| |
| |
| |
Historisch-politische brieven.
I.
Geachte Herodotus!
De eerzame jufvrouw Regeer, die, zooals gij weet, vlak naast mij woont, is vreeselijk bang voor annexatie. Zij vroeg mij gisteren in vollen ernst, of zij een Pruis moest worden. Zonder aarzelen gaf ik haar ten antwoord, dat er wel kans op was. Nu kan zij gaan tobben over 't mooie beddegoed en de porseleinen theekopjes, die haar uit den vaderlijken boedel zijn overgebleven.
Ik acht het goed voor jufvrouw Regeer, dat zij zich bang maakt voor de Pruisen; niet omdat ik graag zou zien dat de jufvrouw ging leeren schieten, of mij uit den slaap hield met Wien Neerlands bloed of Wilhelmus. Maar omdat de oude jufvrouw nu wat minder aan de deur zal staan, en haar gordijntjes wat beter zal sluiten.
Jufvrouw Regeer is eene zeer leelijke dame. Zij is oud zonder deftigheid, mager zonder slankheid, droog zonder eeuwigdurendheid, en beenig zonder stevigheid. Een Pruis,
| |
| |
die haar annexeerde, zou even leelijk moeten zijn als zij, of een honger hebben gelijk zelfs in Pruisen zelden voorkomt.
Doch, afgezien van jufvrouw Regeer, is er kans, mijn waarde Herodotus! dat ons dierbaar landje door de Pruisen zal worden ingepakt?
Om deze vraag met vrucht te beantwoorden, volg ik, in plaats van op uw manier als een wildeman rond te trekken, het voorbeeld onzer nieuwerwetsche historici, en duik zoo diep mogelijk in mijn leuningstoel. Men moet zulke quaesties zonder passie en onbeschaamd in de oogen zien, wil men in onze dagen tot de geschiedvorschers gerekend worden. Elke harstocht benevelt den blik; en vaderlandsliefde is een hartstocht als elke andere.
Ik wil daarom met Palmiaansche regelmatigheid (zooals mijn catechiseermeester zaliger placht te zeggen) de onderhavige stoffe verdeelen en achtereenvolgens onderzoeken, of er redenen zijn om te meenen dat V. Bismarck wel eens ernstig over annexatie van Nederland heeft gedacht en of gezegde staatsman dusdanige karaktertrekken vertoont, dat hij mag ondersteld worden, aan het denkbeeld van annexatie niet vreemd te zijn; of er, voorts, in onzen staatkundigen en maatschappelijken toestand sporen zijn aan te wijzen van een bederf, dat de annexatie zou kunnen rechtvaardigen of als een weldaad doen begroeten; en of er, ten slotte, uit- of inwendige verschijnselen zich vertoonen, waardoor de kans op annexatie wordt vergroot.
Ik durf u niet beloven, dat ik dezen gang van denkbeelden zoo regelmatig volgen zal, als ik hier opgeef; maar 't is voldoende, dat ik het bewijs geleverd heb, niet in het wilde te willen voortpraten.
| |
| |
Wat dan 't eerste punt betreft, kunnen wij veilig vaststellen, dat de heer Von Bismarck de ondubbelzinnigste blijken gegeven heeft van het bezit eener ijzersterke maag; en dat op hem toepasselijk is: ‘L'appétit vient en mangeant.’ Ik geloof niet dat er in de heele geschiedenis, oude, middel of nieuwe, een enkel staatsman is aan te wijzen, die zooveel kon verdauen als hij. Bij de snelheid waarmee hij vork en mes weet te hanteeren, zinken de verbazende par force marschen van Alexander en Napoleon I in 't niet. Van de bekende snorkerij van Cesar kan hij zonder snorkerij 't eerste lid schrappen. Met de kaplaarzen van korporaal Trim heeft hij geheel Saksen en Bohemen een doodschrik op 't lijf gejaagd. De bond is in een ommezientje ontbonden, en de kleine telg, die uit den schoot der oude Germania geboren werd, had tot verbazing van allen, reeds bij de geboorte, een Pickelhaube op.
V. Bismarck zou er dus geen bezwaar tegen hebben, ons, met de rest die nog op tafel staat, zonder talmen op te eten. Zelfs zou hij zich, geloof ik, niet laten terughouden door de uitgebreidheid van Java of Borneo, om er onze koloniën bij in te slikken. Hij zou de koloniale quaestie, die ons zooveel inspanning kost, eenvoudig doorhakken en den koning van Pruisen door de raadgevers der kroon tot den eenigen wettigen souverein van Indië laten verklaren; ja, ik ben er vrij sekuur op, dat hij zelfs, wat 't batig slot betreft, met zijn geweten tot een vergelijk zou komen en de heeren Van der Wijck, Bosch, Van der Hoeven c.s. naar Silezië verbannen.
Eene andere vraag is 't, of Von Bismarck niet reeds geheel andere gedachten omtrent annexatiën heeft als voor
| |
| |
een halfjaar. De houding der Hanoveranen o.a. is alles behalve opwekkend, sinds zij bij Pruisen gevoegd zijn. Deze nieuwe landskinderen schijnen maar niet disciplinirt te willen worden, en geen flauw begrip te hebben van de onschatbare zegeningen die hen wachten, nadat al hunne ouderwetsche instellingen en rechten onder den invloed der monarchale Pruisische vroomheid en ministerieele vaderlandsliefde zullen gebracht zijn. In hunne onnoozelheid roepen zij om den blinden koning en zijn duren paardenstal, ondankbaar voor de verlossing van het oude régime. De volkeren der aarde zijn nu en dan van eene ontzagwekkende domheid en kortzichtigheid.
