| |
| |
| |
Schets van de Grieksche tragedie.
De Grieksche tragedie had in den beginne weinig te beteekenen. Bij de viering van het Bacchusfeest vereenigde zich eene rei van Grieken, als saters verkleed, tot een rondedans om het altaar van den God, waarbij zij al zingende te zijner eere zijne lotgevallen gedachten - een zang, beweeglijk als de hartstochten des menschen, nu eens droevig en klaaglijk, dan eens levendig en vroolijk, zonder band van toon en maat. Aan den bok, bij die gelegenheid den God van het feest geofferd, ontleende die zang zijn naam: tragedie = zang des boks.
Thespis, uit de zesde eeuw v. C., bracht in dezen staat der zaak verandering. Voor den zang des boks nam hij slechts een gedeelte der Bacchus-legende, een enkel heldenbedrijf van den God, en gaf dit niet bij wijze van verhaal, maar in den vorm van een handeling. Ook bij hem bleef de rei dansen en zingen, doch niet meer aanhoudend. Een hunner beklom een schraagtafel, om alleen te spreken, hetzij ter beantwoording van de anderen, hetzij ter uiting van zijn eigen gedachten, hetzij ter opwekking van de rei tot nieuwe zangen. Soms liet Thespis,
| |
| |
evenals Epigenes te Sicyone, in weerwil van het Bacchusfeest, de legende van dezen God varen voor een ander onderwerp uit den ouden heldentijd.
Hierdoor was voor Phrynichus de weg gebaand, om ook onderwerpen uit zijn eigen tijd op het tooneel te brengen.
Met den dichter Pratinas onderging het karakter der Tragedie eene geheele verandering. Doorliepen de stukken uit de Bacchus-legende tot dusver alle tonen van droefenis en vroolijkheid, nu begon de Tragedie zich alleen in de sferen der hoogere aandoeningen te bewegen; zij werd statig van gang en kleedde zich in den heroieken stijl. Zoo kwam de satijre, het saterspel, op zich zelf te staan. De snakerijen, kwinkslagen, koddige dansen, daalden tot een lageren, ondergeschikten rang.
Op het tooneel, sedert den dichter Choerilus te Athene in een openbaren schouwburg gevestigd, stond steeds de thymele, het altaar van Bacchus. Maar al bleef de offerande van den bok misschien geruimen tijd in zwang, vooral bij stukken uit de Bacchus-legende, later diende de thymele tot rustplaats voor het koorpersoneel.
Nog vóór het begin der vijfde eeuw verkreeg de dramatische kunst een groot gewicht in het openbare leven der Atheners. Werd Thespis in der tijd door Solon hard gevallen wegens zijne fictiën, zijne opvolgers werden al meer en meer begunstigd en aangemoedigd. Zóo ontstond, bij gelegenheid der Bacchusfeesten, de jaarlijks wederkeerende dramatische wedstrijd. Aan dezen strijd hebben de trilogieën, of juister gezegd, tetralogieën, haar oorsprong te danken. Ieder dichter leverde vier stukken - drie tragediën en éen saterstuk; terwijl de geheele tetra- | |
| |
logie achtereenvolgens vertoond werd. Omstreeks het midden der vijfde eeuw werden de tetralogieën niet meer, of niet meer streng gevorderd, zoodat de dichters voortaan met éen enkel stuk tegen elkander konden wedijveren.
De vertooning had overdag plaats, en begon reeds des morgens.
De drie tragediën der dusgenoemde tetralogie vormden te zamen een trilogie, dat wil in den strengsten zin des woords zeggen: zij behandelden niet alleen in drie groote afzonderlijke tafereelen éen en dezelfde legende, maar maakten ook, als bestemd voor een achtereenvolgende vertooning, met elkander éen geheel uit. Zoó b.v. de bekende Orestie van Eschylus, waarop Proteus als saterstuk volgde.
Van deze opzettelijke trilogieën worden andere als toevallige onderscheiden, zooals de trilogie van Sophocles: Oedipus koning, Oedipus te Colone en Antigoné. Alle drie de stukken bewegen zich binnen den kring derzelfde legende, der Oedipus-legende, maar de Oedipus te Colone is eerst na de Antigoné vervaardigd.
Volgens sommige literatoren hadden de tetralogieën, reeds bij Eschylus, niet altijd éen legende ten onderwerp noch iets dramatisch met elkander gemeen. De naam tetralogie drukte in dat geval alleen uit, dat die stukken bestemd waren om, bij den wedstrijd, achter elkander opgevoerd te worden.
