| |
| |
| |
Historisch-politische brieven.
IV.
Den weledelen zeergeleerden heer Philippus Aureolus Theophrastus Paracelsus Bombastus de Hohenheim.
I.
De redenen, waarom ik mij juist aan u addresseer zijn vele. De voornaamste is, dat ik in u een van de baanbrekers der moderne wereldbeschouwing, en dus van de hedendaagsche beschaving en wetenschap, zie. Ik heb mij oprecht verheugd toen ik hoorde dat Kaulbach u eene plaats heeft ingeruimd op zijn beroemd karton van de 16de eeuw, want ik heb mij vaak geergerd aan de ondankbaarheid van vele scheikundigen onzer eeuw, die u, hun vader en leermeester, brutaal weg een kwakzalver noemen.
Ik voor mij kan de hedendaagsche chemie niet vereeren zonder met eerbied te denken aan de kroezen, waarin gij naar goud zocht of de retorten, waarmee uw levenselixer werd bereid. Immers de natuurwetenschappen in 't algemeen genomen, zijn van geen hooger afkomst
| |
| |
dan de humaniora. Niemand zal mij ooit wijs maken dat zij van den aanvang af, de borst zoo hoog hebben gedragen als nu, dat zij niet als alle wetenschappen, kind zijn geweest voordat zij man werden. Ook de scheikunde heeft hare epische periode gehad aleer zij de streng didactische intrad. Eerst hebben de barden moeten zingen vóór dat de wijze mannen aan 't praten konden gaan.
Ziedaar wat eene erfelijke ondankbaarheid in onzen tijd menigmaal uit 't oog doet verliezen. Elke wetenschap die jonger dan drie eeuwen is, poogt ons diets te maken, geloof ik, dat zij uit den hemel is gevallen. Geen mennoniet kan zoo bang zijn voor 't historische bewijs, dat hij in rechte lijn van Jantje van Leiden afstamt, als een aanbidder van de exacte wetenschappen voor 't verwijt, dat al wat nu zoo helder en waar is, jaar en dag een stapel van vooroordeelen, bijgeloovigheden en kleingeestigheden geweest is.
Voor mij ligt juist daarin eene hartverheffende gedachte. Gij, Hooggeleerde Paracelsus! zijt de Homerus der chemie, een zanger uit het gouden tijdperk, toen de goden onze aarde nog bezochten en de stervelingen bij de sombere eentoonigheid van 't leven werden vertroost met de kans op onmetelijke schatten, de hoop en het uitzicht op hemelhooge bergen van goud.
Dat was de eeuw der droomen en der droomuitleggers, de eeuw ook der poezie.... men behoeft maar eventjes genoten te hebben van de geuren der hedendaagsche scheikunde, van de zwavelwaterstof of liever nog van de phosphorwaterstof, om met weemoed terug te denken aan de aetherische gestalten die in kringelende wolkjes uit uwe smeltkroesen opstegen.
| |
| |
Ik voor mij begroet in u den vader der scheikunde, den Jupiter van 't knalgas, den Mercurius van 't kwik. Ik zie in uwe theoriën eene chemische verbinding van waarheid en verdichting, waarmee de 16de eeuw zich dagelijks voedde, waarvan wij nog dikwijls eten, ondanks al onze wetenschappelijkheid.
Doch genoeg! Wat ik maar zeggen wilde is dit: Dat niets uit niets geboren wordt, dat de chemie een dochter van de alchymie, Berselius en Mulder uwe kleinzonen of naneven zijn, en dat het pruderie is, dat te negeeren. Immers, gij zijt waarlijk een groot man geweest, en men mag er wel trotsch op zijn, van u af te stammen.
Dit evenwel was 't niet wat mij aanleiding tot dezen brief gegeven heeft. Daarvoor zijn andere, en laat mij 't nu maar dadelijk zeggen, gewichtige politieke redenen.
