niet om een vermeende vrijheid, maar om werkelijke belangstelling, van harte medejuichen:
Le jour de gloire est arrivé.
|
|