Los en vast. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Adriaan De Mérival.
| |
[pagina 11]
| |
lascht.’ Die brief zou voor den bekenden proponent Leonard, neef van de bekende nicht Machteld, stijf en houterig genoeg zijn geweest. Van Adriaan, gelijk wij hem later leeren kennen, kon men iets beters hebben verwacht. Hij verklaart ‘Mevrouw zeer dankbaar te zijn dat zij de korrespondentie van Dominee wel op zich heeft willen nemen.’ Wat het inwonen bij Mevrouw aan huis betreft, hij aarzelt, Mevrouws voorstel ‘deswegens aan te nemen.’ Het zou wellicht te veel drukte geven ‘uithoofde van den toestand waarin Dominee zich thans bevindt.’ Voorts wil hij ‘geenszins ontveinzen’ dat hij zeer opziet tegen het denkbeeld ‘om Dominee als het ware te vervangen.’ Hij verzoekt Mevrouw, te mogen hopen dat ‘een diep gevoel van het gewicht zijner aanstaande (?) roeping’ hem ‘in staat zal stellen’ zich ‘langzamerhand voor zijn nieuwe taak te bekwamen.’ Hij ‘vormt’ ten slotte ‘de beste wenschen voor Dominees spoedig herstel.’ Een en ander, gelijk men ziet, in gebrekkig Hollandsch. In het tweede hoofdstuk van zijn roman wil de schrijver ons zeggen ‘wat aan het besluit is voorafgegaan.’ Gelukkig voor de lezers als hunne nieuwsgierigheid op dit punt nog niet bijzonder groot is, want de auteur - en ook dit is een zijner liefhebberijen - zal zijne gelofte niet betalen zonder voorafgaande uitweidingen, waarvan het niet zeker is of ze de moeite des naweidens beloonen. Aanvankelijk schijnen wij nog tamelijk recht op het doel af te gaan. Wij vernemen dat Adriaan ‘na afloop’ zijner studiejaren (ten onzent kunnen wel pompen en uurwerken, maar geen jaren afloopen) in ‘zijns vaders huis’ woont, ‘een deftige heerehuizing op de Heerengracht bij de Leidsche gracht.’ Doch hier ‘stoppen’ we al dadelijk. In Amster- | |
[pagina 12]
| |
dam te wonen is een voorrecht, zegt de schrijver, en hij vervolgt: ‘Die (wie) dat voorrecht geniet en er blind voor is (wie iets geniet bewijst daardoor dat hij er niet blind voor is), dien hapert het aan een volledig ontwikkeld schoonheidsgevoel.’ (In Nederland kan het ‘iemand aan iets’ niet haperen. Aan een volledig ontwikkeld gevoel kan nergens ter wereld iets haperen). Het jonge Holland oordeelt anders over Amsterdam, verzekert Pierson, en hij geeft het onmiddellijk daarop de volle laag, aldus: ‘Het jonge Holland toont, zoodoende, met al zijn kritiek, geen begrip van kritiek te hebben.’ Mij dunkt, het jonge Holland zou het hiermee kunnen doen... als het bestond. Maar ik voor mij ben van meening, dat het dusgenoemde jonge Holland ten eerste wel jongensachtig maar niet jong, ten tweede niet Hollandsch is, en mitsdien niet als bestaande mag worden aangemerkt. Wat hiervan zij, aan den uitval tegen het jonge Holland hebben wij een gewichtige openbaring te danken, een beschrijving n.l. van ‘de ware kritiek.’ Zij is.... ‘niet eenzijdig,’ betuigt de heer Pierson.... Zullen we nu verder gaan en vernemen ‘wat aan het besluit voorafging’? Een oogenblikje geduld nog. Wij dienen eerst te weten hoe een jong-Hollandsche vriend van Pierson, zekere heer Borgne, over Amsterdam oordeelt. Verbeeld u.... maar lees liever zelf die bladzijden. Ach, die Borgne! Als zijn vriend hem ten slotte ‘met een traan in het oog’ verzekert, dat men òf in een Amsterdamsche zaal bij zonsondergang, òf nooit en nergens schilder wordt, dan schudt hij ongeloovig het hoofd. Haast al te verstandig voor een dusgenoemden jong-Hollander! Maar... is niet de aanhef dezer critiek haast al te onwel- | |
[pagina 13]
| |
willend om den indruk te kunnen maken, dat men hier met iets beters dan een onwaardig spel heeft te doen? Wat zal ik zeggen? Het boek van den heer Pierson heeft mij over 't geheel diep teleurgesteld, en het kwam mij billijk voor, dit maar aanstonds te laten merken. Dan was men, dacht ik, gewaarschuwd in geval men niet mocht gesteld zijn ‘op al dat critiseeren.’ Reeds de eerste bladzijden van Pierson's roman verraden een slordigheid in taal en stijl, een matheid van redeneering, een zwakheid in de techniek, die ik voor mij bij dezen auteur niet zou gezocht hebben. Al voortlezende, heb ik dezelfde gebreken tot den einde toe gevonden en daarenboven vele andere. Wil men nu verder met mij gaan, dan zal het blijken, dat ik ook het schoone in den ‘roman’ kan waardeeren. Om met Mevr. Van Grave te spreken: ik kan liefhebben, omdat ik kan haten.
Adriaan woont dus, gelijk wij hoorden, ‘na afloop’ zijner studiejaren, bij zijn vader te Amsterdam. Opwekkend is het daar voor hem niet. Vroegtijdig naar een kostschool gezonden en vervolgens naar de academie gepromoveerd, heeft hij weinig omgang met zijn vader gehad. Ook nu bestaat die omgang voornamelijk hierin, dat vader en zoon elkander aan tafel ontmoeten, waar weinig geconverseerd wordt, en dit weinige in gezelschap van een derde, de huishoudster jufvrouw Storm. Adriaan's moeder is jong gestorven. Van haar heeft hij geen herinnering. Sinds eenige jaren vergezelt hij zijn vader op den 10den der Aprilmaand, naar het kerkhof te Overveen, waar Mevrouw De Mérival's stoffelijk overschot rust. Ook bij gelegenheid dier bedevaart wordt weinig of niet gesproken. Tusschen vader | |
[pagina 14]
| |
en zoon bestaat alzoo geen de minste vertrouwelijkheid. Heeft een hunner den ander iets bijzonders te zeggen, dan geschiedt dit schriftelijk, ook nu zij onder hetzelfde dak wonen. Deze verhouding is zeker heel vreemd. Als pro memorie stip ik hier vast aan, dat dit vreemde, naar mijn inzien, in den roman niet voldoende wordt gerechtvaardigd. Waarover later. Van Adriaan's vroeger leven krijgen we niets te hooren noch te zien. De proponent staat, van meet aan, kant en klaar voor onze oogen. Wij vernemen alleen dat hij de kerkelijke loopbaan koos ‘om zijn beschouwenden aart en godsdienstigen aanleg.’ Bij dezelfde gelegenheid deelt de auteur ons mede - alweer niet in bijzonder correct Hollandsch - ‘Het kind heeft de fantasie, den jongeling heeft kunst en wetenschap hart en hoofd geheel ingenomen.’ Welk laatste wij verplicht zijn voor notificatie aan te nemen, al laat het zich misschien niet goed rijmen met de omstandigheid, dat dezelfde jongeling er van houdt ‘menigen achtermiddag op zijn bovenkamer te turen en te mijmeren, preken te maken of te schrijven naar een beurt.’ Hoe het zij, het mag voor Adriaan en ons een geluk heeten, dat aan dit plantenleven een einde komt. Jammer alleen dat dit ten koste van eenige onwaarschijnlijkheden geschiedt, die men in een boek gevoeglijk kan missen. Onwaarschijnlijk nu is het, dat de oude heer De Mérival zijn zoon ‘geheel vrij’ laat, naar een stadje te trekken, waar voor hun beider gemoedsrust, gelijk hij weet, zooveel voetangels en klemmen liggen. Onwaarschijnlijk, dat de orthodoxe Ds. Van Grave tot hulpprediker een leerling van Prof. Van Maanen aanneemt, en dit o.a. op aanbeveling van zijn collega Plate. Onwaarschijnlijk al verder, | |
[pagina 15]
| |