Als Von Bismarck evenwel niet te zenuwachtig is geworden, om den loop der wereldsche dingen in Duitschland kalm te bekijken, dan zal de houding dezer nieuwe landskinderen hem niet tot inkeer brengen. Zijn systeem vindt zijne kracht in het stellen en aannemen van faits accomplis en in nuchter doortastend handelen; terwijl de trouwe maar gemoedelijke Duitscher, nu de volkskracht is verlamd, meer dan ooit door zijne Schwärmerei zal bedrogen worden en, onder den schrik der Pruisische snelheid, de gunstige oogenblikken voortdurend zal laten verloopen. Eenmaal over de moreele quaestie heengestapt, ziet V. Bismarck geen reden, om niet alles en allen te annexeeren; en zoodra men aan deze nieuwe politiek van brutaliteit gewend is, zal de schoolgeleerdheid hem rechtsgronden genoeg aan de hand doen. Is niet de Pruisische natie de intelligentste van den nieuweren tijd? Heeft het Hollandsche gouvernement dit niet zelf erkend in de benoeming van Rosenstein, Vogelensang en Gusserow? Staan niet de Pruisen aan de spits van het Protestantsche Noor- | |
| |
den en van de Constitutioneele Staten, sinds Engeland heeft geabdikeerd? Is Holland niet verbazend rijk? En hoe zal Pruisen zonder het geld van Amsterdam op den duur aan zijne intelligentie en beschavingssouvereiniteit den noodigen glans kunnen bijzetten? Noch in de moeilijkheid der annexatie, noch in het bezwaar om de geannexeerden aan zich te verbinden, kan dus voor V. Bismarck bezwaar gelegen zijn. Met de welwillendheid van eenen Oberkellner zal hij zich achter onzen stoel plaatsen, terwijl wij onze karbonaadjes verorberen, en met de pen in de hand ons eerbiedig vragen: Darf ich ihren geehrten Namen bitten?... en dan zijn wij Pruisen.
Om deze en duizend dergelijke redenen is er dus wel degelijk gevaar. Onze havens en koloniën, de Nederlandsche bank en de rijkdom onzer steden, de geschiktheid onzer matrozen om de vloot van Pruisen te bemannen, en de sierlijke bocht die in de grenzen van het nieuwe wereldrijk door de Noordzee zal gevormd worden, zijn wel geschikt, een man als Von Bismarck een paar slapelooze nachten en schoone droomen te verschaffen.
Ook is onze tegenwoordige staatkundige toestand juist van dien aard, dat een handige vijand met geringe moeite kan inklimmen en onze waakzaamheid verschalken.
Er is in de familie zooveel verwarring, dat, onder 't kakelen van de oude vrouwen en 't schreeuwen van de kinderen, alles verzuimd is, wat in een ordentelijk huishouden van 't hoogste gewicht wordt geacht.
De voordeur is niet gesloten. Toen de vorige minister van Buitenlandsche Zaken aftrad, beweerden de conservatieven, dat hij niets dan stommiteiten gedaan had en 't zijne schuld niet zou wezen, als wij door de Limburgsche
| |
| |
quaestie niet meer dan te veel in de zaken van den bond, zaliger gedachtenis, werden betrokken.
Van den nieuwen minister werd al aanstonds verteld, dat hij 't bestuur onzer Buitenlandsche aangelegenheden alleen aanvaard had, om daardoor eene zuiver binnenlandsche zaak te kunnen ter sprake brengen; dat wij m.a.w. nu eens rustig over 't onderwijs zouden gaan praten, al deden Groen en V. Zuylen beter, indien zij leerden exerceeren.
Terwijl, alweder volgens de conservatieven, de Thorbeckianen en Putteanen het kostbare water van de Maas door de Belgen hebben laten aftappen, heeft de tegenwoordige regeering, volgens de liberalen, verzuimd, in de Scheldequaestie te rechter ure de tanden te laten kijken. Het vraagstuk naar ons recht, om op eigen grond te doen wat wij willen, zou door strafbare zachtzinnigheid in ons nadeel zijn gepraejudicieerd, enkel om aan een paar hooggeplaatste ambtenaren de gelegenheid te geven, naast den Scheldeplas een glas te drinken met de broeders uit het Zuiden, wier goede trouw vereeuwigd is in het Metalen Kruis.
Ons leger, meenen de conservatieven, is ten gevolge van verkeerde zuinigheid, geen vier duiten waard, en onze vloot nauwelijks geschikt om spiering te vangen.
Onze linie van defensie bestaat slechts op de kaart of in de verbeelding; onze vestingen zijn te onbeduidend om den vijand een halfuur tegen te houden, en de wapenen, die wij gebruiken, zijn goed om spreeuwen te schieten. Er is: geen vast plan van verdediging, groot gebrek aan bekwame legerhoofden, weinig energie bij onze troepen, niet veel moed bij onze schutterij, een bedroefd beetje
| |
| |
strijdlust bij onze landweer - alles de schuld van de liberalen, zeggen de conservatieven; neen! van den eenigen conservatieven minister in de jongste liberale kabinetten, zeggen vele liberalen.
Naar 't mij voorkomt, is 't noch van conservatieven, noch van liberalen verstandig, op dien weg der verdachtmaking voort te gaan, en daardoor aan V. Bismarck het recht te geven, zich met zijne oude baker over ons vroolijk te maken. In mijn oog hebben onze politieke leiders zich in den laatsten tijd al heel wonderlijk aangesteld.