De stad, die de eer heeft uw gebeente te mogen bewaren, beslaat sinds eenige weken een belangrijke plaats in de wereldgeschiedenis. Op Salzburg zijn de blikken van duizenden gericht geweest. Twee keizers hebben elkander over uw grafzerk heen de hand toegereikt. De moderne politiek heeft zich verjeugdigd in uwe Universalmedicin, terwijl zij zocht naar den steen der wijzen.
De moderne politici staan nog altijd met de lange neuzen boven de aarden en koperen potjes van Salzburg waaruit, volgens hunne onfeilbare voorspellingen, zonder fout, de gulden, de eeuwige vrede moet geboren worden.
Zie, mijn waarde heer! dat gebeurt zoo maar niet elken dag en daarvan hebben uw vereerders de Paracelsisten en Rosenkreuzers nooit gedroomd. Zij wachtten ook wel een eeuwigen vrede, de verbroedering der volken en het algemeene geluk, maar zij verwachtten die zegeningen van den hemel. Zij
| |
| |
hadden van u geleerd, dat er een innig verband is tusschen de planeten en de wisselvalligheden van der menschen lot, tusschen de kometen en de gebeurtenissen hier op aarde. Zij dachten niet aan de mogelijkheid dat eenige andere macht dan 't bovennatuurlijke ooit onze banen zou afperken en over ons wel of wee beschikken. Toch hadt gij hen kennis kunnen doen maken met Machiavelli, ten minste met zijne beginselen, die zoo problematisch zijn als de politiek van 't geslacht der Medicis's, alsook met de kuiperijen aan het hof uwer Roomsch-Duitsche keizers; maar gij waart een verstandig man. Gij hieldt u buiten die quaestiën en glimlachtet om de theoriën uwer geleerde tijdgenooten. En gij mocht 't doen. Immers, wat deed 't er toe, of een twee- of drietal marionetten uwer dagen in elkaar verward waren geraakt -, gij wist waar ter plaatse de touwtjes waren vastgehecht, hoe ze werden open neergetrokken; gij kendet de geheimen des hemels en voor u bestonden dus geene aardsche mysteriën of verwikkelingen.
Gelukkige die gij daardoor waart! Gij liet de vorsten en de volken tobben en wist er steeds 't uwe van; gij riept de sterren op, en ze ontzegelden het boek der historie voor u.
Door uw geloof aan de kracht van het bovennatuurlijke en aan het onvermogen van het gekroonde menschdom, om iets in den loop der dingen te veranderen, leefdet gij gerust, en zocht zelfs na de kleingeestige behandeling, van de zijde der Baselsche magistraten ondervonden, uw troost in de Geomantie, de Magie of de Theosophie, die u nooit onbevredigd lieten, al beloofden ze steeds de eigenlijke oplossing aller vraagstukken tegen ‘den volgenden keer.’
| |
| |
Zoo gelukkig zijn wij 19de eeuwsche stervelingen niet. Wij tasten in 't duister rond en komen in verzoeking, te gelooven, dat niet de sterren maar de couranten 't weten; dat niet de hemel, maar de een of andere brutale staatsman 't roer houdt; dat niet de eeuwige orde maar de luim van een potentaat ons redden zal.
Dat is een benauwend geloof, omdat 't in strijd is met al onze theoriën en boekengeleerdheid, met de methode waarvan onze hedendaagsche historici zoo hoog opgeven, met de reputatie van vastheid en zekerheid die onze moderne wetenschap (de hemel weet hoe!), verkregen heeft.
Ons systeem is in lijnrechten strijd met ons gedrag.