dat Adriaan, dien wij later als vrij conscientieus leeren kennen, aan Prof. V.M. de oplossing vraagt van een bezwaar, dat zeer klaarblijkelijk niet tot de oplossingscompetentie van dien hoogleeraar behoorde. Onwaarschijnlijk, dat genoemde Adriaan eindelijk naar Zuidrichem vertrekt, in het bewustzijn, dat Ds. V. Grave met hem, zeer mogelijk, het Trojaansche paard binnenhaalt. Doch wat is de zaak? Een enkele onwaarschijnlijkheid minder, en Pierson's roman moest worden omgewerkt. Wij nu weten, dat deze auteur een verklaard vijand is van al wat naar het ‘nonum prematur in annum’ zweemt. In het derde hoofdstuk van den roman vertrekt Adriaan naar Zuidrichem, waar hij, door het gedurig ‘naar achteren’ gaan des auteurs, eerst in het zesde kapittel arriveert. In de pastorie van V. Grave valt hem de hartelijkste ontvangst ten deel. Op den dag zelven zijner aankomst wordt hij door Mevrouw V. Grave verrast met een pastel portretje zijner moeder. Het blijkt dat de twee vrouwen in hare jeugd vriendinnen zijn geweest. Van nu af bekleedt de vroeg gestorvene een voorname plaats in Adriaan's leven, hetgeen, onder anderen, uit eenige verzen blijkt, waarin naar het schijnt de ‘fantasie des kinds’ een werkzamer aandeel heeft gehad dan de ‘kunst’ des jongelings. Ongeveer een jaar blijft Adriaan hulpprediker te Zuidrichem. Dit is het ‘leerjaar’ waarop de titel van den naar hem genoemden roman doelt. Wát dit jaar aan leering al zoo oplevert, blijve voorloopig onbeslist. Zooveel is zeker, dat Adriaan in het bedoelde jaar zeer fragmentarisch de nog al omslachtige en ingewikkelde geschiedenis zijner ouders leert kennen, welke omstandigheid op zijn werk | |
[pagina 16]
| |
als hulpprediker natuurlijk geen gunstigen invloed heeft. Van dit werk zelf krijgen wij dan ook weinig te zien; van Adriaan's prediking niets te hooren. Daags na zijn aankomst in de pastorie, kan hij aan de ontbijttafel slechts gebrekkig uit de bergrede lezen, en in 't geheel niet voorgaan in 't gebed. Van zijn pastorale talenten bij het huisbezoek worden daarentegen, kort daarna, enkele proeven getoond, een Oberlin alleszins waardig. Als wij hierbij in rekening brengen zijne pogingen, om freule Constance met de gedachte te verzoenen, dat hare moeder naar Dr. Beelen's gesticht worde vervoerd; als wij ons zijn woord aan Madame Martin herinneren: ‘Men moet ééns zijn Schepper ontmoeten’ (aan welk woord men vermoedelijk V. Maanen's discipel niet zoo dadelijk herkent); als wij zijn disputen met Dr. Beelen en Ds. Van Grave (waarin de discipel (?) van V. Maanen het vrij geregeld aflegt) almede onder zijn herder- en leeraarswerk kunnen rangschikken; als wij, ten slotte, zijn toespraken tot Colin ook in zijne Zuidrichemsche roeping mogen opnemen: dan hebben wij hiermee nagenoeg alles saamgevat wat er van Adriaan De Mérival, in zijne betrekking als hulpprediker van V. Grave, te zeggen valt. Het is inderdaad te weinig, om van dezen hulpprediker een romanheld te maken. Maar stil - Adriaan wordt verliefd. In April te Zuidrichem gekomen, schrijft hij in September aan Prof. V. Maanen, dat hij sedert eenigen tijd ‘den vurigen wensch koestert zijn lot aan dat van Caroline Martin te verbinden.’ Caroline, schrijft hij, is ‘een engel’ die, onder meer, een ‘verlichten geest’ heeft. Hoe hij tot deze wetenschap en den daarmee in verband staanden ‘vurigen | |
[pagina 17]
| |
wensch’ is gekomen, dit moet men grootendeels raden. Tweemaal slechts heeft de auteur goedgevonden, de jongelui in elkanders gezelschap voor ons op te voeren. De eerste maal was het zeer terloops, in tegenwoordigheid van Carolina's moeder; den anderen keer op een piek-niek. Bij deze gelegenheid hooren wij Adriaan tot het meisje zeggen: ‘Gij hebt dadelijk iets voor mij gehad dat mijn geheele vertrouwen innam.’ Waarop het meisje antwoordt: ‘Ik heb wederkeerig denzelfden indruk gehad.’ Zekere haast is hier onmiskenbaar, doch men moet bedenken: een leerjaar is spoedig voorbij. Wil de auteur van zijne hoofdfiguren iets maken, dan mag er geen tijd worden verloren. Vindt hij 't daarenboven volkomen in de orde, dat aan de nevenfiguren bijzonder veel aandacht wordt gewijd, dan kan het nog minder verbazen indien het leven der helden als een beschleunigter Naturprocess (indien maar Natur) wordt voorgesteld. Adriaan is dus verliefd, en hier zijn wij naar een der pointes van den roman op weg. Stel: deze prediker in de Ned. hervormde kerk bemerkt ten laatste dat zijne geliefde crypto-roomsch is, en wel - volgens haar moeder - nog al bigot.... wat dan? Maar zegt ge, deze stelling is al te ongerijmd... Hierover straks. Stel, nog eens, het bedoelde geval; wat dan? Ik zal 't u maar zeggen; gij raadt het toch niet. Dan zal er, volgens Adriaan, van het huwelijk niets kunnen komen, en Dr. Beelen, een speciale vriend van den auteur, zal hieruit aanleiding nemen, u te leeren dat de betrekking van leeraar in de Ned. hervormde kerk, bij voorkomende gelegenheden, ‘onnatuurlijke, dat is onredelijke eischen stelt.’ Het mag inmiddels vertroostend heeten, dat een geval | |
[pagina 18]
| |
als waarin Adriaan komt, eenig in zijne soort en een recht boekengeval is, dat in het werkelijke leven niet voorkomen kan. Inderdaad, een Caroline als de door Pierson geteekende, en een betrekking als tusschen haar en Adriaan, vergen al te veel van onze goedgeloovigheid. Buiten weten van hare moeder correspondeert het meisje met Adriaan. Dit laten wij nog gelden; iets dergelijks gebeurt meer. Buiten weten van Adriaan verkoopt zij hare ziel, om zoo te spreken, aan pater Rosa. Dit is bedenkelijk. Waar was haar geweten toen zij, reeds in 't geheim aan de Roomsche kerk gewijd, aan Adriaan schreef: ‘Gij beschouwt mij zooals de kunstenaar het beeld dat hij in zijn gedachte ontworpen heeft’? Waar, toen zij schreef: ‘Ik weet dat gij uwe vriendschap gaaft aan mij, niet zooals ik nu op dit oogenblik ben, maar zooals ik eens worden zal’? Is het mogelijk, dat die letters haar niet tegenvlamden? Was zij krankzinnig, of wat haperde er aan deze schoone? En als Adriaan verklaart - reeds in den eersten zijner vele brieven - dat hij zonder haar ‘evenmin kan leven als zonder lucht;’ als hij betuigt: ‘zijn ooit twee harten voor elkander bestemd geweest, dan zijn wij het;’ als, in één woord, zijn brieven, vóór en na, in rozegeur en maneschijn zijn gedoopt; is de ‘verlichte’ Caroline dan idioot geworden, of is zij koudbloediger dan een visch, nu zij niet merkt waar het heen moet? Welk een meisje, dat na dit alles nog een declaratie noodig heeft! Als deze gekomen is, schrijft zij aan hare mama: ‘Ik heb hem liefgehad als een broeder en nooit aan iets anders gedacht.’ Dom zusje! | |
[pagina 19]
| |
‘Ik ben thans ontwaakt als uit een droom.’ Slaapkop! ‘Ik heb mij in mijn affectie voor hem te vrijmoediger laten gaan, wijl ik begreep dat het verschil van godsdienst, aan het licht komend, iedere vereeniging onmogelijk zou maken.’ Heb ik van mijn leven!.... Zoo spreekt het ‘zusje’ dat ‘nooit aan iets anders gedacht had.’ Het wordt in allen ernst afschuwelijk. Een ‘engel’ die met vuur speelt, met harten speelt! Men komt in verzoeking ‘moord! brand!’ te roepen. Caroline, Caroline!!... ‘Ik had groot opzien en achting voor hem,’ schrijft ze aan hare moeder. En ze speelt comedie tegenover hem. Ze houdt hem maanden lang in een vreeselijke dwaling. ‘Ik nam zijn genegenheid als een opvoedingsmiddel.’ En ze laat haar intiemste leven opvoeden door een pater. En dit is dezelfde ‘verlichte’ Caroline, die we weinig tijds te voren met geestdrift hoorden spreken over Levi Casano den Israëliet. (Bij de Israëlieten alleen was godsdienst, zei ze toen). Dit dezelfde die, na de liefdesverklaring, aan Adriaan schrijft: ‘Had ik Protestanten zooals gij en de familie Van Grave leeren kennen, ik zou licht een gunstiger indruk van het Protestantisme gekregen hebben.’ Maar goede hemel, zij had immers die menschen leeren kennen?.... Waarom het dan met dien pater aangelegd? Mijnheer Pierson, een Caroline als gij ons op de mouw speldt, heeft nooit bestaan en zal nimmer bestaan. Zulk een gebroed is kortweg onmogelijk. Indien uw Caroline mogelijk ware, geen jongeling, al hield hij nog zoo | |
[pagina 20]
| |
veel van ‘mijmeren en turen,’ zou het langer dan een dag met haar uithouden. Of indien ook het tegendeel denkbaar ware, geen jongeling zou, als hij Adriaan's ervaringen had opgedaan, woorden genoeg kunnen vinden om daarna God of - zoo hij als Dr. Beelen ‘buiten alle godsdienstige richtingen’ stond - het causaalverband te danken voor de genadige afwending van zulk een levensgezellin.