Als wij bedenken, hoe onnoozel, onder 't bulderen van 't kanon op een dagreis afstands van den Haag, en bij het woeden van veepest en cholera, de motie Keuchenius is voorgedragen, in vollen ernst bediscussieerd, aangenomen, door serenades en telegrammen geïllustreerd; eene motie, waarbij eene gewone ministeriëele handigheid, geboren uit eene Joodsch-Chineesche hebzucht, werd afgekeurd, en als een stormram tegen de conservatieve regeeringspartij aangewend;
als wij zien, hoe onnoozel de onbeduidendheden in de tweede kamer zich lieten verschalken, en 't gevaar te gemoet liepen, dat zij, bij 't ontwaken van 't volksbewustzijn, naar huis zouden worden gejaagd;
als wij nagaan, hoe onnoozel vele kiezers zich lieten foppen en de oude vrinden maar weer afvaardigden, als stond in het boek der wet geschreven, dat niets dan de dood hen zou mogen scheiden;
als wij opmerken, hoe ook nu de wind het eerst de hooge boomen trof en de beroemdste woordvoerders der liberale partij, tegen hoop en verwachting, 't gemakkelijkst velde;
| |
| |
als wij letten op 't mooie randje van de koninklijke proclamatie, door den heer Heemskerk zelven gekleurd, in de vacantie na 't amok der jongelui;
als wij lezen, hoe onnoozel dertien professoren eene burgermansquaestie in vollen ernst gingen bestudeeren, alsof 't een rechtsgeleerd advies in een faillissement gold;
als wij onze verbeelding laten ronddwalen in de eerste kamerzitting van den nieuwen cursus, toen de nieuwe leden nog niet wisten of de oude strafwerk zouden krijgen of niet, en de ministers nog in 't onzeker waren of de reprimande voldoende was geweest, dan of de jongelui soms door geniepigheden zouden trachten, wraak te nemen over het gebeurde;
als wij het ministerie professor Buys voor zijn politieken overmoed zien straffen, door uitzetting uit het college der zeevisscherijen, alsof Heemskerk bang is, dat de kabeljauwen zich tegen het misbruik zullen verheffen dat door de Hoekschen van het vorstelijk gezag werd gemaakt;
als wij, in onze onnoozelheid, al deze onnoozelheden in aanmerking nemen, dan mogen wij wel zeggen, dat 't een allerberoerdste boel is geweest, waaruit niemand wijs kan worden; noch Groen, omdat 't buiten zijne monomanie omgaat; noch Keuchenius, omdat hij herkozen is door de hulp der Arnhemsche liberalen; noch Thorbecke, omdat hij, als gewezen schoolmeester, bij een nieuwen cursus, altijd liefst de kat uit den boom kijkt; noch V. d. Putte, omdat de lucht zoel is, de zeilen slap hangen en 't kompas zoo erg onzeker wijst; noch Heemskerk, als hij, geholpen door zijn braven Amsterdamschen vriend De Bosch Kemper, onze politiek in verband tracht te brengen
| |
| |
met de groote ideeën, die het Volksblad beheerschen, - zelfs Heemskerk niet, dewijl er aan de benoeming van Mijer, après tout, een luchtje blijft, en Heemskerk, met De Bosch Kemper verbonden, braaf genoeg is om te weten dat het eindje den last draagt.
Aan al die ellendigheden van den jongsten tijd kan een einde komen, als men de quaesties eenige maanden laat rusten, terwijl intusschen de N. Rott. en Arnh. couranten mogen uitmaken wie eigenlijk schuld heeft: Thorbecke of V. d. Putte, de stijfkoppigheid of de dolzinnigheid, de wetenschappelijke voornaamheid of de matroosachtige roekeloosheid, de phrase of de vloek.
Bij een stand van zaken als in den laatsten tijd, kan niemand regeeren. - Groen kan niet regeeren, omdat één mensch nu eenmaal al de departementen niet kan besturen, en wijl de vrome vrienden van Groen meer eerzucht hebben dan de eerste en tweede secretaris van Thorbecke, die zijn - Thorbecke's - collega's heetten. Thorbecke zelf kan niet meer regeeren, omdat hij, op zijn laatste zeereis, zoo erg ziek is geworden door 't schudden van den ouden, onhebbelijken romp, die voor zijne rekening was gebouwd, en wijl hij, voorts, zich impopulair gemaakt heeft bij de menschen door een rustig sterfbed te gunnen aan de koeien. Fransen V. d. Putte heeft de kunst van regeeren nooit gekend en zal ze nimmer kennen.
Zoolang de liberale partij zich niet heeft georganiseerd, of ons Nederlandsch volkje niet veranderd is in een hoop catechiseermeesters van de Groeniaansche richting: zoolang zal 't beste bewijs onzer vaderlandsliefde hierin gelegen zijn, dat wij het tegenwoordige ministerie rustig laten zitten, opdat het toone wat 't binnen- en buitenslands vermag. Zoolang
| |
| |
de liberalen de treurige feiten van de twee laatste jaren, te beginnen met de Limburgsche brievenhistorie en te eindigen met de Indische strafwetgeving, niet royaal hebben veroordeeld; zoolang zij zich niet, met eerbiediging der grootsche figuur van Thorbecke, hebben afgewend van het jongste Thorbeckianisme, en gebroken met de dolle politiek onzer Manchesterpartij, waarbij de moraliteit wordt teruggedreven binnen den omtrek van een kantoor of pakhuis; zoolang er geen geslacht verrezen is, dat noch Thorbecke, noch V. d. Putte kanoniseert, maar uitsluitend bezield wordt door rechtsgevoel en wilskracht: zoolang behoort de liberale partij de mannen met rust te laten, die op dit oogenblik aan 't roer zitten, al mocht het blijken dat dezen voor niets anders deugen dan om de zaken gaande te houden, elk hunner in de rol van secretaris-generaal van zijn departement.
Als wij met een stokje in de goot blijven morsen; als onze geheele politiek weer teruggedrongen wordt binnen 't strijdperk van 't Dagblad en de N. Rotterdammer of 't Handelsblad; als wij weer veroordeeld worden, om de grofheden van Van der Linden, de neuswijzigheden van Van Kerkwijk, de preeken van Keuchenius en de citaten van Wintgens geduldig aan te hooren, dan komt Von Bismarck op eens als Sinterklaas door den schoorsteen en pakt het lieve vaderland in.
Of zullen wij rekenen op de hulp van Engeland dat, in den jongsten tijd door zijne vrees voor Napoleon verlamd, het voorwerp van walging is geworden voor alle eerlijke gemoederen op 't vaste land?
Zullen wij rekenen op Frankrijk, dat met leede oogen moet aanzien hoe de eene geniale schepping voor, de an- | |
| |
dere na, zijnen zieken keizer uit de vingers glipt om door Italianen, Pruisen, Noord-Amerikanen enz. te worden vernietigd?
Zullen wij rekenen op de verdeeldheid onder de groote mogendheden, wier wederzijdsch eigenbelang, sinds meer dan drie eeuwen, door onze middelmatige staatslui als steun werd gebruikt, maar misschien juist daardoor als steun is vermolmd?
Zullen wij het behoud onzer monarchie en constitutie van de eene of andere partij verwachten, die ter rechterof ter linkerzijde van den troon staat, met de aardige verzekering dat zij den troon omringt?