Eschylus, geb. 525 v. C., is de vader van het classieke treurspel. Een genie van den eersten rang. Kunstenaar in den stijl. Meester in den dialoog, die bij hem
| |
| |
ook tusschen twee, van het koor onderscheiden, personen gevoerd wordt. Enkele valsche vergelijkingen, hoogdravende beelden en min smaakvolle uitdrukkingen behooren tot de uitspattingen van zijn genie. De Tragedie draagt bij hem nog al de sporen van hare geboorte uit het koor, dat een wezenlijk deel van het geheel zijner stukken uitmaakt. Vandaar weinig actie, een vaste situatie, bijna even onbeweeglijk als het hart zijner helden. Zijne helden gaan onbuigbaar recht op hun doel af, en vallen ongebogen als het slachtoffer van hun doel. Aan hunne persoonlijkheid ontbreekt individualiteit, het zijn levende beelden van een bepaald gevoel, dragers van een idee, vertegenwoordigers van een beginsel. De actie wordt vervangen door verhalen, maar verhalen die zoo geheel in krachtig geschilderde tafereelen overgaan, dat zij het gemis van dramatische ontwikkeling en ontknooping vergoeden. Eschylus doet zich kennen als een natuur van groote zedelijke gehalte. Zijn doel is: de ziel te reinigen, te versterken, te verheffen. Hij treedt op als de tolk der verhevene deugden, de priester van den plicht. Zijne helden zijn niets dan geïncarneerd plichtgevoel. Aan het naïeve, het gevoelvolle en bevallige, offert hij alleen in zijne lyriek.
Sophocles, geb. 495 v. C. Zijn genie bestaat in zijne technische vaardigheid. Is Eschylus soms stout en vermetel: Sophocles weet wat hij doet, hij heeft alles berekend. Er is actie in zijne stukken: alles ontwikkelt zich uit de karakters, gelijk dan ook zijne personen individuën zijn, met een bepaalde physionomie. Zijne helden missen het reusachtige der helden van Eschylus: hoe hoog zij ook staan, toch blijven ze menschen van gelijke aandoeningen en gewaarwordingen als allen; zij be- | |
| |
reiken in een bepaald opzicht het verhevene, maar zonder daarin geheel te leven als hun element. Sophocles heeft het eerst den dialoog tusschen drie bijzondere personen verdeeld. Het koor vervult bij hem enkel een zedelijke rol. Het raadt, waarschuwt, vermaant, zonder eigenlijk te handelen. Het vertegenwoordigt de openbare conscientie, door datgene uit te spreken wat in het gemoed der toeschouwers huisvest. Het menschelijk gemoed is over het geheel een machtige factor in het organisme der Sophocleïsche tragedie. Stijl en toon zijn er vol waardigheid.
Euripides, geb. 480 v. C. Wilde Eschylus reinigen en verheffen: Euripides wilde niets dan bewegen en beheerschen. Zijn stijl heeft zelden iets verhevens, mist ook doorgaans lyrische bezieling. De poëzie van den dialoog bestaat bij hem in uitgezochte en keurig geplaatste woorden; de kracht der taal veelal in declamatie. Anders zijn in het onderwerp der gesprekken, in de redewisseling der sprekers, de karakters goed volgehouden. Zijn tragisch genie ligt in de schildering der hartstochten, wier werking de meest tragische toestanden teweegbrengt. Het koor daalt bij Euripides tot een volledige bijzaak af, en zijne helden en Goden vervallen soms tot den markt- of babbelstijl.
Het Grieksche tooneel was eene inrichting van godsdienstigen en staatkundigen aard. Toch diende de Tragedie niet tot 's volks godsdienstige opleiding, in den vollen zin des woords, al behoorde zij bij godsdienstige feesten tehuis, en al bewoog zij zich op een gebied waar ze met de Godensage in gedurige aanraking moest komen. M.a.w. een doorgaande godsdienstige strekking, een opzettelijke strekking om den mensch tot hoogere opvatting van het
| |
| |
goddelijke te leiden, moet er niet in gezocht worden. De dichter was gebonden door den heerschenden godsdienst. Het mocht hem vrijstaan, de godsdienstige overlevering te wijzigen naar gelang van zijn onderwerp: wee hem, indien hij de Goden des volks beleedigde! Eschylus moest er voor boeten, dat hij in zekere voorstelling omtrent de Goden verraad pleegde aan de heilige mysteriën. En Euripides moest zich rechtvaardigen wegens den sceptischen toon, dien hij omtrent Jupiter had aangeslagen. In de classieke tragedie spiegelt zich alleen, met sprekende trekken, het godsdienstig karakter van den toenmaligen tijdgeest af.