Zelden is er intusschen, om een armzalig resultaat te verkrijgen, zooveel in een roman overhoop gehaald als hier het geval blijkt te zijn. Laat ons dit even nagaan. Volgens gewone burgermoraal was Caroline, hoewel niet ontijdig, toch ongeveer vier maanden te vroeg geboren. De reden hiervan lag in een privaatgenoegen harer mama, waarover straks meer. Ook was Caroline eigenlijk Caroline niet, maar Wilhelmine Martin. Had de oude heer Johannes De Mérival dit vroeger geweten, er ware voor hem een ‘konsideratie’ minder geweest om Adriaan's vertrek naar Zuidrichem min wenschelijk te achten. Maar, ten gevolge van consideratiën des auteurs, vernam hij het juist een poosje te laat, om zich eerst bezorgdheid en later een min aangename confessie tegenover zijn zoon te kunnen besparen. Jarenlang hield hij de Caroline, die wij kennen, voor zijne dochter. Zijn zoon komt er met eenige dagen dwalens af. Dit is billijk verdeeld. Maar had de oude heer, gedurende al die jaren, in een monomanie verkeerd? Neen, het geval was dit: Indertijd had hij zijn wettige vrouw van ontrouw verdacht. Ter afleiding van zijn geschokt gevoel was hij naar Homburg gereisd. Daar | |
[pagina 21]
| |
vond hij de weduwe Martin met haar dochtertje Wilhelmine. Genoemde weduwe verkeerde in een dito geval als De Mérival. Zij verdacht haar overleden echtgenoot van vroeger gepleegde ontrouw. Ook zij zocht afleiding. Een gewezen Hollandsche luitenant weet deze afleiding-zoekenden zoo te leiden, dat zij elkander verleiden en, in een oogenblik van zoete distractie, ‘zich zelven vergeten.’ Van deze gecompliceerde manoeuvres is de wezenlijke Caroline een vrucht. Niet lang daarna zet de moeder met hare twee dochters zich neder in den Haag. Zeven jaren later verhuist het drietal naar Londen. Daar sterft Caroline. Weer eenige jaren verder komt Madame Martin met haar Wilhelmine naar Zuidrichem. Om het lot van haar kind te verzekeren, alsmede om den vroegeren minnaar niet te schokken, heeft zij dezen in den waan gelaten, dat zijn kind leefde. Daarom ook noemde zij Wilhelmine met den naam der gestorvene. Bevreesd dat in later tijd de jonge Mérival om haar dochter zou komen, in welk geval de ware naam dier dochter en dus ook de dood der andere zouden ontdekt worden, heeft zij haar kind tot de Roomsche kerk gedrongen en aldus, naar zij meende, buiten bereik gesteld van den protestantschen hulpprediker. Pater Rosa evenwel was er ook bij, en met zijn private plannen strookte Mad. Martin's plan niet. Caroline's opleiding voor de Roomsche kerk mocht niet publiek worden. Pater Rosa vreesde Adriaan's invloed. Hij raadt dus de moeder aan, den hulpprediker bij gelegenheid te zeggen, dat Caroline haar natuurlijke dochter is, meenende dat dit hem - Adriaan - tot de ontdekking zal leiden, dat die Caroline zijn eigen zuster is. Hij raadt de dochter, den jonkman intusschen aan den praat te houden over koe- | |
[pagina 22]
| |
tjes en kalfjes. Heel aardig; doch waarom onttrok pater Rosa zijn ‘lam’ niet aan de nabijheid van den wolf? Waarom bracht hij haar niet een maand of wat vroeger naar Parijs? Opdat Caroline voorloopig nog als gouvernante geldelijke voordeelen bij een protestantsche familie zou kunnen trekken... Credat Judaeus Apella! Dr. Pierson weet wel beter. Een pater Rosa zou voor een of twee kwartalen gouvernante-salaris geen gevaar willen loopen, zijn ‘lam’ te verliezen. De zaak is alweer, dat de roman moest worden omgewerkt als pater Rosa geen onverklaarbare stommigheid beging. Pater Rosa is door den auteur ter wille zijner intrigue misteekend. Intusschen, Caroline's geheim zou dan nu eenmaal, op verzoek van pater Rosa, een geheim blijven, en Madme. Martin kon dus den hulpprediker, als hij met zijn aanzoek mocht komen, niet afweren met het wapen van 't religieverschil. En de hulpprediker komt met zijn aanzoek, nadat hij even te voren zich aan Caroline verklaard en om zijns vaders toestemming geschreven heeft. (Drie vliegen in één klap). Madame Martin, ten einde raad, schrijft eindelijk op een reep papier het woord, dat hare bekende schuchterheid weigert uit te spreken: ‘Caroline est ma fille naturelle.’ Geen effect. Het blijkt, dat Adriaan de man niet is om zich door dergelijke natuurlijkheden uit het veld te laten slaan. Hij zegt dit aan Madame, en gaat naar huis. Hier gekomen vindt hij een antwoord van Caroline, die hevig geschrikt is, en hem schrijft, dat er ‘van het huwelijk niets kan komen,’ om redenen die zij niet zeggen mag. Adriaan, meenende dat hij heel slim is, ant | |
[pagina 23]
| |
woordt dat hij de reden kent en ze geen bezwaar acht. Caroline, nu waarschijnlijk te moede alsof zij het in Keulen hoort donderen, zendt dien brief met een bijschrift vol verbazing aan hare moeder. De moeder expedieert daarop twee briefjes: een aan hare dochter, met verklaring dat Adriaan niets ter wereld van het geheim harer bekeering weet; een aan Adriaan, met verzekering dat de dochter niets weet van het geheim harer geboorte. 't Is voor de jongelui waarachtig om gek te worden. Intusschen moet voor Adriaan de eigenlijke bom nog komen. En ze komt. Nog is de arme jongen duizelig van al het ondervondene, daar ontvangt hij een brief van den ouden heer De Mérival. De oude heer heeft dezelfde rechten op Caroline als Mad. Martin. Ook hij zegt: Caroline is mijne dochter. Deze slag schijnt doodelijk. Doch zie, nog zijn dit slechts de eerste dingen geweest; nog is dit het einde niet. Onverwachts komt de ware naam van Caroline ter kennis van De Mérival, vader en zoon. Een straal van hoop doorklieft het zwerk. Vader De Mérival vraagt bij moeder Martin om de hand van Wilhelmine. Alles schijnt ten slotte nog in orde te zullen komen. Helaas, het is slechts schijn. In het boek des auteurs was geschreven, dat deze gelieven de genoegens van den echt niet mochten smaken. Door een brief van Caroline wordt Adriaan na eenig beraad overtuigd, dat er van een huwelijk slechts op een dezer voorwaarden kan komen: òf Caroline moet protestantsch worden, òf hij moet zijn toekomst als predikant vaarwel zeggen. Geen van die voorwaarden komt hem aannemelijk voor. De redeneering van Adriaan is deze: Wordt Caroline om mijnentwil protestantsch, dan verliest ze veel van haar | |
[pagina 24]
| |
prestige. (Was het dan ongerijmd te stellen, dat zij om edeler redenen protestantsch kon worden? Zij schreef immers: ‘Had ik protestanten leeren kennen als gij, dan’ enz. Het meisje, dat eerst zoo dweepte met Levi den Israeliet, daarna met pater Rosa en to gelijker tijd met Adriaan, scheen nog al kneedbaar). Verder: blijft Caroline Roomsch en wil ze met mij trouwen, als ik mijn kerkelijke betrekking laat varen, wie weet of het haar later niet berouwt dat zij haar roeping als zuster van liefdadigheid om mijnentwil heeft vaarwel gezegd. (Natuurlijk, als hij niet zeker is van hare liefde, houdt alle redeneering over een huwelijk op). Verder: laat ik mijn predikantsbetrekking in dit geval varen, ik laad den schijn des kwaads op mij; de wereld zal zeggen dat ik mij door ‘een paar mooie oogen’ heb laten verleiden. Na de tweede der genoemde consideratiën wordt eigenlijk, gelijk ik zeide, alle verdere redeneering overbodig. Er viel anders over hetgeen de wereld zeggen zou nog heel wat te zeggen. Maar enfin, Adriaan ziet dus van Caroline af. En gelijk aan alle wereldsche zaken komt er dus eindelijk ook aan hun curieusen minnehandel een eind. Adriaan en Caroline zeggen elkander ten slotte ‘vaarwel, een lang vaarwel.’ De eerste is ‘doodsbleek;’ de ander heeft ‘rood beschreiden oogen.’ Het plan van den auteur ligt voor de hand. Wij moeten een diepen indruk krijgen van den zieleadel zijner helden, bij het offer dat ze brengen. Wij mogen daarbij het onze denken van de onzalige gevolgen die het verschil van godsdienstige richtingen in het algemeen, het bestaan van kerkelijke betrekkingen in het bijzonder na zich slepen. Ongelukkig evenwel maakt Caroline, als zij aan de borst van pater | |
[pagina 25]
| |
Rosa zinkt, op ons den indruk alsof zij na al het voorgevallene in ballet-posen de naïeve onschuld speelt; terwijl we, ten opzichte van Adriaan, niet recht weten of ons medelijden met zijn gefopte onnoozelheid, dan wel onze vreugde over zijn redding de overhand moet behouden. Wat nu de kerkelijke scheidsmuren betreft, ze bestaan in de wereld, dit weet ieder. Ze kunnen zeer donkere schaduwen werpen op eens menschen weg, dit ervaren sommigen. Maar het door Pierson gestelde geval is te absurd om een traan in het oog te lokken. In het werkelijke leven fopt men elkander niet, gelijk Caroline haar ‘broeder’ heeft gefopt. Wordt een predikant b.v. vóór koffietijd verliefd op een Roomsch meisje - passez les mots - dan weet hij, desverkiezende, vóór den eten dat het meisje Roomsch is. Schrikt hij daarvan, dan kan hij zich terugtrekken eer hij in zijn weemoed ondergaat. Schrikt hij er niet van, vestigt zich tusschen haar en hem een wezenlijke liefde, vol sympathie; is dus de een evenmin Roomsch als de ander oud-gereformeerd in levensbeschouwing - welnu, tegen dien tijd is er misschien wel een oplossing te vinden, waarbij de gelieven zich kunnen vereenigen zonder dat de kerk daarbij eenige schade lijdt. ‘Hoed u voor den schijn des kwaads,’ is een mooie tekst. ‘Het koninkrijk Gods is in ulieden,’ die tekst is nog mooier. Het spijt mij intusschen voor Caroline en Adriaan dat de auteur hun onrecht heeft aangedaan. Beide personen waren niet zonder geestvolle intenties. Zij beloofden iets, zij konden iets worden. De ‘geboren pastor’ had dit ‘lam’ moeten leiden. De auteur evenwel laat hen niet tot ontwikkeling komen; hij laat hen al wat ze aan kracht be- | |
[pagina 26]
| |
zitten, in enkele toevallige situaties uitgeven, en bezorgt zelfs, zeer onbillijk, aan Caroline een zedelijk bankroet, gelijk wij hebben geconstateerd. Een der hoofddraden van het romanweefsel, de betrekking tusschen Caroline en Adriaan, hebben wij laten defileeren. Een andere, de betrekking van Adriaan tot zijne moeder, vraagt thans een oogenblik onze aandacht. Wij hoorden reeds dat Adriaan zijne moeder niet heeft gekend. Vóór zijne komst te Zuidrichem wist hij weinig meer van haar, dan dat ze op 22-jarigen leeftijd gestorven en te Overveen begraven was. Ook had de grafzerk hem haar naam leeren kennen: J.C. Van Linden. In de pastorie te Zuidrichem kon Mevrouw Van Grave hem meer van zijne moeder verhalen, doch daar zij deze vriendin sedert den schooltijd uit het oog had verloren, wist zij van hare laatste levensjaren hoegenaamd niets. Adriaan heeft dus voorloopig ten opzichte zijner moeder niets anders te doen, dan zich het schoonst mogelijk phantasiebeeld van haar te scheppen. Een geruimen tijd na zijne komst te Zuidrichem krijgt Adriaan een ‘geheimzinnigen wenk’ van zijn vader. Die wenk zegt dat Baron Constant Van Linden Van Deinenheim hun bloedverwant is, en dat Adriaan goed zal doen, zooveel mogelijk den omgang met dien bloedverwant te vermijden. Tot nog toe had Adriaan niet den Baron, maar wel diens nicht, de 25-jarige Freule Constance, op Deinenbeim ontmoet. De lezers zijn gelukkiger geweest. Zij hebben den Baron de geschiedenis van Constance's moeder hooren verhalen. Deze, een zuster van Baron Constant, was eenmaal gehuwd met den Baron Ringers. Het huwelijksgeluk | |
[pagina 27]
| |
dezer echtgenooten nam een einde, toen een jongere zuster, Eleonore Van Linden, bij hen kwam inwonen. De bekoorlijkheden der laatste wekten de jaloezie der Baronesse op, die dit op den duur niet geheim hield en zelfs oorzaak werd dat haar man zich tot een tweegevecht zag genoodzaakt, waarin hij een wond bekwam die zijn dood ten gevolge had. Een jong luitenant had uit galanterie jegens de Barones dit duel geprovoceerd. De Barones werd sedert van hartzeer krankzinnig. Hare zuster Eleonore, aan wier onschuld Baron Constant niet twijfelde, stierf drie jaren na den dood van Baron Ringers.