't Systeem luidt aldus, en gij kunt mij op mijn woord gelooven dat ik niet overdrijf:
‘Sinds de Fransche revolutie ons van de laatste overblijfselen van het leenstelsel verlost, en de volken tot heer en meester van hun eigen doen en laten heeft verheven, zijn 't niet langer onze koningen en keizers, die 't lot der wereld in handen hebben. Sinds de waarheid vrij algemeen is aangenomen, dat de groote ideën des historie marcheeren ondanks allen tegenstand van eigenbelang en geweld, is 't onverschillig of wij geregeerd worden door een man van talent of door een botterik, onverschillig of de linker- dan wel de rechterpartij aan 't roer zit. Sinds wij weten, dat alles wordt voortgejaagd door de onverbiddelijke noodzakelijkheid en de eeuwige wetten der rede, doet 't er in den grond der zaak niets toe, wat deze of gene celebriteit of sommiteit over deze of gene gebeurtenis zegt of denkt.’
Ziedaar 't systeem. Ik vraag u niet, hoogvereerde Bombastus! wat gij er van zegt. Ik merk alleen op dat iemand,
| |
| |
die 't is toegedaan, inconsequent is als hij zich moeilijk maakt over de conferenties, die in de laatste jaren aan de orde zijn gekomen, en, 't zij ze schijnbaar tot iets leiden of niet, alle courantiers en diplomaten in een zenuwachtige overspanning brengen. Mijn lieve deugd! wat maakt het uit, of keizer Napoleon en Frans Jozef te Salzburg bij elkander zijn gekomen en wat ze daar hebben gedaan of niet! Noch Napoleon, noch Metternich Jr. zullen den stroom der historie bedwingen! Waartoe dan zoo veel beweging, waartoe?
Al 't zout van Salzburg is niet in staat, deze lafheid smakelijk te maken. Uw levens elixer zou geen nieuw bloed kunnen geven aan dit zoogenoemd politiek leven van onzen tijd.
Men dweept met den constitutioneelen regeeringsvorm, men zingt lofzangen op den geest der natiën, des tijds, der eeuw, etcetera, en men rilt als er een blad bewogen wordt van de oude dynastieke boomen, als een keizer of koning de wenkbrauwen vertrekt! Waarlijk, wij konden van u nog heel wat overnemen. Gij hadt ten minste, men mocht u een gek noemen of een profeet, den moed uwer overtuiging.
De reden dezer lafheid en halfslachtigheid is evenwel niet verre te zoeken. Onze politiek zelve is zoo naamloos flauw. Niemand begrijpt den toestand; niemand weet waaraan hij zich moet vasthouden; niemand wil 't erkennen, maar niemand weet er iets van.
Wat willen de gouvernementen? Bij de nagedachtenis van Karel den groote! zij weten 't niet. Wie zijn hunne vijanden? Zoo waarachtig als de Rijn Duitschland van Frankrijk en de Noordzee Engeland van België scheidt!
| |
| |
ze weten 't niet. Zijn 't de vijanden van vroeger eeuwen, die zij vreezen om de almacht van erfelijken haat? Zijn 't de vrienden van gisteren met wie zij gekibbeld hebben bij de verdeeling van den buit? Zijn 't de zwakkere staten, als deze zich wapenen wanneer er een wolk komt opzetten? Zijn 't de machtigen die 't evenwicht dreigen te verbreken?
Wie zal 't beslissen? Pruisen haat Frankrijk, maar vaart Oostenrijk, dat door Frankrijk vernederd is, in den baard! Frankrijk treedt op voor de rechten van Italië, en Piemont aanvaardt de vriendschap van Pruisen, buiten zijn keizerlijken beschermer om.
Von Bismarck annexeert, naar 't voorbeeld van Napoleon en Napoleon neemt een air aan alsof hij Denemarken op zijn armen over de Eider zal dragen. Lord Derbij volhardt in zijn gereserveerde houding tegenover de Hanoveranen en trekt zich de Candioten aan op 't oogenblik, dat de sultan met allerlei vleiende epitheta aan de krijtrotsen wordt begroet.