Zal Thorbecke den doortocht versperren, als de vijand zich tusschen onze zwakke sterkten heenwringt; of zal Rochussen hen tegenhouden, als zij voor de poorten staan? Wie zal pompen als 't schip van staat vol loopt? V. d. Putte of De Casembroot, Reinders of Saaijmans Vader? Zal 't ministerie Heemskerk ons door de gevaarlijke klippen heenloodsen? Zal 't beleid van Van Zuylen ons redden, als de annexatiewind uit 't Oosten begint te waaien?
Noch het een, noch het ander zal gebeuren. Een vrij volk helpt zich zelf, wanneer de nood aan den man komt. Alleen een krachtig nationaal leven houdt in dagen als de onze den annexatiegeest der naburen in bedwang. Dat leven te wekken is de hoogste roeping van ons tegenwoordig bewind. Reeds te lang heeft de regeering dit verzuimd, haren tijd verbeuzelend met de kibbelarijen van het cliquewezen. Uit den drang der tijden moet eene practische, gezond politieke richting geboren worden, eene politiek van handelen en kracht. Om vrij te blijven moeten wij toonen, de vrijheid waardig te zijn, d.i. veel te kunnen verge- | |
| |
ven en vergeten om ons gemeenschappelijk belang, boven partijquaesties het vaderland, boven het vaderland niets te zetten.
Thorbecke en zijne partij hebben, bij al wat ze deden, het volk buiten rekening gelaten. Het volk was zooveel als de kiezers, en dan nog maar om de vier jaren. Het gouvernement, dat die fout zal herstellen, heeft recht op onze dankbaarheid, al deed het niets anders dan dat. Alle andere quaesties kunnen later uitgemaakt worden. Ze nu te forceeren en daardoor de deur open te stellen voor den vreemdeling, dit zou de ‘loopende’ vraagstukken zeker niet beslissen tot ieders genoegen. Immers, bij de vraag: How to manage a colony? zou V. Bismarck zoomin Rochussen als Duymaer Van Twist consulteeren. Door de invoering der Realschulen zal Groen noch Jonckbloet zijn zin krijgen in zake van het onderwijs; en met eene oorlogsbelasting, zooals de Pruisen die gewoon zijn op te leggen, komen wij niet verder met het probleem, dat over Incometax en Personeel handelt. Voor 't moment stoppen wij al die vraagstukken in 't archief van onafgedane zaken. ‘Er is een tijd van komen, er is een tijd van gaan.’
Willen nu Heemskerk en Trakranen ons voor een paar jaren van die paperassen verlossen; willen zij, door de opwekking van ons volksgevoel, het bewijs leveren dat wij eene natie zijn, die niet kan en niet wil geannexeerd worden, wij zullen hun dankbaar wezen. Wij zijn de partijhoofden en de partijgangers lang moede, en wenschen niet langer geëxploiteerd te worden door wetenschap en eerzucht. Wij willen handelen; wij willen, door eerlijke, royale politiek in onze vertegenwoordiging, van onzen nationalen zin en van onze kracht getuigen; wij willen, in
| |
| |
plaats van om onze kleingeestigheid en goedzakkigheid bespot en verguisd, om de fierheid van ons volksbewustzijn geëerd worden. Als 't tegenwoordige ministerie dat ook wil en de gekrenkte eigenliefde hunner voorgangers het wagen zou, dit te belemmeren, dan zal 't Nederlandsche volk zich met walging afwenden van een liberalisme, dat zou blijken geen eergevoel, geene schaamte en geen vaderlandsliefde te bezitten. Dan zal de gekrenkte natie, op hare beurt, niets vergeten, en naast de Limburgsche brieven en de Indische strafwetgeving, zullen 't amendement Poortman, 't ontslag van Stieltjes, de verzuimde maatregelen tot behoud van onzen veestapel en dergelijke meer, tot een opgericht teeken voor het nageslacht verrijzen. Maar de partij, die onrecht weet te verdragen om 't gevaar dat van buiten dreigt; die loijaal steunt al wie loijaal opkomt voor de rechten onzer nationaliteit en de eer van ons volk; die wachten kan wanneer haasten naar de groene tafel verderfelijk zou zijn voor gemeenschappelijke belangen; die, als zij oppositie gaat voeren, in dagen als de onze alle wapenen weggooit, die onze volksvrijheid en den goeden naam van ons land kunnen schaden: die partij zal de overwinning behalen.... en dan voorgoed!
De oud-minister Bosscha heeft over het behandelde onderwerp twee brochures geschreven, die toevallig in één bandje in 't licht zijn verschenen.
De eerste is niets meer of minder dan eene kwalijk verborgen verheerlijking van de jongste Pruisische politiek. De tweede is een flinke, cordate, vaderlandsche opwekking, om onze kracht te zoeken in eenheid en standvastigheid, als de nood aan den man komt.
| |
| |
De bemoedigende strekking van dat schrijven ligt voornamelijk in deze phrase: ‘De Pruisen, die gestreden hebben voor het beginsel der nationale eenheid van Duitschland, kunnen er vooreerst niet aan denken, hun gebied nog meer uit te breiden. Zij hebben de handen vol met alles te ordenen en te regelen, wat door hen is overhoop gehaald. Voorshands behoeven zij ook onze zeegaten niet, daar zij zelven nu havens aan de Noordzee kunnen aanleggen. Wees dus vooreerst maar gerust! De Pruisen zullen zoo spoedig niet komen.’
De opwekking tot zelfverdediging vindt haar grond in de volgende redeneering: Als de een of andere groote mogendheid een collega bij 't haar krijgt, zullen beiden 't waarschijnlijk zeer uitlokkend vinden, van onze vlakten gebruik te maken, en dat is altijd lastig voor de bewoners. Daartegen moeten wij ons wapenen, om desnoods tot beiden te kunnen zeggen: Gaat heen en vecht op uw eigen grond.
De heer Bosscha laat zich door zijne goede bedoeling in het eerste gedeelte verder vervoeren, dan hij mijns inziens verantwoorden kan. Aan zijne zucht om de goê gemeente gerust te stellen, offert hij 1o. den afkeer op, dien ieder man van smaak voor de Pruisische politiek gevoelt, en 2o. zijne reputatie als Hollandsch geschiedschrijver. 't Kan er immers niet door, hetgeen de Koning bij Gods genade en de heer V. Bismarck in de laatste maanden gedaan hebben, zoo maar kortweg te vergelijken met de houding en het gedrag van de provincie Holland tegenover de andere Noord-Nederlandsche gewesten? Centralisatie heet de moderne aanslag op de vrijheden van grooter en kleiner deelen, annexatie de vernietiging van een
| |
| |
volksbestaan, dat u hindert omdat 't ook zijn kleine aangelegenheden heeft.