Hetzelfde verhaal verneemt Adriaan, een geruimen tijd later, uit den mond van Freule Constance, die daarbij een stuk harer moeder overlegt waarin zuster Eleonore als de schuldige wordt genoemd, die aan de Barones het hart en de liefde van haar wettigen man ontstolen had. Waartoe dit alles?... Begrijpt gij het niet? Eleonore is niemand anders dan Adriaan's moeder. Tot die ontdekking komt hij onmiddellijk na Constance's verhaal. Om haar nl. een afleiding te bezorgen laat hij het pastelportretje zijner moeder zien. Met ontzetting herkent de Freule daarin Eleonore. De auteur heeft het niet noodig geacht, ons dit ontroerend tooneel te doen bijwonen. Wij krijgen er later een beschrijving van, in een van Adriaan's brieven aan Caroline. Bij die gelegenheid geeft deze zijn bevreemding te kennen over de bekende initialen J.C. op den grafzerk te Overveen. Ons bevreemdt dit geval minder, al vatten wij er niet dadelijk het fijne van. We begrijpen dat de auteur, in Constant's verhaal, niet terstond zijn geheim | |
[pagina 28]
| |
wilde verklappen, en daarom de niet zeer waarschijnlijke begeerte van Adriaan's moeder moest uitvinden om na haren dood onder de namen van haar man, en niet onder haar ‘lijdensnaam’ bekend te zijn. Wat wij daarentegen niet goed begrijpen, is de volslagen onbekendheid van Adriaan met den waren voornaam zijner moeder. Het laat zich toch denken dat Mevrouw Van Grave wel eens dien naam zal hebben genoemd, als zij Adriaan van de vriendin harer schooljaren verhaalde. Het tegendeel is zelfs niet denkbaar. Wat hiervan zij, sedert de ontdekking dat de goede naam zijner moeder besmet is, ‘wandelt Adriaan als in een donker bosch, waarin hij uitnemend den weg kent.’ Hij is, op gezag eener ‘inwendige stem,’ overtuigd van zijns moeders onschuld. Doch hoe die te bewijzen? - Dit vraagstuk pijnigt hem wekenlang, totdat, door den samenloop van omstandigheden dien wij kennen, de biecht zijns vaders alle onzekerheid opheft. Eleonore's onschuld wordt volkomen gerechtvaardigd, en ook ten haren opzichte komt aan de spanning dus een einde.
De intrige van Pierson's boek heb ik tant bien que mal meegedeeld. De vraag of zij in dat boek een gelukkige figuur maakt, laat ik voorloopig rusten, evenals de vragen of de auteur ons een ‘godsdienstigen roman,’ ja, of hij ons een ‘roman’ heeft gegeven. Een en ander zal ik trachten te beantwoorden, als de personen die in het boek voorkomen, eerst zooveel mogelijk de revue voor ons hebben gepasseerd. In den geheelen roman - laat mij met deze opmerking beginnen - is de karakterteekening doorgaans gebrekkig. | |
[pagina 29]
| |
De teekenaar wordt door den verslaggever telkens op zij gedrongen. Geen enkele der opgevoerde personen ontwikkelt zich geleidelijk voor onze oogen. Wordt de een of ander waarlijk geteekend - het is in een ras voorbijgaande situatie. Het ‘beeldend vermogen’ komt slechts in sommige momenten uit. Voor het overige geeft de auteur ons, zelfs over zijn helden, niet veel meer dan vrij sporadisch, hier en daar een wenk, meestal in brieven. Gewoonlijk begint hij over hem te reflecteeren, nog voordat zij als levende verschijning de gelegenheid hebben gehad ons te boeien. De roman is minder een galerij van levende beelden, dan wel een verzameling van gedroogde kruiden. (Geen Fritz-Reutersche). Voor verschillende godsdienstige richtingen krijgen wij figuren, die niet zich zelve mogen zijn, maar eenvoudig ieder een bijzonder stuk theologie vertegenwoordigen. In de bedoelde brieven wordt ons te kennen gegeven, hoe eigenlijk die figuren behoorden te zijn. Daar krijgen wij de memorie van toelichting, het certificaat van oorsprong, het recept volgens hetwelk hun bereiding had moeten plaats hebben, het testimonium morum dat hun bij de lezers te pas kan komen. Voeg hierbij, dat een aantal personen geen eigenlijk moment in den roman vertegenwoordigen, en dan ook gerustelijk kunnen verdwijnen, zonder dat er een haan naar kraait; voeg er bij, dat zelfs de hoofdfiguren ten slotte als in een wolk van vraagteekenen, betreffende hun toekomst, aan ons oog worden onttrokken, en gij zult mij toestemmen, dat dit alles voor het kunstgevoel zwaar is om te dragen. Over Caroline en Adriaan meen ik genoeg te hebben gezegd, al ligt mij aangaande den laatste nog ruim zooveel | |
[pagina 30]
| |
op het hart. De andere figuren vragen nu een oogenblik onze aandacht. Om met Adriaan's vader te beginnen, ik beken, deze heer maakt op mij den indruk, als ware hij een mythische persoon. Toen hij, voor de eerste maal optredend, tegenover den heer Colin te Halfweg kwam te staan, toen stak hij met zijn weergalooze stroefheid zelfs bij dien Colin met zijn verloopen air, zijn ongesuikerde straattaal en geheimzinnigen dronkemanstoorn, vrij ongunstig af. Doch de lust om mij met den ouden De Mérival verder in te laten is mij ten eenenmale ontgaan, toen ik later zijn lamentabele geschiedenis vernam. Hoe, deze mensch heeft zijne engelreine echtgenoot miskend, gegriefd, ten bloede toe beleedigd! Hoe, kort voor haren dood heeft hij om vergiffenis gesmeekt en.... na dien dood zendt hij hun eenig kind ‘vroegtijdig’ naar een kostschool? Met dat kind leeft hij, vóór en na, als ware het melaatsch, als ware het een paria gelijk, als had het geen heilig recht op zijn teerste liefde en zorg? Als dit kind, jongeling geworden, bij zijn vader komt inwonen, dan zal het dien vader slechts naderen durven in geschrifte? Het komt dus bij dien vader niet op, de ontrouw jegens de beweende moeder aan den zoon goed te maken? Zelfs heeft hij de onbeschaamdheid, zijn onverklaarbaar wreed gedrag te verschoonen? Hij zegt, na de gedwongen fraaiigheid der bekende biecht: ‘Gij zult nu kunnen begrijpen, waarom ik u uwe jeugd in mijn huis niet vroolijker heb kunnen maken. Maar op vroolijkheid heb ik natuurlijk niet meer gerekend.’ Adriaan en Anna Van Grave hebben dit, naar het schijnt, werkelijk kunnen begrijpen. Mijn burgermansbe- | |
[pagina 31]
| |
grip gaat het te boven. Ik vind den heer De Mérival even klein als Anna hem ‘groot’ schijnt te vinden. ‘Op vroolijkheid heb ik natuurlijk niet meer gerekend!’.... De armzalige egoïst! Moest hij om dat ik de jeugd van zijnen zoon vermoorden? Moest hij dáárom den boeteling spelen, ten koste van dien zoon? Moest hij dáárom in zijn kantoor briefes schrijven aan het kind - Eleonore's kind - dat, op weinige schreden afstands, in treurige eenzaamheid zat te ‘mijmeren’? Is er in het leven van den heer De Mérival geen morgen gekomen of geen avond, die hem als in Eleonore's naam toefluisterde: ‘Zie uw zoon!’? Is er nooit een overmachtige beweging in hem geweest om naar dat kind heen te snellen, het aan zijn hart te drukken, het te besproeien met zijn heiligste tranen? Kon hij zijn jaarlijksche tochten naar Eleonore's graf wel zóó inrichten, dat hij ‘vóór beurstijd’ weer in de stad was, maar niet zóó dat Adriaan er ooit een weldadigen indruk van kreeg? Kon hij urenlang met zijn zoon in een rijtuig zitten, zonder dat deze het bonzen van zijns vaders hart vernam? En als eindelijk dit hart ontlast wordt van het droevig geheim, waaronder het zooveel lange jaren had geleden; als het ontzaglijk oogenblik der confessie eindelijk is gekomen, gevoelt deze vader zich dan reeds dadelijk sterk genoeg, om in de omarming zijns zoons niet te bezwijken? Ba, het is om wee van te worden. Maar ik zeg u, de oude heer De Mérival is niet bestemd geweest, een rol te spelen als waartoe de auteur hem ter wille van zijn intrige gedoemd heeft. De oude heer De Mérival is misteekend. Wij komen tot Madame Martin en Colin Plate. De teekening van deze personen heeft voor mij de waarheid | |
[pagina 32]
| |