In één omstandigheid vooral openbaart zich al de rusteloosheid onzer Europeesche diplomaten, van den diplomaat-monarch tot den gewonen attaché eener legatie toe: allen zijn voortdurend op reis. Geen keizer of koning is langer dan zes weken in 't jaar tehuis. Wederkeerig brengen de gekroonden elkander bezoeken, en putten zich, en hunne respectieve civiele lijsten in gastvrijheid uit. Geheele ministeriën zijn soms vanhuis. De eene minister is naar 't Noorden, de andere naar 't Zuiden, op zijn minst vijf zijn naar Homburg, Spa, Wiesbaden of een andere badplaats. Dat geeft aanleiding tot duizende conjecturen. De president-minister van 't een of ander
| |
| |
groot rijk logeert te Baden-Baden. Wat is dus natuurlijker, zegt 't publiek, dan dat een collega van een ander groot rijk naar Baden-Baden is gegaan om daar eerstgenoemden diplomaat te ontmoeten? Wat is natuurlijker dan dat te Baden-Baden groote, allergewichtigste en allerbelangrijkste zaken verhandeld zijn en dagelijks verhandeld worden? Wat natuurlijker is? Wel, dat de heeren, die den geheelen winter en 't gansche voorjaar gezwoegd hebben in 't bureaucratische gareel, die den geheelen cursus door in de Senaten, Parlementen of hoe die kwelmachines voor de ministerieele departementen mogen heeten, voor een heet vuur hebben gestaan, en geblakerd en geschroeid zijn geworden (misschien wel besmoeseld met allerlei vuil!), dat, zeg ik, die heeren smachtend uitzien naar de zomermaanden, om, in hunne behoefte aan een frisch bad of aan een heirleger van versche indrukken, niets te doen dan te genieten en te luieren. Wie hun dat ook euvel duide, ik niet. Maar wat mij ergert is, dat deze eigenaardige manier van vacantie nemen, door gezegde heeren, opzettelijk, in het belang van hunne portefeuilles geexploiteerd wordt, en dat wij arme Europeesche onderdanen daarvan de dupes zijn. Dat geheimzinnige reizen van al de Europeesche ministers, jaar in jaar uit, onderhoudt de paniek waaronder wij gebukt gaan, en verstoort den slaap van ons eenvoudige lui, die niet elken zomer de Rigi kunnen beklimmen of ons laten rondkarren door 't Schwarzwald om vrede te vinden in een rustîgen slaap; van ons die, evenals weleer de domme boeren der 16de eeuw aan uwe orakelen geloofden, o Bombastus! ons laten slingeren van angst tot benauwdheid door de ‘correspondenten, eigen correspondenten en doorgaans
| |
| |
goed ingelichte berichtgevers’ der almachtige couranten.
Laat een minister, die 's zomers op reis gaat, aldus spreken en ik zal gerust zijn:
‘O, mijne landgenooten, ik ben lam en afgebeuld. Uwe vertegenwoordigers hebben mij murw geamendeerd, doodmoe geredeneerd, tot stervens toe getaquineerd. Indien gij niet wilt dat ik nog vóór de begrootingen bezwijk; indien gij wenscht dat ik 't nog een half jaar volhoud; als 't uw verlangen is dat mijn naam in uwe historiebladen niet worde geboekt als de naam van een martelaar, een slachtoffer van het parlementarisme; als gij er prijs op stelt, dat uwe vertegenwoordiging niet worde gebrandmerkt als een college van moordenaars, als eene vergadering van monsters, die alle ministers ter dood doemen; - laat mij dan zes weken eens niets doen. Ik ben toch niet minder dan een docent van 't middelbaar onderwijs, een professor of een student, die zich waarlijk niet dood werken en toch minstens vijf maanden van 't jaar rust hebben (ik bedoel de beide laatsten)....’