Wat hebben die beide nieuwerwetsche termen van het brutale geweld met het natuurlijke overwicht gemeen, dat, in eene vereeniging van nauw verbonden staten, door de machtigste op de anderen uitgeoefend wordt? Waar is in onze geschiedenis een enkel bewijs, dat Holland ook maar een oogenblik heeft gedacht over 't geen Pruisen, bijna zonder te waarschuwen, heeft ondernomen.
De politiek van Holland was eene politiek van koopen en verkoopen, steeds gericht op de laagste inkoop- en de hoogste marktprijzen. Zij was zeer dikwijls kleingeestig en bekrompen, zeer dikwijls ver van trouwhartig en standvastig, nu en dan zelfs niet vrij te pleiten van valschheid en bedrog; maar altijd afkeerig van inmenging in belangen die haar vreemd waren. Hier te lande dacht zij niet aan uitbreiding van gebied of aan berooving van den landgenoot. Ook was zij steeds oppermachtig door hare meerdere soliditeit in financieelen zin.
De provincie Holland overheerschte de andere gewesten niet, maar gaf aan het denken en handelen der Unie de richting, die zij 't meest in haar eigen belang achtte. Zij drong de overigen niet door ruw geweld, maar door zich te onttrekken aan de algemeene belangen, als zij hare bijzondere gekrenkt achtte. Als de buitenprovinciën door de vijandelijke benden werden afgeloopen, dan troostte Holland zich met een blik op Amsterdam, de reservekas voor 's lands rampen. Als het gevaar de hartader niet direct bedreigde, of als de koopvaardijvloot niet bedreigd werd, dan klaagde Holland over verkwisting en roekeloosheid in 't aanwenden van 's lands penningen. Als
| |
| |
de nood voorbij was en Holland rondging om de geslagen wonden te genezen, dan liet 't wel eens diep gevoelen dat 't land zonder Holland verloren zou zijn geweest, dan waren de medicijnen wel eens rijkelijk duur - ik zal de laatste zijn, mijn waarde Herodotus! om, met uw beeld voor oogen, het onrecht van onze gewichtigste provincie te loochenen of te vergoelijken -, maar nooit of nimmer heeft Holland zich schuldig gemaakt aan eenige daad van geweld, die vergeleken kan worden met de annexatie van Hanover of Hessen. De centralisatie is bij ons nooit van de eene of andere provincie uitgegaan, maar van de vreemden, van het huis van Oostenrijk, van Karel V en zijne onmiddellijke voorgangers. De revolutie in de 16de eeuw is juist geboren uit verzet tegen die centralisatie, uit ingenomenheid met de oude gewestelijke vrijheden, waarvan de Unie van Utrecht de vrucht is geweest, en die door Holland meer dan door eene der andere provinciën is gehandhaafd.
Hoe wijd wij onze oogen ook opspalken om de fouten en zwakheden onzer natie te zien, wij kunnen niet anders dan aan de vaderen de eer geven, dat zij, bij al hunne gebreken, onveranderlijk de hoogere eenheid, die uit de algemeene vrijheid geboren wordt, en geene andere, hebben gezocht en gewild. Holland overheerschte nu en dan schijnbaar de anderen, omdat 't zelf vrij wilde zijn, vrijer dan eenig lid der Unie wezen mocht, vrijer dan zijn welbegrepen eigenbelang in den grond der zaak met zich bracht, vrijer dan de overigen konden gedoogen.
Die natuurlijke suprematie van Holland is 't geheim van onze zwakheid en onze kracht. Zij is 't, die onze binnenlandsche politiek heeft doen ondergaan in de buiten- | |
| |
landsche, toen de dagen van onze jeugd en onzen overmoed waren voorbijgesneld. Zij heeft bij ons den monarchaal-constitutioneelen regeringsvorm ingeleid, waaraan wij, zonder verlies onzer individueele en corporatieve vrijheden, de eenheid te danken hebben, welke Duitschland, ook volgens den heer Bosscha, nog bezig is te organiseeren. De suprematie van Holland is evenwel nooit zóó misbruikt geworden als, in 't afgeloopen jaar, het intellectueele en materieele overwicht van Pruisen, geëxploiteerd door Von Bismarck.
Zooals ik straks zeide, is het doel van den heer Bosscha, ons te bemoedigen. De toon van zijn geschrift is dientengevolge uiterst humaan en zelfs gemoedelijk. De vorm is, tot zelfs in 't formaat en de letter, classiek.
Geheel anders is de toon van ‘den dwaas van beroep’ in 't Decembernummer van de Tijdspiegel. Hier zweeft geen Pruisische annexatiepolitiek, maar een Godsoordeel boven ons hoofd. Hier worden geene Zündnadel-geweren op ons aangelegd, maar eenige fiolen van toorn over ons uitgegoten. Hier worden wij niet vervolgd door gevaar van buiten, de begeerlijkheid onzer naburen, de eerzucht van koningen en staatsmannen, maar door ons eigen beschuldigend geweten.
Al wat wij van de Pruisen te wachten hebben, is door ons ruimschoots aan Java en de Javanen verdiend. Al wat er buiten valt is niet in orde! Er zou geene rechtvaardigheid zijn, als wij langer onder de zelfstandige natiën werden geduld! De graaf Von Bismarck verschijnt hier in de gedaante van de Nemesis, die het bloed en zweet onzer slaven komt wreken. Wij zullen de vrijheid verliezen,
| |
| |
want wij zijn onze koloniën niet waardig... De ‘dwaas van beroep’ beroept zich op Van der Hoeven en Van der Wijck, op een Belg, met wien hij onlangs converseerde, (en die hem iets zoo vreeselijks omtrent ons gezegd heeft, dat hij 't niet durft herhalen), ja, op de Kölnische Zeitung en ons eigen geweten. Nederland moet geannexeerd worden, en dat morgen reeds, omdat het gebukt gaat onder den last zijner zonden; omdat 't niet langer in staat is, zijne plaats in de rij der volken te handhaven; omdat wij, die eertijds aan de spits der beschaving stonden, oud en afgeleefd zijn en onze levenskracht hebben verteerd; omdat partijschap de plaats heeft ingenomen van nationalen zin, ideologie de gezonde practijk kwam vervangen, ons leven een souper van batige saldo's geworden is.... Nog weinige uren, dan komt de laatste dag der vrijheid, de avond, de nacht, de dood.