bevestigd van hetgeen Emile Montégut, eenige jaren geleden, schreef: ‘Il n'y a d'oeuvres coupables que les oeuvres superficielles. L'artiste peut tout oser à la condition d'oser avec sincérité et profondeur. La donnée qu'il aura choisie sera nécessairement morale, s'il la traite avec profondeur - car il aura arraché à la vie un de ses secrets.’ Ik ontken dat de twee genoemde personen met ‘profondeur’ zijn behandeld. Ik ontken dat de auteur ons hier eenig ander geheim dan een ‘secret de comédie,’ en een zeer gevaarlijk, heeft geopenbaard. Wat Colin betreft, volmaakter tooneelschurk is in geen treur- of blijspel ooit de galg ontloopen. Denk u een dief, een lasteraar, een moordenaar, en deze zoo schandelijk mogelijk; denk ze u in één persoon vereenigd; denk ze u in den vorm van een origineeltje, dat het kwade niet doet uit liefde voor het kwade, ook niet om zich zelven te bevoordeelen of uit eenige ongelegenheid te redden, maar dood eenvoudig uit liefde voor het geheimzinnige, vreemde, avontuurlijke, en gij hebt u Pierson's Colin gedacht. Ter eere der menschheid mag men hem voor een onmogelijken ellendeling houden. De heer Beelen vertelt ons, dat Colin wel wat ‘cynisch’ schijnt, maar eigenlijk, weet u, een rechte grappenmaker is, die steelt, levenden en dooden lastert, duelleert en zielen moordt, pourvu qu'il s'amuse. Een meer aesthetische opvoeding had hem, volgens dien Beelen, zelfs tot een zeer voortreffelijk man kunnen maken. Of de auteur in dit bijgeloof deelt? Het contrarie blijkt niet voldingend. Dit is jammer, want indien de auteur een dieperen greep in het geheim van Colin's leven had gedaan: | |
[pagina 33]
| |
indien hij had kunnen goedvinden, zich een probleem als dat leven wat gecompliceerder voor te stellen, hij zou in den persoon van Colin een wezenlijk kunstwerk hebben geleverd. Bij al het onmogelijke van Colin's beeld, gelijk het nu voor ons staat, verraadt toch de schepping daarvan een zeer wezenlijk talent. Met name is door den auteur goed begrepen, dat een sujet als Colin voor geen eigenlijke bekeering vatbaar was, en daarom tot den einde in zijn ellende moest blijven. Zeer te recht liet hij die bekeering over aan ‘het ouderhart,’ als den ‘grootsten dichter’ en verdichter. Madame Martin heeft het voorrecht genoten, dat den snakerigen Colin was ontzegd geworden. Zij is ‘aesthetisch’ opgevoed. Reeds vroeg werd haar aandacht ‘met beleid gericht op de kunstvoortbrengselen, die geschikt zijn om den kinderlijken smaak te vormen en te verfijnen.’ Waarschijnlijk is het uit deze omstandigheid, dat men sommige van haar obligaatsympathiën moet verklaren. Zoo is zij b.v. te trotsch om als gewone burgermenschen te trouwen. Zij weet desniettemin, op haar eigen artistique manier, tot tweemaal toe een kindje te krijgen. Wil men dit ongeoorloofd achten, dan heeft men ook het rechte hart niet voor de beminnelijkheden van Madame Martin. Dan behoort men tot die vulgaire menschen, voor wier aangezicht de genius van Pierson's poëzie het zijne bedekt. Dan is men, volgens den auteur, buiten staat de hooge beteekenis, de waarde en den adel van een Madame Martin te waardeeren. Want hoort wat de auteur zegt: ‘De vroolijkste menschen zijn de liefsten.’ ‘Wie een vroolijkheid bezit in kieschen vorm,’ zonder ‘luidruchtigheid,’ die kan ‘in mijn oog,’ zegt Pierson, | |
[pagina 34]
| |
‘alle andere gaven missen.’ Van Madame Martin verzekert hij ons, dat ‘onverstoorbare opgeruimdheid hare specialiteit’ is. ‘Zulke menschen,’ verklaart hij met geestdrift, ‘zulke menschen leiden ons het verloren Arkadiën weer binnen.’ Verrukkelijk denkbeeld! Waar het christelijk Eden wijkt, komt het heidensche Arkadiën ons vertroosten. (Als wij namelijk op ons levenspad een herderinnetje met de bedoelde ‘specialiteit’ ontmoeten, en evenals de auteur ‘alle andere gaven’ daarvoor ontberen kunnen). O zoet paradijs, waar het dartel minnespel der ‘liefsten’ door geen ‘Mene, Tekel’ zal worden verstoord! O land der belofte, waar wij van geen supranaturalisme meer zullen hooren... en van geen tien geboden! O land der ‘schonen Seelen,’ waar ook het lichamelijke, het zinnelijke - als in Heine's ‘Glückseligen Inseln’ zijn volle, overvolle mate zal hebben, nu niet langer door philisters gecontroleerd! Eere aan Madame Martin... zegt ook Dr. Beelen. Deze heer, die over alles en allen zijn licht laat schijnen, heeft ons ook aangaande Madame Martin reeds ingelicht, voor wij haar kenden. Hij heeft o.a. gezegd, dat zij een ‘pittig, energiek, klein wijfje’ was. (De oolijkert!) Natuurlijk verlangden wij toen naar de kennismaking, en het was een ondeugende plagerij van Dr. Pierson, dat hij boven hoofdstuk tien het opschrift plaatste: ‘Misschien over 't kleine vrouwtje,’ om eerst - o schalke mechaniek! - in het dertiende hoofdstuk haar ten tooneele te voeren. Maar, dit dient gezegd, de eerste indruk dien wij toen van haar kregen, was dan ook verheffend. Madame Martin - en dit schijnt weer een gevolg van haar aestheti- | |
[pagina 35]
| |
sche opleiding - Madame Martin spreekt van ‘het hoekje omgaan’ Zij bedoelt daarmee wat wij, burgerlui sterven noemen. Madame Martin heeft nog andere euphemismen op dit punt. Zij zou het misschien winnen van Dr. Beelen, die van ‘opstappen’ sprak, toen hij zich het sterfbed van een zijner vrienden herinnerde. Geestige menschen, die kunstenaars! Men zou waarlijk lust krijgen, zijn kinderen een aesthetische opvoeding te geven... Wat zal het leven pleizierig worden, als men zoo koddig over den dood kan spreken, en evenals Madame Martin in allerlei ‘zoete tragedies’ gewikkeld wordt! Het lust mij nu, voorloopig nog te zeggen, dat ik meer ingenomen ben met de genoemde vrouw, dan met de wijze waarop de auteur hare zonden als deugden stempelt. Zoozeer als ik het talent eerbiedig, waarmee hij ons Madame Martin in sommige momenten van haar leven heeft geteekend, zoozeer keur ik het ideale beeld af, dat hij in deze vrouw heeft willen voorstellen. Emile Montégut zal mij dit zeker niet euvel duiden. Wij komen aan de figuur van freule Constance. Aanvankelijk was genoemde freule in staat, onze belangstelling gaande te maken. In weerwil van hare hartstochtelijkheid was zij een lief schepsel. Enkele malen zelfs maakt zij een grootschen indruk. Aldus, wanneer zij vóór het bed harer moeder ligt geknield. Aldus nog, als zij aan Dr. Beelen eenige insolenties komt zeggen, en daarna in het gild der beeldstormers hare plaats inneemt. Tot zóóver is Constance een edele figuur en goed geteekend. Al is zij wat buitensporig, we hebben geen reden, ons met weerzin van haar af te wenden. Geen reden zelfs om te vermoeden, dat wij dit ooit of immer zullen doen. | |
[pagina 36]
| |
Toch is dit weldra een noodzakelijkheid. De freule wordt, onder de handen des auteurs, in fatsoenlijk gezelschap ontoonbaar. Sneller dan een vliegende tering is het proces van haar zedelijke verwoesting. Of liever, het is geen proces. De freule wordt eenvoudig, zonder zweem of schaduw van proces, dood verklaard. Een paar keeren nog slechts krijgen wij haar te zien. Wij weten niet wat er intusschen met haar heeft plaats gehad, zóó is zij veranderd. Ter nauwernood een spoor meer van die heilige aandoeningen, waarom wij haar vroeger liefhadden. Dierlijke drift daarentegen in overvloed. Waarom haar niet in Beelen's gesticht opgenomen, vóór zij zoo akelig krankzinnig werd? Of moet de rampzalige ons leeren wat er van een liefhebbende freule wordt, die wel vergodsdienst, maar niet ‘aesthetisch opgevoed’ is?.... Zie, het is alles leelijk, afzichtelijk wat zij zegt en doet, als amoureuse van Dr. Beelen. Niets van Angélique's zoete gratiën. Niets van een ‘zoete tragedie.’ Niets van Arkadiën! - Zelfs in haar raadselachtig verdwijnen is niet de minste poëzie. Men weet niet of zij verdronken is, of zij zich opgehangen heeft, of ze met een gepasporteerd onderofficier-veldwachter van haar oom is ‘doorgegaan,’... kortom, men weet er niets van, ‘trots alle onderzoek van den auteur.’ Het ware beter geweest, dat de auteur met deze Constance nooit voor den dag ware gekomen. Raadselachtige gedrochten zoekt men in een boek niet; en krankzinnigen mogen daar zoomin als elders losloopen. Ook de baronesse Ringers, Constance's moeder, is in den roman misplaatst. Dat hare geschiedenis moest worden verhaald, kan ieder begrijpen. Dat wij die meer dan | |