Zie, tegen die redeneering zou redelijkerwijs niets te zeggen zijn, al mocht de oppositie er heel wat tegen inbrengen. ‘Mijnheer de Voorzitter!’ zou de oppositie zeggen, ‘de minister schijnt niet opgewassen te zijn voor zijne taak; de minister schijnt niet te begrijpen, dat 't vrij wat gemakkelijker is, slechte wetten voor te dragen en onhandig te verdedigen, dan ze net zoo lang te moeten amendeeren tot ze bruikbaar zijn....’ maar de natie zou dat onder de parlementaire vermakelijkheden rangschikken en aan de heeren vragen, welke hunne eigen plannen zijn, als de jachttijd open is. Ik voor mij kan wel velen dat de zon eens in 't water schijnt, en gun den heiligen hun
| |
| |
waslicht -; maar dan moeten zij er rond voor uitkomen en niet een air aannemen als of elke badplaats een Gastein was.
Doch laat mij tot mijn onderwerp terugkeeren! Napoleon III heeft een condoleantiebezoek gebragt aan den keizer van Oostenrijk. Frans Jozef heeft een zwaar verlies geleden in zijne familie. Zijn broer, die in Mexico een keizerrijk had willen stichten, is door een van de vele partijhoofden aldaar als een gemeen soldaat gefusilleerd. Dat is voor de Habsburgsche vorstenfamilie een zware beproeving. Alle weldenkenden in Europa deelen in de rechtmatige droefheid en de diepe verontwaardiging over dien smaad. Keizer Napoleon is de tolk van millioenen geweest toen hij de betuiging zijner deelneming aflegde. Maar keizer Napoleon had eene reden tot die betuiging, welke bij niemand anders in ons werelddeel bestaat. Hij is de onschuldige aanleiding tot den dood des aartshertogs geweest.
De arme Maximiliaan is op zijn aandrang en onder zijne bescherming naar Mexico gegaan. Dat is eene raadselachtige historie, maar 't feit is waar. Een keizer van Frankrijk, die meer dan een zijner voorgangers opgevoed is in den haat tegen Oostenrijk, heeft een Oostenrijkschen aartshertog door de wereld gekruid, zooals wij gewone stervelingen 't noemen, en hem op zekeren dag, als douceur, een keizerskroon aangeboden. En dat, niettegenstaande hij Oostenrijk nog zoo kort geleden beoorloogd had; ondanks de omstandigheid dat de Habsburgsche dynastie door zijn toedoen een van de schoonste deelen van haar gebied had zien verloren gaan; op een moment, toen nog niemand raden kon dat Frankrijk en Oostenrijk elkander zouden kunnen noodig hebben om den kleinen Brandenburger,
| |
| |
die zoo fameus aan 't groeien is, in toom te houden. Gisse wie wil naar de beweegredenen tot die handelwijze, ik zie geen kans, dat verschijnsel te verklaren. 't Kan toch niet zijn als in koning Davids weelderige jaren, toen Uria sneuvelen moest om zijne weduwe vrij spel te laten. 't Kan toch niet zijn, als bij den dood van Cesar, toen om der wille van de republiek en van den maatschappelijken vooruitgang, een dynastie van de aarde verdwijnen moest.... O, gij ziet 't, onze Europeesche politiek is grondeloos diep. Zij leeft van raadsels en in raadsels. Konden wij maar, zooals gij, de sterren raadplegen! Mochten wij maar aan den hemel vragen, wat de aarde ons verborgen houdt!
Als ik over deze treurige historie nadenk, begrijp ik van de geheele condoleantievisite niets. Hoe heeft Frans Jozef zich gehouden tegenover den weldoener zijns broeders, die zoo slecht gereusseerd is in zijne vriendschappelijke plannen? Wat heeft de rampspoedige weduwe van den Mexicaanschen keizer van één dag, tot deze dingen gezegd?