De godsdienstige voorstellingen van Eschylus gaan de sfeer der mythologie nog niet te buiten. Mag hij hier of daar de overlevering omtrent de levensgeschiedenis der Goden wijzigen, hunne personen laat hij ongerept. Toch is de tijd reeds gekomen, dat er soms achter de zedelijke grootheid dier Goden een bedenkelijk vraagteeken wordt geplaatst. Als Apollo, in de Eumeniden, zich ter verdediging van Orestes op Jupiter beroept, zegt het koor: ‘Jupiter zou naar uw beweren de wreker der vaders zijn; en hij zelf heeft zijn vader, den ouden Chronus, in ketenen geslagen.’ In de Orestie ondergaat ook de oude wet der wraak of wedervergelding een merkwaardige verandering: de schuld van Orestes wordt eindelijk verzoend door gebed en boete, en hij zelf in zijne eer hersteld.
Voor zoover de stukken van Sophocles bewaard gebleven en allerwaarschijnlijkst naar tijdsorde te rangschikken zijn, laat er zich een treffende vooruitgang in zijne zedelijke en godsdienstige begrippen bespeuren. In zijn Ajax staan die begrippen nog op een zeer laag peil. De held,
| |
| |
een stout krijger die alles aan de kracht van zijnen arm dankt, heeft zich den persoonlijken toorn van Minerva op den hals gehaald, zoodat zij hem met haar persoonlijke wraak vervolgt. De zedewet wordt door deze wraakoefening niet gebaat, en voor de goddelijke rechtvaardigheid treedt slechts het geprikkelde gemoed van Minerva in de plaats. De mensch overtreft hier zelfs de godheid: want, terwijl Ulysses, ook een vijand van Ajax, zijn diep medelijden met diens ongeluk betuigt, lacht zij over den toestand waarin de ongelukkige door haar bewerking verkeert. De geheele moraal van het stuk komt hierop neer: dat de menschen een ijdele schaduw zijn, en daarom de Goden niet door trots moeten beleedigen. Hoog boven den Ajax verheft zich de Oedipus te Colone op het gebied der zedelijke en godsdienstige begrippen. Dit stuk draagt zelfs een diep godsdienstige kleur, daar het geheel berust op het orakel, dat aan Oedipus zijn naderenden dood aangekondigd en aan het bezit van zijn graf een grooten zegen verbonden had. Het recht van wedervergelding, zooals het door Orestes, in de Electra, wordt gehandhaafd en door Oedipus, op den weg naar Phocis, is uitgeoefend, behoudt bij Sophocles al zijne kracht. Maar tusschen het gebied der fataliteit en dat der moraliteit trekt hij nu een scherpe grenslijn, door de persoonlijke schuld des menschen alleen te stellen in de bedoeling des kwaads. De orakels hebben in de stukken van Sophocles een groote beteekenis; ze maken schier overal de eigenlijke springveer der handeling uit. Toch durft Jocaste, in den Oedipus koning, gezag genoeg aan hare levenservaring toekennen, om aan het gezag der orakels niet meer te gelooven. In dien tijd werkte reeds
| |
| |
het ongeloof der Sophistiek. Ten bewijze strekke het gezegde van Teucer, in den Ajax: ‘Ik geloof, dat alle dingen door de Goden over de menschen beschikt worden. Wie anders denkt, moet het zelf weten, maar ik blijf daarbij;’ en desgelijks de klacht van het koor, in den Oedipus koning: ‘Het is met den dienst der Goden gedaan.’