[pagina 37]
| |
ééns hooren, mag toegift heeten. Doch waarom de ongelukkige vrouw zelve, met haar vischwijvenvocabulair en vleeschelijke bewegingen, moest worden vertoond, dit is bezwaarlijk in te zien, en voor de rechtbank der kunst zoomin als voor eenige andere rechtbank te rechtvaardigen. Ook Shakespeare, het is zoo, heeft waanzinnigen opgevoerd, en zij maken een diep tragisch effect. Maar, een enkel aandoenlijk tooneel uitgezonderd, schijnt de baronesse Ringers alleen als spektakel te moeten dienen. Bij het tooneel der ‘schaking’ moet men, vrees ik, den indruk krijgen van iets heel komieks.... Ten eenenmale onbehoorlijk is de verschijning van een andere waanzinnige, Mevrouw Lawrence geheeten. Zij dient letterlijk tot niets anders, in den roman, dan tot een surprise. Maar welk een surprise!... In het schemerlicht van een nazomeravond geeft de auteur ons deze jonge vrouw te aanschouwen als ‘het beeld van vrouwelijke bekoorlijkheid.’ Waarom? In 's hemels naam, waarom? Is het om de naakte waarheid te prediken, dat er vreeselijke raadsels zijn in deze wereld? Is het om de ware naaktheid te toonen van een bekoorlijke vrouw?... Onvergeeflijk is het in elk geval. Neem het 22ste hoofdstuk weg uit Pierson's roman, en - de roman mist geen wezenlijk bestanddeel. Met den roman heeft dat hoofdstuk volstrekt niets te maken. Waarom het dan ‘ingelascht?’ Waarom met meer dan Wielandsch sensualisme een tooneel geschilderd vol ‘hijgen’ en ‘onbestemd verlangen,’ dat op de wangen van ieder eerzaam meisje een gloeiend rood te voorschijn roept? Tevergeefs, dat de auteur ten slotte aan Adriaan dat onuitsprekelijk platte, lamzalige woord in den mond legt: ‘Het heeft me niet gefrap- | |
[pagina 38]
| |
peerd.’ Tevergeefs, dat ‘een schaamrood’ plotseling het gelaat der waanzinnige overdekt. Wij zullen ons het ingewikkeld verwijt des schrijvers, als waren wij minder naïef en rein, niet aantrekken. Ons heeft het wel degelijk gefrappeerd... dat de liefde voor een sterk zinnelijk koloriet dit 22ste hoofdstuk heeft geschapen. Immoreel noemen wij de voorstelling van den auteur. Er is, volgens Montégut, een ‘moralité qui ne se convertit pas en formule, mais se trahit et se révèle extérieurement, à peu près comme la pudeur de l'âme se révèle par la rougeur du front.’ Zoo is er ook een ‘immoralité,’ waarvan men den dichter mag beschuldigen, zonder hem andere bewijsstukken voor te leggen dan b.v. ‘la pudeur de l'âme, qui se révèle par la rougeur du front’ van zijn beschaafde lezers. Een reine, lieflijke figuur is Anna Van Grave. Op haar rust ons oog met welgevallen, al zou zij misschien ten langen leste wel wat eentonig worden. Doch men bedenke: wij krijgen Anna slechts nu en dan te zien, en dit alleen in het 40ste jaar haars levens. Van eigenlijke karakterteekening, van ontwikkeling is dus ook ten haren opzichte geen quaestie. In een brief aan Caroline verklapt Adriaan ons, geloof ik, de intenties van den auteur om in Anna de type te leveren der vrouw, gelijk zij behoort te zijn, der vrouw n.l. die ‘van een zuiver en verlicht gevoel’ moet leven. Maar in een brief van denzelfden aan prof. Van Maanen worden eenige onaardigheden genoemd, die men mogelijk aan Anna zou kunnen verwijten, als men haar niet door en door kende. Uit welke mededeeling men mag opmaken, dat de auteur van het effect zijner teekening niet volkomen zeker is. Werkelijk is er iets in Anna | |
[pagina 39]
| |
dat ons niet onvoorwaardelijk bekoort. Zou het in de omstandigheid kunnen liggen, dat Anna tot die vrouwen behoort, naar ons de auteur verzekert, ‘die moeilijk anders kunnen liefhebben dan met een gevoel, dat altijd min of meer naar moederliefde zweemt’? Zeer mogelijk. Zulke vrouwen vallen natuurlijk niet in ieders smaak. Ook is het niet te ontkennen, dat Anna haren echtgenoot wat veel beknort. Hoe zacht en liefelijk zij dit ook doe, knorren blijft knorren, en wordt op den duur vervelend. Er is iets pedants in Anna, en ik zou vreezen dat haar gedurig wederkeerend ‘Mijn man zegt altijd’ (in den brief aan Adriaan) een huismiddeltje is om het vermoeden te smoren, dat haar man eigenlijk niet veel te zeggen heeft. Ik vrees dat de auteur, bij het in beeld brengen van Anna, beneden zijn ideaal is gebleven. Zoo kan het mede bevreemding wekken, dat de zorgvuldig liefhebbende moeder haar kind op buitenpartijen en scéances littéraires laat compareeren, waar het vrij druk toegaat. ‘Elken avond als ik haar te bed leg, heb ik zoo met haar te doen, zooals zij hijgt van het trappenklimmen en zooals zij vermagert.’ Dat zegt zij op denzelfden avond, als zij het arme kind naar Dr. Beelen's studeerkamer heeft meegenomen, waar een sterk mensch 't van al het philosopheeren te kwaad zou kunnen krijgen. Ik vrees dat Pierson zich hier vergist heeft. Niet Anna, maar hij zelf heeft het kind daarheen gezonden. Ik ben zeker, dat het niet eens met consent van Dr. Beelen is geschied. Nog vrees ik dat de vrouw, die ‘liefhebben’ kan omdat ze kan ‘haten,’ over 't algemeen te zoetsappig is voorgesteld. Met name mag het onverklaarbaar heeten, dat een natuur als de hare niet meer door die van Beelen | |
[pagina 40]
| |
wordt afgestooten. Eindelijk vrees ik dat de auteur zijn eigen mismoedigheid aan Anna heeft meegedeeld, als zij bij het laatste afscheid te sterk is aangedaan, om nog eenmaal... met Adriaan te bidden. Met dit al dank ik den auteur, dat hij ons met Anna in kennis heeft gebracht. Wie zulke vriendinnen heeft, is in goed gezelschap. En wie zulk een vrouw met liefde teekent, moet een edel mensch zijn. Reeds een- en andermaal heb ik den naam van Br. Beelen genoemd. Hij is, volgens Adriaan, de type van het ‘bezield verstand.’ Niet vreemd ben ik aan het denkbeeld, dat hij, wat nog meer zegt, de moderne Apollo is, dien Adriaan in zijn ‘Opstandingsvisioen’ ziet. In dat visioen - welks schoonste idée aan de oude Apocalypse is ontleend - verschijnt voor den Zoon des Menschen, ‘de vertegenwoordiger van de laatste menschengroep, een kroon op het hoofd, een overwinningspalm in de hand. (Gallicismen). Fierheid siert zijn voorhoofd, levenslust schittert uit zijn oogen.’ Er valt niet aan te twijfelen, dat is Dr. Beelen..... want, primo, staat er in zijn studeerkamer een Apollo van Belvedère, en, secundo, is Adriaan één en al bewondering voor dien man en hetgeen diens mans is. Hij zal dus van Beelen gedroomd hebben. 't Zou me niets verwonderen. O, die Beelen!.... Precies een man om zonder blikken of blozen voor ‘den Zoon des Menschen’ te verschijnen, wien hij eens - in een brief - den ‘grooten stichter des kristendoms’ noemt (hij spelt dit woord evenals Dr. Van Vloten); maar op wiens stichting hij anders nog al wat heeft af te dingen. In Beelen schijnt de natuur, gelijk in Alcibiades - volgens Nepos - beproefd | |
[pagina 41]
| |