Och, mijn waarde Paracelsus! dat is nu juist nog 't meest tragische van deze akelige historie. De arme aartshertogin verliet Mexico, waar haar echtgenoot zich nog aan een stroowisch vasthield, om in Europa hulp te zoeken. Bekoorlijker en deerniswaardiger gezant heeft de wereld nooit aanschouwd! Zij kwam in Frankrijk om te klagen, en vond verlegenheid in plaats van troost. Zij kreeg niets dan de zekerheid dat iedereen genoeg met zich zelven te tobben heeft, om aan 't lot van een ander niet te kunnen denken. Zij ontving niets dan den indruk, dat het egoïsme in de oudere wereld wat beter georganiseerd is dan in de nieuwe. Toen heeft zij, och arme! haar troost gezocht bij de kerk, de kerk die zelfs een protestant zou liefkrijgen,
| |
| |
als zij hare bidcellen ontsluit voor de troosteloozen, en hare reukvaten opent voor hen die bedroefd zijn ten doode toe.... maar ze heeft ondervonden dat ook de kerk niet meer is als in uwe dagen, of dat de geest der eeuw haar zelve had betooverd dat ze niet meer kon gelooven zonder klacht, noch lijden met dankbaarheid. Ze is krankzinnig geworden, een keizerinne zonder wil en bewustheid, een voorwerp van mededogen voor allen die een hart hebben, dat bloedt bij het onverdiende lijden eener getrouwe en zachtmoedige. Haar toestand is te beklagenswaardiger, omdat men bidden moet, dat hij blijve; omdat 't ontwaken vreeselijker zal zijn dan de vreeselijkste droom. Ze is zich niet bewust van de schande die ook over haar kwam, toen een troep vrijbuiters haren keizerlijken gemaal deed neerstorten op den zandhoop; den man wien zij haar hart, en meer dan haar leven ten offer bracht. Voorwaar! er is grooter ramp dan een koninkrijk te verliezen. Het is die, van, met de keizerskroon op 't hoofd, al de smart van een ordinair menschenleven te moeten torschen!....
Van 't verliezen van koninkrijken gesproken -; daarvan weten wij tegenwoordig ook mee te praten. Er zijn er, die meenen dat de condoleantievisite van Napoleon daarop ook al betrekking had. Oostenrijk heeft tegenwoordig niet alleen verscheiden logés, die daarvan een heelen avond zouden kunnen vertellen, het beroemde huis van Habsburg is zelf ook menig heerlijk-recht kwijt geraakt. Of Napoleon daaraan ook al schuld had? Er zijn er, die 't beweren. Zij zeggen, dat 't nooit zoo ver zou gekomen zijn, dat Pruisen in Duitschland de wet ging stellen, wanneer Frankrijk geen Italiaansch koninkrijk in 't leven
| |
| |
geroepen had, dat broeinest van revolutie en democratie, dat samenraapsel van rooverij en gehuicheld liberalisme. Anderen zeggen dat Napoleon geen schuld heeft aan Oostenrijks vernedering door Pruisen, en Italie evenmin; dat het hertogdom Oostenrijk van zelf, door zich als de kikvorsch der fabel boven zijne krachten uit te zetten, na eeuwen lange inspanning gebarsten is; dat geen sterveling dat heeft kunnen voorkomen of beletten... Ik wou dat ik ook hierbij weder als gij, de sterren raadplegen kon!
Een ding is zeker, dat Frans Jozef al heel raar zal gekeken hebben, toen Napoleon zeide: ‘Hoor eens, neef, 't spijt mij verduiveld dat ge zoo vreeselijk geplukt zijt in de laatste maanden,’ want hij weet heel goed dat 't zijnen bloedverwant bitter weinig moeite zou gekost hebben om dat veerentrekken te beletten. Als de man, die den Europeeschen vrede op zijn geweten heeft, op zijn tijd een krachtig woordje in 't midden gebracht had dan zouden een massa zaken niet gebeurd zijn, die nu hebben plaats gehad.
Verwonder u niet dat ik spreek van een vrede, dien iemand op zijn geweten heeft. Men kan in onze wonderlijke maatschappij schuldig zijn door overmaat van goedheid.