Laat mij u mogen zeggen, edele schim! dat 't gemakkelijker moet geweest zijn, dit mengelmoes van waar en onwaar, deze hutspot van treffende opmerkingen en onzin neer te schrijven, dan het nu is, daaruit het eigenlijke standpunt en de bedoeling van den schrijver op te diepen.
Zooveel is evenwel zeker, dat dit vuurwerk tot een extra ongezond genre onzer literatuur behoort. Naar 't mij voorkomt, is de schrijver au fond te goed om een van die koffijhuis- en restauratiephilosofen te imiteeren, die van tijd tot tijd de welwillendheid hebben zich tot het eenvoudige publiek te wenden, om, bij elk woord dat zij spreken, den schijn aan te nemen alsof een deel van hun existentie door hen ten algemeenen nutte werd afgestaan; die, al verder, terwijl zij poseeren als martelaars
| |
| |
hunner, God weet welke! overtuiging, voor eene welsprekende en gladrollende phrase een koninkrijk bieden, en die eindelijk, ofschoon misschien van plan om tachtig jaar oud te worden, hunne ukasen en profetiën schrijven met de pen van een man, die zich binnen een halfuur gaat verdrinken.
Het costume en vogue voor deze soort van letterkundigen is op 't oogenblik Multatuli of Jeremia. Hun eenig doel is, te zeggen wat zij op 't hart hebben. Hun gebed, dat zij mogen leeren haten met een volkomen haat. Hunne liefde voor den godsdienst openbaart zich, sinds het getal modernen dat van honderd overtreft, in den vorm van walging van de ‘knoeierijen’ der moderne theologen; hunne politieke belangstelling spreekt zich 't liefst uit in verpletterende slotperioden, aan Massillon ontleend, of uit de Max Havelaar gecopieerd.
Al wat ouder is dan een dag, schijnt in het oog dezer wijsgeeren huisbakken en oudbakken; al wat grooter is dan een voet, is philisterachtig en lamzalig; al wat dieper gaat dan de lengte van hun neus, scheert over de oppervlakte heen, is bodemloos of pruikerig geleerd.
Onze schrijver is blijkbaar een goedaardig man, die om de vijf minuten op 't punt staat, zich zelven tot de orde te roepen; maar hij is op zekeren morgen opgestaan met de roeping dat hij van iets, wat dan ook, moest getuigen, en... als een rederijker gaat hij nu aan 't declameeren. Ondanks al zijne inspanning om klare, nuchtere waarheid te schenken, grijpt zijne hand telkens naar de bedwelmende dranken der phantasie, en hij eindigt met van de dwaasheid een beroep te maken.
Opdat deze nieuwbakken of machinaalgebakken profeten
| |
| |
zich op een ordentelijk voetstuk kunnen plaatsen, wordt de geheele maatschappij voor een puinhoop verklaard, ofschoon dit, wèl beschouwd, volstrekt onnoodig is, daar een eenvoudige schoenmakersdrievoet bij zooveel bezieling heel goed den dienst van het beroemde stoeltje te Delphi zou kunnen doen. Doch het failliet verklaren van werelden en volken is nu eenmaal in den smaak, en de huisbakken maatschappij, waarin wij leven, laat zich dat aanleunen.
Daar vaderlandsliefde oudbakken is, komt het wereldburgerschap van de Fransche revolutie weer op 't tapijt, en vangt de moderne profeet gewoonlijk aan met eene vervloeking van het land, dat hem heeft voortgebracht. Zijn doel is blijkbaar, zich bij al zijne medeburgers gehaat te maken en daardoor het rechtstreeksche bewijs in handen te krijgen, dat hij een profeet is.
Zonder van den toestand van andere landen veel meer te weten, dan eenige courantartikels hem verteld hebben, of dan hij heeft opgemaakt uit enkele verschijnselen die uitsluitend de eer genieten, in zijne schatting als kenmerken van hoogere beschaving te gelden, verheerlijkt hij, ten onzen koste, het buitenland. Wij zijn ongeveer aan de Turken gelijk, en niet waardig dat wij langer op de wereldkaart figureeren.
De jonge leeuw van België (en hiermee keer ik meer bepaald tot mijn ‘dwaas van beroep’ terug), de jonge leeuw van België laat ons de melktanden zien, en de jongste en laatste profeet van Nederland klapt in de handen en roept bewonderend uit: ‘Hoe fier!’ ofschoon hij heel goed kon weten, dat 't Brusselsche publiek om de Scheldequaestie lacht en ze, evenals alle verstandigen bij ons,
| |
| |
une tempête dans un verre d'eau noemt. Een Vlaamsche publicist werpt den heer V. Bismarck den handschoen voor, en mijn Jona roept zijnen Ninivieten toe: ‘Wijst mij in de geheele journalistiek van Noord-Nederland één artikel, dat niet van slavengeest en lafhartigheid getuigt!’ ofschoon hij alweer weten kon, dat de stem van al onze bladen, gedurende den oorlog tusschen Oostenrijk en Pruisen, zich moedig heeft verzet tegen het geweld en den overmoed der laatstgenoemden.
Wat dunkt u, vader der historie! van deze manier om over zijn land te oordeelen? Ik voor mij ben niet bang, dat zulke aanklachten en beschuldigingen eenigen invloed zullen hebben op het gezond verstand van ons volk. 't Is niet aldus, dat men den laatsten dag van een volksleven beschrijft. Ook al waren de beschuldigingen op zich zelve gegrond, en al berustte het vonnis op eene reeks van feiten: de vorm is zóó oppervlakkig, zóó onbekookt en jongensachtig, dat reeds de goede smaak den profeet of procureur-generaal van dit gehalte aan de deur doet zetten.