te hebben, wat al voortreffelijks ze kon scheppen. Beelen is de ‘machtige bioloog’ - volgens Van Grave - die ten dezen de tolk mag heeten van heel Zuidrichem, op Van Priggele na - de ‘machtige bioloog,’ die allen en alles in zijn omgeving schijnt te betooveren. Kan een mensch als Mad. Martin ons het verloren Arkadiën weer binnenleiden, ik durf waarlijk niet zeggen wat een mensch als Beelen wel zou kunnen. Aanmerk zijn studeerkamer. Gij vindt er ‘al de groote namen der Europeesche letterkunde; al de groote geschiedschrijvers.’ Kunstgeschiedenis, wijsbegeerte, taalwetenschap, alles is er vertegenwoordigd. Bronzen beelden vindt gij er; keurige plaatwerken; den meergenoemden Apollo; daarbenevens de Venus van Milo - toen ze n.l. door Constance nog niet in een attaque van je ne sais quoi was vermorzeld. - Één dag in Beelen's studeerkamer is beter dan duizend elders. Beelen's geest leidt in alle waarheid. (Of er uit). Beelen's gevoelens zijn hooger dan die van Salomon's hooglied. Beelen is de centraalzon van den Zuidrichemschen hemel. Zelfs de ‘oude Frits’ uit de studentensocieteit te Leiden, kon het buiten zijn licht en warmte niet stellen. Van je leven zoo'n man niet gezien als dien Beelen! - Het duurt een poosje vóór we hem te zien krijgen. Als om ons langzaam op het ontzaglijk moment der ontmoeting voor te bereiden, geeft de auteur ons eerst een fragment uit een brief van den incroyable, waaruit 1o. blijkt dat hij, Dr. Beelen, den gang der theologische en kerkelijke ontwikkeling (misschien wel door het boek van Sepp) goed heeft bijgehouden; 2o. dat zijn stijl een treffende overeenkomst heeft met dien van Dr. Pierson; 3o. dat Mijnheer Beelen verbazend lange brieven schrijft. | |
[pagina 42]
| |
Eindelijk dan, na op dienzelfden dag door Clara Van Grave erg te zijn opgehemeld - eindelijk dan verschijnt de heer Beelen. 't Is avond. 't Is bij Mijnheer en Mevrouw Zalm. Ronduit gezegd: als ik nu, na al den eerbied en de liefde, die ik het Zuidrichemsche personeel mocht zien offeren, als ik nu, op dezen huidigen oogenblik, nog aan dien avond denk, dan kan ik betuigen, dat mijn eerste indruk juist is geweest. Ik vond toen en ik vind thans den nooit volprezen heer Beelen een mislukte grootheid, iemand die klaarblijkelijk voor schoolvos in de wieg is gelegd. Zelden is een mensch mij zoo tegengevallen. Flanor in de Spectator heeft onlangs beweerd, dat men voor tien jaren bij iemand die een Dr. Beelen had durven schetsen, de glazen zou hebben ingegooid. Ik ben met het straatschendersgild niet genoeg bekend, en weet bepaaldelijk van de gezindheid van dat corps, anno 1856, te weinig, om Flanor's bewering te durven tegenspreken. Maar Flanor heeft ook gezegd, dat men een man als Beelen te dien tijde niet zou hebben geschetst, zonder dat er iets akeligs bijkwam. Dit wil ik gelooven. In welk jaar der wereld was of is het mogelijk, zonder in het akelige genre te vallen, een man te schetsen, die overal en altijd het hoogste woord heeft? Een man die, als een Götheaansche geheimraad, de onbeduidendste dingen in een sententieusen vorm weet voor te dragen. Een man, die, op een lachenden zomerschen middag, met twee aardige meisjes, in een open rijtuig, over Victor Hugo gaat redeneeren, nog vóórdat de koetsier zijn paarden in een draf heeft gezet. Een man, die aan die aardige juffers, op een toon alsof hij voor de Gids dicteerde, omtrent | |
[pagina 43]
| |
dien Victor Hugo verhaalt: ‘Zijn school bevalt mij niet.’ Een man die daarna over objectiviteit en Heine en Göthe gaat oreeren, een vers reciteert, waar niemand hem om vraagt, en ten slotte, à propos van het woord objectief - en dus zeer mal à propos - verzekert, dat ‘onze taal niet veel kunsttermen’ bezit. Het mooiste, dat ik van Beelen heb te zien gekregen, is zijn brief - boven vermeld - over Plate. Dat is een brief waarin een nobel hart en een fijne geest spreken; - maar die brief, is hij wel van Beelen? Gelijk ik reeds te kennen gaf, hij doet mij aan Pierson's ‘waardeering’ denken. Beelen is een pedante vent, dit staat vast. (Hij ‘poseert wel een beetje,’ zei Adriaan, toen hij nog niet totaal épris was). Ik geloof eigenlijk dat hij een beetje Göthe wil spelen. Hij zou alle liefdesavonturen van dezen kolossalen egoïst op zijn rekening willen hebben, als hij daarmee Göthe kon worden. Wat schaadt een weinig onzedelijkheid, als men een bel esprit is? ‘Göthe tot komplice te hebben, is voor een mensch altijd nog wel te dragen,’ zegt de geestvolle dokter tot Anna Van Grave. (Die goede Clara! Misschien heeft de dood haar voor een lijden als van Friederike Brion bewaard!) Over zedelijkheid kan de heer Beelen zich heel voornaam uitlaten. Zoo betreurt hij het, dat Gervinus van Shakespeare ‘een prediker’ maakt, en ‘nog wel een prediker der zedelijkheid.’ Op andere tijden wil hij voor zedelijker doorgaan dan Jezus. De moraal van Jezus bevalt hem lang niet onvoorwaardelijk. De zachtmoedigheid van Jezus b.v., waarop Adriaan hem wijst, de zachtmoedigheid van hem, die ‘als hij gescholden werd niet weder | |
[pagina 44]
| |
schold,’ ze is, volgens Beelen, ‘vrij nauw verwant aan karakterloosheid.’ In het ‘kristelijk ideaal van zedelijkheid’ is, naar zijn meening, iets veel te zachtzinnigs, veel te wekelijks. Ook maakt het christendom de menschen egoïst. Verbeeld u, Jezus heeft het recht van het individu op individueel geluk, individueelen troost, ja zelfs - blijf in 's hemels naam bedaard! - op het bereiken van zijn individueele bestemming erkend. Dit acht de heer Beelen ‘gevaarlijk;’ dit ontneemt den mensch zijn kracht. Maar de heer Beelen weet niet wat hij zegt. Als Paulus - om van Jezus niet te spreken - als Paulus dezen dokter eens even kon aankijken, dan zou de dokter zijn oogen neerslaan. Babbelen is niets, Mijnheer Beelen! In een easy-chair voor het haardvuur te zitten; in uw delicieuse studeerkamer u te verkneukelen in al de ‘groote namen der Europeesche letterkunde,’ dat is niets. In uw gesticht rond te loopen, en met echt kunstenaarsinterest uw interessante patienten te observeeren; misschien tegen uw leer in hen te ‘troosten’ enz. - dit alles is nog zoo goed als niemendal, heldhaftige dokter! Één dag uit het leven van zoo'n weekelijken, egoïstischen Paulus, en gij ligt met de koorts op bed, en des anderen daags bedankt gij voor een ‘repetatur,’ Mijnheer Beelen! Foei, schaam u, dat ge uw Apollo en Venus, uw Göthe en consorten, zoo onbehoorlijk vereert. Schaam u, dat ge in uw schooljongensverwaandheid over personen den staf breekt, die meer kracht en minder egoïsme gehad hebben dan de grootsten onder uwe grooten. Wat praat gij van egoïsme en individueele pretentie, Mijnheer? Zou het u smaken, als men u met ‘een dooden tak’ vergeleek? Zijt gij dan waarlijk niet meer dan een stuk hout, | |
[pagina 45]
| |
dood of levend? En vindt gij het heusch ‘zoo treurig,’ dat de menschen over 't algemeen ‘zoo gesoigneerd en gekajoleerd willen zijn’? Zie mij eens goed aan, heer dokter!.... Ik zie het al. Gij zijt niet van die stof, waaruit men zedelijke helden en martelaren maakt. Waarachtig, ge zijt niet zoo nederig en dapper als gij wilt schijnen. Ik heb menschen ontmoet, heer dokter, die dezelfde theoriën hadden als gij, en hun eigen persoontje toch zoogoed op den voorgrond zetten als de eerste balletdanser de beste. Ze schijnen, met al hun theoriën, niet veel aan hun individueele beperktheid te gelooven. Ze maken zich met hun vervlogen idealen, droomen etcetera, tamelijk ‘breit.’ Zij gelooven dat ze geniaal zijn, omdat ze buiten dit geloof nauwelijks een ander hebben. Ze haasten zich wat al te zeer, den ondergang van het ‘christelijk Vadergeloof’ te proclameeren - evenals gij - sinds dit bij hen is ondergegaan. Ze stellen - gelijk gij - met al hun ‘kunstenaarsobjectiviteit’ zich zelven tot maatstaf der gansche menschenwereld. Ze zien tamelijk farizeesch op de schare neer die de wet van kunst en philosophie niet kent, (zonder evenwel te zeggen: ‘Heer, ik dank u’) en heeten daarbij - alsof 't zoo niets was - humanisten, philanthropen, und so weiter. Ze zijn heel minzaam en nederig als men hen voor de bloesemkroon der menschheid houdt. Ook hebben ze hun aanbidders... gelijk ieder lakei zijn boer heeft, die in hem ‘den koning’ ziet. Zij... Maar Dr. Beelen is zich zelven niet altijd bewust van de portée zijner woorden. Zoo noemt hij b.v. transactiegeest het kenmerk van een vulgair karakter, en schijnt dus het auteurschap van den brief te negeeren, waarin hij aan den altijd transigeerenden Plate een edel karakter | |
[pagina 46]
| |