Met Euripides verloochent de Tragedie haar oorsprong geheel. Geboren aan den voet van een altaar, ontwikkelde zij zich eindelijk ver daarbuiten, en voor het oude, zeer gemengde religieuse element, trad een nieuw, philosophisch in de plaats. Euripides volgde de beweging der geesten van zijnen tijd. Geen wonder derhalve, dat Socrates, het groote product maar tevens de groote leider dier beweging, niet in den schouwburg kwam, tenzij er een stuk van Euripides werd opgevoerd. Het is, of Plato naar de uitspraken van dezen dichter zijne Socratische philippica tegen de Homerische Goden heeft gevormd. In dit opzicht wint Euripides aan actualiteit, wat hij, bij Eschylus en Sophocles vergeleken, aan poëzie verliest. Vandaar ook, dat bij hem de subjectiviteit van den individu sterk op den voorgrond treedt, tegenover het schema van het objectief bestaande. Tegenover de vulgaire zelfverdediging van de schuldige Helena, in de Trojanen, verdedigt Hecuba de godheid, door te zeggen: ‘Ik geloof niet, dat Juno en de kuische Pallas zoo waanzinnig zijn geworden, de eerste om Argos aan de Barbaren te verkoopen, de andere om Athene onder het juk der Phrygiërs te brengen, terwijl zij elkander op den Ida den prijs der schoonheid betwistten.’ En in den razenden Hercules zegt de held van het stuk, tegenover het
| |
| |
tafereel dat Theseus van de Goden der mythologie ophangt: ‘Ik geloof niet, dat de Goden zich aan onkuische liefdesgevallen overgeven, noch dat zij hunne vaders in ketenen slaan; ook heb ik nooit geloofd en zal ik nooit gelooven, dat de een zich van den ander meester maakt. God, indien hij waarachtig God is, heeft niemand noodig. De dichters hebben die ellendige fabelen uitgedacht.’ Aan het ongeloof der Sophistiek gaf Euripides een ruime plaats. Daarvan dragen onderscheiden krasse uitdrukkingen in zijne stukken den onmiskenbaren stempel. B. v. in zijne Smeekelingen: ‘Gij spreekt over de Goden, alsof zij rechtvaardig waren;’ in Iphigenia op Aulis: ‘Indien er Goden zijn, zult gij als een rechtvaardig mensch gelukkig wezen; maar indien niet, waartoe zooveel moeite?’; in Iphigenia onder de Tauren: ‘De Goden, die wijs genoemd worden, zijn niet minder bedrieglijk dan de vluchtige droomen;’ in de Hecuba: ‘O Jupiter, wat zal ik zeggen? Of dat gij de menschen gadeslaat, of dat diegenen een ijdelen waan koesteren, die meenen dat er een Godengeslacht is?’ Een gelijken geest ademen zijne herhaalde uitvallen tegen de Wichelaars, als een eergierig en boos geslacht, dat niets dan logens of toevallige waarheden wist te verkondigen. Niet, dat hem persoonlijk alle godsdienstig geloof ontbrak: integendeel. Als de taal van zijn eigen hart mogen wij ten minste de geloofsbelijdenis van Hecuba, in de Trojanen, beschouwen: ‘O gij, die de aarde beweegt en op de aarde troont, onzienlijke Jupiter, wie gij ook zijt, hetzij de noodzakelijkheid der natuur, of het verstand der menschen, U aanbid ik; want gij bestuurt langs stille wegen de menschelijke dingen met rechtvaardigheid.’ Treedt hij, in zijne Bacchanten, hier
| |
| |
en daar als verdediger van den overgeleverden godsdienst op, dan worde bedacht, dat deze tragedie allerwaarschijnlijkst moest dienen, om haren auteur tegen de verdenking van ongodisterij te rechtvaardigen.
Uit de zinnelijke opvatting van het lijdensideaal in Hercules, bij Sophocles, en desgelijks van het liefdesideaal in Phedra, bij Euripides, blijkt nog het zinnelijke karakter van de geheele wereld- en levensbeschouwing der toenmalige Grieken.
Ten slotte nog een zeer juiste opmerking van Henri Taine: ‘Partout nous trouverions des exemples de l'alliance et de l'harmonie intime qui s'établit entre l'artiste et ses contemporains; et l'on peut conclure avec assurance que si l'on veut comprendre son goût et son talent, les raisons qui lui ont fait choisir tel genre de peinture ou de drame, préférer tel type et tel coloris, représenter tels sentiments, c'est dans l'état général des moeurs et de l'esprit public qu'il faut les chercher. - Nous arrivons donc à poser cette règle que pour comprendre une oeuvre d'art, un artiste, un groupe d'artistes, il faut se représenter avec exactitude l'état général de l'esprit et des moeurs du temps auquel ils appartenaient. Là se trouve l'explication dernière; là réside la cause primitive qui détermine le reste. Cette vérité est confirmée par l'expérience; en effet, si l'on parcourt les principales époques de l'histoire de l'art, on trouve que les arts apparaissent, puis disparaissent en même temps que certains états de l'esprit et des moeurs auxquels ils sont attachés. Par exemple, la tragédie grecque, celle d'Eschyle, de Sophocle et d'Euripide, apparaît, au temps de la victoire des Grecs sur les Perses, à l'épo- | |
| |
que héroïque des petites cités républicaines, au moment du grand effort par lequel elles conquièrent leur indépendance et établissent leur ascendant dans l'univers civilisé; et nous la voyons disparaître avec cette indépendance et cette énergie, quand l'abaissement des caractères et la conquête macédonienne livrent la Grèce aux étrangers.’
|
|