Elk volk, dus ook het onze, heeft zijne tijdperken van bloei en verval, kracht en zwakheid, ontwikkeling en stilstand - ik zal de laatste zijn, om dit voorbij te zien of te ontkennen -; maar de beste en edelste methode om, bij achteruitgang, het volksbewustzijn op te wekken is niet gelegen in eene vernederende vergelijking met natiën, die den weg der beschaving nog niet voor de helft hebben afgelegd en hun voordeel hebben gedaan met de wijsheid, door ons met bloed en tranen gekocht. Om eene natie in de dagen harer sluimering wakker te schudden, wijs ik haar liever op 't grootsche verleden, dat zij achter zich
| |
| |
heeft, en op haar schoone roeping: de nagedachtenis der vaderen in eere te houden. Dat is eene methode, die op ons volk meermalen met goed gevolg toegepast werd. Helmers en Kinker, Bilderdijk in zijne edelste oogenblikken, en Da Costa nog in zijne stervensure, hebben 't daarmee verder gebracht dan, naar ik meen, onze ‘dwaas van beroep’ 't bij de beste bedoelingen ooit brengen zal.
Ik wil hiermee niet beweren, dat 't ongeoorloofd zou zijn, eene vergelijking tusschen ons en andere volken te maken, al zijn ze jonger dan wij; ik beweer alleen, dat zoodanige vergelijking niet de grondslag van een vonnis mag wezen. Zoo ergens, dan geldt 't hier, dat elke vergelijking mank gaat. Bovendien acht ik 't niet fair, eenen diepgevallene te vervolgen met de voorbeelden van allerlei vlugge, vlijtige en brave menschen, op 't oogenblik dat ik hem mijn huis ontzeg.
Er is ongetwijfeld van ons Nederlandsche staatsleven veel kwaads te zeggen. 't Is er verre af, dat ik het toppunt van vaderlandsliefde zou zoeken in 't bedekken van al onze gebreken en zonden; maar ik kan niet toegeven dat onze toestand wanhopend zou zijn, niet toegeven dat elke notarisklerk 't recht zou hebben, voorloopig ons testament reeds op te maken.
Ondanks de zonden jegens de Javanen gepleegd, ondanks de vele gruwelen van het egoïsme en den vloek der bekrompenheid, waardoor ons volk is bevlekt, heb ik geloof in onzen vooruitgang en zie ik onze toekomst vrij gerust te gemoet. Waarom? Omdat ik van alle kanten hoor vragen: ‘Wat moeten wij doen, om rechtvaardig te zijn, zonder door dolzinnigen ijver ons zelven en het schoone Java in 't verderf te storten?’ Omdat ons volksleven,
| |
| |
hoe langzaam ook, voortgaat zich te ontwikkelen; omdat de harde lessen der laatste jaren niet zonder vrucht zijn geweest.
Ik hoor de belangrijkste levensvragen te berde brengen met een ernst en goeden wil, die zich bewust zijn van veel verzuim, en met eene vrijmoedigheid, die den waarborg van onzen vrijen zin in zich bevat.
Als ik een en ander hoor en zie, dan geloof ik niet dat wij verplicht zouden zijn, voor jonger en moediger natiën de vlag te strijken.
Ik acht het laf en onbillijk, om een paar droogstoppels van mijne kennis, alle Nederlandsche kooplui zwavelstokken te noemen; laf en onbillijk, met 't oog op twee, drie Tilbury's, te proclameeren dat er geene zedelijkheid meer in den lande is; laf en onbillijk, om een enkelen dwaas, al mijne landgenooten voor krankzinnig te verklaren. Als dat gedaan wordt door een man van talent, en als een onzer meest geachte tijdschriften zulke oppervlakkigheden in zijne kolommen opneemt, dan zou ik bijna neiging gevoelen, ook een profeet te worden, en tot alle dwazen van beroep te zeggen:
‘De tijd is vervuld, want de kinderen staan op tegen de ouders, en over het graf der moeder waait de kille Noordenwind. Terwijl gij uwen geboortegrond met hoon overlaadt, springen de steenen tegen u op, en het water van Rijn en Maas spat omhoog, als gij den oever nadert. Weet gij niet dat de bodem, dien gij met uwe lasteringen overstrooit, heilige grond is? Dat de aarde, welke gij opwerpt naar den hemel, vermengd is met het stof uwer vaderen? Wie heeft u geroepen om te profeteeren, u, die de eerste wijding des profeten niet ontvangen hebt,
| |
| |
den heiligen doop der historie, der liefde voor een grootsch en schoon verleden?’
Gij noemt ons rijp voor den ondergang, terwijl het doodelijkste gif voor een vrijgeboren man door uwe aderen woelt, verguizing van zijn vaderland.
Waar zijn de bewijzen van onze zedelijke ellende, van de zonde, die wij, als volk, met bewustzijn hebben gepleegd? Is niet ons vaderland alle andere landen vooruit in 't genot eener vrijheid, die de jaloezij der vreemden wekt? Staat het niet elken burger vrij, te denken, te spreken en te doen wat hij wil, zoo hij de vrijheid van zijnen nabuur niet krenkt? Is in eenig land het recht van vereeniging beter gewaarborgd, de vrijheid van drukpers beter verzekerd? Staat 't u niet vrij, de daden van ons gouvernement te beoordeelen, zonder vrees, dat ge uit uw bed zult worden opgelicht? Is vrijmoedigheid op dat punt niet meermalen de kortste weg tot onderscheiding geweest? Noem onze behandeling van den Javaan knevelarij, ons bezit van Java roof, ons bestuur aldaar despotisme - geen sterveling, die u vervolgt of in 't geheim benadeelt; ja, als gij uwe beschuldigingen met bewijzen staaft, zijn er duizenden in den lande, die ze wikken en ter harte nemen. Ons volk is geen volk van roovers en moordenaars. Al hadt gij 't duidelijkste betoog geleverd, dat ons systeem in Indië uit den booze is, 't zou tegen onzen volksgeest nog niets bewijzen. Ons volk ziet sinds vijfentwintig jaren uit naar licht; het omhelst met blijdschap elke gedachte, die de kenmerken van zedelijkheid en gezonden zin op 't voorhoofd draagt; ons volk beweegt zich met kracht op de baan van vooruitgang en ontwikkeling.
| |
| |
Als wij veracht zijn bij onze naburen; als partijdige dagbladen ons belasteren en op hoogen toon veroordeelen, dan hebben wij dat aan u te danken, aan u en die u gelijken. Als gijlieden in den vreemde vertelt van den eenvoudigen haard, waaraan gij zijt opgevoed, dan is 't met een glimlach op de lippen. Als gij uwe landgenooten beschrijft, dan maakt gij van elken Hollander een caricatuur. Als gij uwen naam noemt, is 't met eene verontschuldiging, dat gij geen Franschman of Duitscher zijt.