De keizer der franschen heeft voor een jaar of wat een allermerkwaardigst woord gesproken, dat zeker door wel honderd politieke dichters op rijm is gebracht: l'empire c'est la paix. Dat woord is een feit geworden. Behalve in de Krimt in Italie, in Cochin-China, in Mexico en een weinigje in Algerie heeft 't Keizerrijk geen oorlog gevoerd. Het is de verpersoonlijkte vrede, maar lieve deugd! welk een vrede! Een dure vrede, een benauwende vrede,
| |
| |
een vrede met harnas en speer, met Dreyse als patroon en Krupp van Essen als voogd. De hemel verlosse ons van zoo'n vrede! In 't volle genot er van zijn wij in den slaap gestoord door 't kermen van de gekwetsten en 't reutelen der stervenden niet alleen, maar hebben wij onze welvaart zien kwijnen door een onverbiddelijke paniek, onze geestkracht voelen verlammen door volslagen onzekerheid en twijfel aan al wat nog geen tien jaar geleden soliede heette. Liever oorlog dan zóó'n vrede.
Europa houdt 't in dezen toestand hoogstens nog een half jaar uit. De vuurspuwende berg is tot aan den rand des kraters gevuld met bommen en granaten, die, dank hebbe de industrie! tegenwoordig op eene schitterende wijze aan hunne gezegende bestemming voldoen. Als wij niet zeer spoedig belangrijke opruimingen houden, wordt elk huis een arsenaal en elke reiskales een ammunitiewagen. Dan deelen onze diakoniën weldra kogels in plaats van brood uit en stoken onze armen den haard met buskruit en schietkatoen. De geleerden zeggen dat oorlog een noodzakelijk kwaad is en dus is de vrede een overtollig goed. Waarlijk, zoodanige weelde als waarin wij ons onder den zegen van het Keizerschap verheugen, zou de sterkste beenen doen breken, en wij bewoners van Europa zijn wat onze beenen betreft toch al niet bijzonder sterk. Meen niet dat dit een geforceerde beeldspraak is; ons hoofd loopt om, ons hart zit niet meer op de rechte plaats, wij hebben geen armen en handen meer aan 't lijf, onze ingewanden zijn uitgesneden, toen het geloof aan eigen kracht en beginsel onze volken en natiën ontzonk. Dat wij nog eenig figuur maken moet dus zeker aan onze beenen worden dank geweten en als deze waggelen, waar
| |
| |
moet 't dan heen? Geloof niet, dat 't ons ontbreekt aan de pogingen om dien onhoudbaren toestand te verbeteren. Ik heb u reeds gezegd dat er velen zijn, die gelooven dat de beide keizers, toen de gewone plichtplegingen waren afgeloopen, dienaangaande wel een enkel woord zullen gewisseld hebben. Hunne majesteiten weten, zeggen zij, hoe hunne onderdanen naar vrede verlangen. Al de onrust binnenslands komt immers alleen maar voort uit de vrees voor buitenlandsche verwikkelingen? Laat Napoleon zeggen dat hij vrede wil en hij kan zijne legers afdanken, zijne soldaten op 't land sturen.... Men heeft toch waarlijk geen soldaten noodig als er niet te vechten is. Een keizer door den wil des volks is geen middeleeuwsch vorst, die zijne eigene kinderen in toom moet houden!
