zij zich het Fatum hebben voorgesteld, niet als eene blinde, bewustelooze macht, die, boven en buiten de Godheid staande, ook haar beheerschte; maar als zelfbewuste causaliteit. Ziehier wat ik nog gevonden heb. Cicero verklaart, dat de Grieken onder het Fatum verstonden de geregeld samenhangende reeks van oorzaken, waarvan de eene oorzaak de andere in werking brengt. Plato neemt het gezegde van Simonides over, dat de Godheid niets vermag tegen de noodzakelijkheid; maar als hij er dan bijvoegt: zoovele althans als er onder de noodzakelijkheden goddelijk zijn, dan bedoelt hij blijkbaar zulk eene die met de natuur of het wezen der Godheid samenhangt. Seneca, een erkend woordvoerder der Stoïsche school, zullen wij het best verstaan, door eenige losse gezegden uit zijne schriften bijeen te voegen:
Der Goden eigen eeuwige wil is hun ter wet. Wat is God?... wat gij ziet in het geheel en wat gij niet ziet in het geheel.
Wat is de natuur anders dan God?
Noch de natuur is zonder God, noch God zonder de natuur, maar beiden zijn hetzelfde, zonder onderscheid.
De natuur heeft ons gedacht, eer zij ons voortbracht.
Derhalve: zoo God de natuur in haar geheel is, zoo de eigen eeuwige wil van dien God zijn wet is, en zoo die God ons gedacht heeft eer hij ons voortbracht, dan valt hier elk denkbeeld van een blind noodlot weg.
Maar hebben wij recht, om losse gezegden van eenig schrijver op zulk een wijze te exploiteeren? Bij een phi-