In die handelwijze moge veel piquants zijn, edel en fier is zij zeker niet.
Er is één merkwaardig punt van overeenkomst tusschen den heer Bosscha en den schrijver van 't artikel in de Tijdspiegel. Beiden hebben telkens den mond vol van eene zekere historische noodzakelijkheid, die de kleinere rijken in de armen der grootere voert. Hierdoor verliezen èn de bemoediging èn de profetie nagenoeg alle kracht. Immers, de gedachte, dat wij vroeg of laat onvermijdelijk den weg der annexatie zullen op moeten, al ligt die noodwendigheid nog een paar eeuwen in de toekomst, is niet bijzonder geschikt, ons volk een riem onder 't hart te steken, ook al wilden wij ons paaien met den onzedelijken troost: ‘Après nous le déluge!’ En eene profetie, die geen oordeel bevat, omdat zij samenvalt met eene onvermijdelijkheid, welke, bij onze tegenwoordige wijsgeeren, den aanbiddelijken gang der historie vertegenwoordigt, mist die eigenaardige kracht, welke de ‘dwaas van beroep’ er in wil leggen.
Er wordt tegenwoordig (en dit zal mijne laatste opmerking zijn) onmatig geschermd met de groote idee der his- | |
| |
torie. Deze idee te loochenen zou dwaasheid van nature aan den dag leggen; maar die idee tot maatstaf bij onze beoordeeling van zedekundige feiten te gebruiken, verraadt eene consequentiezucht, die geene terreinen en toestanden meer weet te onderscheiden.
't Is waar, dat elke onnatuurlijke verdeeling van de kaart van een geciviliseerd werelddeel, zooals o.a. door het Weener congres gemaakt is, na een betrekkelijk kort tijdsverloop te niet moet gaan door de kracht van het nationale bewustzijn der deelen. 't Is waar, dat de beschaving en ontwikkeling van een volk de alles beslissende macht is, waaraan alle intellectueel zwakkere natiën moeten gehoorzamen, als zij met haar meerderen in botsing komen. 't Is waar, dat het vleeschgeworden behoud en 't eigenbelang niet bestand zijn tegen den geest van vooruitgang en wereldburgerschap; dat zij, die weigeren mee te gaan, op 't laatst worden meegesleurd.
't Is waar, dat een volk, bij 't welk de energie dood en de kracht door vadsigheid verlamd is, van het wereldtooneel moet aftreden en zijne erfenis aan anderen laten.
Maar 't is niet waar, dat door deze groote feiten het oordeel over de afzonderlijke verschijnselen wordt te niet gedaan. 't Is niet waar, dat elk volk, dat, ter verovering uitgegaan, 't beginsel der beschaving in zijne banieren schrijft, zijne strooptochten daardoor rechtvaardigt en de ruwste annexatie als eene weldaad voor de geannexeerden mag proclameeren.
't Is niet waar, dat voor natiën een andere zedelijke maatstaf geldt dan voor individuën.
Zonde blijft zonde, geweld is geweld, zoowel in 't groot als in 't klein gepleegd; en daarom plaats ik met gelijke
| |
| |
gerustheid, als waarmee anderen tegenover zwakheid meerderheid zetten, tegenover het geweld de zedelijke kracht van een volk dat vrij wil blijven, den zedelijken moed eener natie, die haar erf en eigendom handhaven wil.
Daarom wijs ik mijn landgenooten liever op den tachtigjarigen oorlog, op de worsteling van het kleine Holland tegen 't kolossale Spanje, waaruit wij zegevierend te voorschijn getreden zijn, dan op de nieuwbakken theoriën onzer jongste historici, waardoor hun overslaan van de Fortschritts-partij naar V. Bismarck, van de Republiek naar het Keizerrijk, van Cavaignac naar Napoleon zoo gemakkelijk te verklaren is. Van 't zich voegen in het onvermijdelijke tot het juichen in 't noodzakelijke is maar ééne schrede.
Neen! de historie is geen mechanismus. Noch de statica noch de dynamica beheerscht uitsluitend het leven der volken en natiën. De idee der zedelijkheid werkt ook hier in hare volle kracht en beslist over leven en dood. Niet alleen de verdeeling, die onnatuurlijk is, zal worden opgelost; - de geschiedenis oordeelt ook over het beginsel van zedelijkheid, dat bij de verdeeling voorzat. Wat 't Weener Congres heeft gedaan is uiteengespat, omdat 't de vrucht was van eigenbelang, knoeierij en logen; - omdat geen der contracteerende partijen, den dag na de laatste zitting, de verdediging van hetgeen besloten was, durfde op zich nemen en verantwoorden.
Als wij te gronde gaan, zal niet het noodlot, door den schrijver in de Tijdspiegel God genoemd, ons geoordeeld hebben, maar de zedelijke idée van recht en plicht!
Daarom behoeven wij niet te gronde te gaan, als wij niet willen. Al zijn wij klein en schijnbaar zwak, als wij
| |
| |
de handen ineenslaan, zal noch 't Zündnadel-geweer, noch de intellectueele meerderheid der Pruisen over ons lot kunnen beschikken. Als wij, alles vergetende wat ons verdeelt, den dag van heden goed waarnemen, dan zullen wij machtig zijn, ook in den hoogsten nood. Als wij niet willen, kunnen wij misschien uiterlijk geannexeerd worden, maar werkelijk ingelijfd nooit.
De schrijver in de Tijdspiegel slaat hier en daar die schooner en reiner tonen aan. Men moet wel par force van de dwaasheid een beroep willen maken, om ze telkens te laten overstemmen door de woeste accoorden onzer romaneske moderne historiestudie.
Tot weerziens!
Uw dw. Neef.
|
|