De keizer van Oostenrijk, wiens titels niet alleen op de rechten van Rudolf van Habsburg maar sinds eenige maanden ook op de traditiën van Maria Theresia rusten, zal zijn collega op dat punt zeker goeden raad gegeven hebben..... Doch ik vergeet, Bombastus! dat gij van deze dingen meer weten zult dan ik. Iets anders, dat u zeker nieuw zal wezen. Als de koningen en keizers willen, zal 't aan het volk niet liggen dat er geen beter en duurzamer vrede komt. In Genève hebben wij ons kunnen overtuigen, hoe gezond en edel het streven van de volksleiders op dat punt is. 't Is recht verkwikkelijk, hunne speechen te lezen. Ik heb er onder gevonden die met eenige variatie van den vorm voor kindergebedje zouden kunnen dienen, of wellicht den tekst leveren voor een mis of oratorium. En, let wel op! de vrede, dien de beroemde Europeesche democraten verlangen, is geen transactie met onzen rechtmatigen afkeer van tyrannie, huichelarij, bijgeloof en der- | |
| |
gelijke Middeleeuwsche monsters meer. Onze groote leiders transigeeren niet. Zij stellen liever den vrede nog wat uit, dan de wereld te laten voortleven met al die kwade stoffen in 't bloed. Hun vredeleus is verhaasting van het koortsproces, opwekking van de ziektestof door prikkeling van de huid. 't Is zoo wat 't zelfde als de koepokinenting, eene soort van toepassing van de homoöpatische methode op den tijdgeest en zijne adepten. Binnen veertien dagen moet Europa in volle vlam staan, moeten alle wespennesten uitgebrand worden, alle slangeneieren zijn stuk geslagen. De Eurotas van den volkshaat moet den Augiasstal van godsdienstige en maatschappelijke wanbegrippen in eens doorspoelen. Ziehier 't programma: Garibaldi gooit de Pieterskerk om. Alle Roomsche kerken en kloosters in de oude en nieuwe wereld vallen natuurlijk op 't moment, dat de Kölnische Zeitung en de Kladderadatsch dit feit zullen hebben rondgebazuind. Kossuth brengt Hongarije in beweging en gooit Oostenrijk er uit. De
Hongaren nemen op zich, om veertien dagen na dato Kossuth en de Magyaren er uit te gooiën. De Polen komen in opstand tegen de Russen. De Poolsche landeigenaren maken een inventaris van hunne bezittingen op en leveren die in aan eenen Poolschen landdag. In Spanje wordt Prim tot Keizer uitgeroepen en na een dag of wat verjaagd door Fazy. Parijs ontvangt eene lading keisteenen en zorgt, dat er regelmatige voorstellingen van barricaden gehouden worden, totdat 't Comité-generaal, waarin Garibaldi zitting heeft onder den titel van Messias, decreteert, dat 't genoeg is. Von Bismarck mag in Pruisen blijven, zoolang hij voortgaat met de democratie te huldigen en hij zijn verbond met Italië handhaaft. Victor Emanuel mag
| |
| |
ook nog eenigen tijd blijven. Men zal hem wel door den een of anderen Italiaanschen bandiet, die natuurlijk commies bij 't generale bureau wordt, laten zeggen, wanneer 't zijn tijd is.
Gij ziet, 't is onzen democraten ernst met de zaak. ‘Vrede tot elken prijs,’ is hun leus. Oorlog! ja, maar oorlog om vrede te krijgen, oorlog volgens een bepaald systeem, oorlog, die georganiseerd is en zijne plaats heeft in 't groote plan onzer politieke volksvrienden. 't Is niet te miskennen, dat men langs dezen weg in uw schuitje komt, maar met veel meer methode en door veel practischer maatregelen. In uw tijd beschouwde men, en gij zelf deeldet in het gevoelen uwer tijdgenooten, in uw tijd beschouwde men den oorlog als een noodzakelijk kwaad, maar door God gewild en daarom goed. Onze moderne theophrasten reglementeeren dien wil van God, brengen hem onder artikelen en sub-artikelen, door organisatie bij de wet, bij meetings en internationale vergaderingen.
Hoe 't zij, alles roept tegenwoordig den vrede uit: 't keizerrijk, de tentoonstelling, Salzburg, Genève!.... Wij staan dus sterker dan ooit tegenover de toekomst.
De eenige vraag is maar, en die interesseert mij zeer bijzonder: Van wie de vrede nu 't eerst komen zal? Van de vorsten of van de volken? Van den hemel of van de aarde? Van Salzburg of van Genève?....
Adio!....
|
|