wil hebben toegekend. Zelf transigeert hij dan ook met freule Constance; hij houdt zich alsof hij boos was enz. Zijn betrekking als dokter in 't gesticht is een permanente transactie. Dit kan niet anders, want het gesticht is voor krankzinnigen. Maar Beelen is knap genoeg om te weten, dat de muren van zulk een gesticht niet de juiste grenzen zijn tusschen dwazen en wijzen, en dat mitsdien ook daarbuiten transactie noodig blijft. Ook komt hij, na een college over transactiegeest (dat hij voor Adriaan houdt), tot de transigeerende slotsom, dat eens menschen uitwendig leven ‘zooveel mogelijk’ de reproductie behoort te zijn van een innerlijke overtuiging. Men vraagt, waarom hij zich dan zoo geweldig boos maakte over transactie. Is het misschien wijl hij zelf voelde dat de manhafte houding, door hem in de zaak van ‘het keukenboekje’ aangenomen, een verklaring behoefde? Ongetwijfeld is zijn Jupitersrol in die Krähwinkel-comedie meer dan belachelijk. Verder: Dr. Beelen fulmineert tegen het egoïsme, en noemt in één adem het ‘laatste woord’ van zijn stervenden collega te Walsem ‘aandoenlijk schoon.’ Bedoelde collega nu ‘was gelukkig getrouwd en had vier lieve kinders om zich heen.’ Toen hij ‘op het punt was van op te stappen,’ zei die collega: ‘Ik had graag nog wat gebleven. Maar ik heb het goed gehad, heel goed.’ Hij ging dus heen met de zaligste voldoening over zijn ik. ‘Ik heb het goed gehad.’ En de vrouw, en de vier lieve kinders? Collega denkt er niet aan. Collega heeft het goed gehad, heel goed, en daarmee uit. Voorwaar, dit is een aandoenlijk bewijs, dat hij althans het ‘kristendom’ niet noodig heeft gehad om egoïst te worden. | |
[pagina 47]
| |
Verder: volgens Dr. Beelen tegenover Anna - in het derde deel - is het ideale standpunt van levensbeschouwing dat van den kunstenaar die niet haten kan, en zelfs gedrongen wordt - door oppermachtige liefde voor de kunst - ook zijn vijand lief te hebben. Volgens Dr. B. tegenover Adriaan - in het eerste deel - is het christelijk voorschrift der alles omvattende liefde een van die dingen, ‘waarmee verbazend veel geschermd wordt.’ Een mensch moet ‘de grootst mogelijke som van zedelijke kracht produceeren,’ en daartoe al zijn vermogens gebruiken: ook ‘haat, toorn, verontwaardiging, verachting.’ Verder: het geheim van den kunstenaar is objectiviteit, ware onpartijdigheid. Waarin bestaat dit geheim? ‘Al het menschelijke wordt door den kunstenaar gemeten, niet aan den maatstaf van waarheid en zedelijkheid, maar uitsluitend aan een maatstaf, die hem door de menschelijke natuur zelve wordt gegeven, beschouwd bij het licht van zijn eigen schoonheidsgevoel.’ Als Beelen dit Abracadabra heeft gedebiteerd, waarvan geen mensch iets begrijpt, gaat hij met onverstoorbare minzaamheid voort: ‘Na deze elucidatie, Mevrouw...’ enz. Waarlijk, de kunsttheoriën van Dr. Beelen zouden opgang maken.... in een krankzinnigengesticht. Men leze en herleze het 30ste hoofdstuk van Pierson's roman, als men, te midden van de dwaasheden onzer eeuw, zich aan een zeldzame mate van kunstenaarswijsheid te goed wil doen. ‘Het moet,’ zegt Dr. Beelen, ‘den kunstenaar onverschillig wezen, of zijn voorstelling proselieten maakt van 't geen hij afkeurt. Dit is geen liefdeloosheid jegens menschen, maar oppermachtige liefde voor de kunst, | |
[pagina 48]
| |
wier heerlijke roeping is, het belangrijke, het schoone, het echt-ware in de werkelijkheid aan het licht te brengen, en in een afgeronden vorm terug te geven.’ (Hoe kan de voorstelling van het belangrijke, het schoone, het echt-ware enz., proselieten maken van hetgeen de voorsteller afkeurt?) De kunstenaar, zegt Dr. Beelen, wordt gedrongen, het geschapene om te scheppen. Hij wil meeleven met al wat leeft. En, om nu maar niet langer te verzwijgen dat er in hem - Dr. B. - zulk een kunstenaar leeft, gaat hij aldus voort: ‘Het geestelijk-stoffelijk leven van het Heelal, in zijne oneindige verscheidenheid van vormen, met al de vermogens die ik bezit, zooveel mogelijk in mij op te nemen, dat leven mede te leven, dat leven te reproduceeren op allerlei wijzen.... ook in daden door mijn handelen, dat is al wat ik begeer.’ Had Anna ongelijk, toen zij zulk een theorie ‘in den diepsten zin des woords onzedelijk’ noemde? Zou Dr. B. niet eenvoudig een monster zijn, als natuur en leer bij hem hand aan hand gingen? Zou hij het dieven- en moordenaarsleven van Colin, zou hij het leven vol beminnelijke zwakheden van Mad. Martin dan niet mee gaan leven? Zou hij...., maar 't is eigenlijk te dol om te refuteeren. De heer Beelen verkeert nog in de philosophische vlegel- en lummeljaren. Hij is zoo kwaad niet als hij lijkt. En dit is maar goed ook, want zijn theoriën over den kunstenaar schijnen de ontwikkeling van hetgeen Pierson zelf in zijn eigen voorrede als zijn - Pierson's - eigen meening aanstipt. Ik ontveins intusschen niet, dat de roman van Pierson | |
[pagina 49]
| |
deze wereld voor een nieuwen zondvloed zou bereiden, als hij - de roman - met zijn monstrueuse theoriën, zijn innig vergiftigden Tendens, ooit kans had populair te worden. Nog een paar opmerkingen over Beelen, en dan neem ik, ten einde mijn eetlust voor vandaag niet radicaal te bederven, voorgoed afscheid van dien heer. In weerwil van ‘al de groote namen der Europeesche letterkunde’, die men op zijn kamer vindt, vertaalt deze kunstlievende dokter de ‘Bekenntnisse einer schönen Seele’ in zeer leelijk Hollandsch. Een paar staaltjes: ‘Bij al het verkeerde dat ik in mij ontdekte, had ik het hoogste wezen lief en haatte (ik) hetgeen waarvan ik enz.’ ‘... trof het mij dat hij het kwade, dat in hem woont, reeds aantrof in de stof enz.’ Ook in de toespraak bij Clara's graf geeft de heer B. geen proeven van meesterschap over den vorm. Adriaan, die den auteur vergeven moge dat deze hem telkens de dupe van Beelen maakt, Adriaan schrijft aan Caroline dat die toespraak ‘treffend’ was. Maar wij staan niet gelijk Adriaan onder curateele van den auteur, en zijn daarom zoo vrij, die toespraak hartelijk naar te vinden. Het is, primo, een echt doctorale schoolvossentoespraak, beginnende in den trant van een toast, en voortgaande in den vorm van een analyse, een diagnose of hoe ge dat experimenteerend gevraag verder wilt noemen. ‘Beminnelijkheid! Wordt in dat ééne woord Clara's karakter niet voor ons samengevat?’ (De dokter begint zijn college). | |
[pagina 50]
| |
‘Wat was Clara's beminnelijkheid? Eenvoud, oprechtheid, natuurlijkheid, welwillendheid jegens allen.’ (De dokter ziet niet op een woord meer of minder. Intusschen worden al de genoemde qualiteiten straks saamgevat in de eene: ‘het vergeten van zich zelve.)’ ‘Haar sterven geeft ons een gevoel van hetgeen ons overvalt, als de zon, die ons heeft verwarmd, juist onder is gegaan. Hare beminnelijkheid was ons zonlicht.’ (Dit is nog al iets. Clara heeft dus een ‘individueele bestemming’ gehad, en nog al een grootsche ook. Nu zitten de vrienden in nachtelijk duister. Maar Dr. B. die ‘niet van zalfjes en potjes voor de wonden’, en niet van ‘doekjes voor 't bloeden’ houdt, Dr. Beelen gaat aan 't troosten). ‘Zoo leeft zij voort in ons midden, heiliger nog in de herinnering dan de altoos gebrekkige werkelijkheid - men denke aan het zonlicht! - het haar vergunde te zijn.’ (Hoe gelukkig dan dat Clara dood is! Wat een orde en wijsheid toch in het ‘geestelijk-stoffelijk’ leven van 't heelal!) ‘Laat onze droefheid nu niet onbescheiden zijn, als hadden wij langer willen behouden wat ons lang genoeg gelaten werd, om ons hart te adelen.’ (De teleologie in vollen gang. Wat is het toch moeilijk, een esprit fort te zijn! De toespraak was geheel ‘in Beelens geest’, schreef Adriaan. Het is juist gezegd; want zij is evenals die geest een toonbeeld van verwarring, een kolossale philosophische mikmak, met een scheutje verzuurde religie er door). ‘Haar voortleven.... zij onze eerzucht.’ Al wel, Mijnheer Beelen, al wel! Gij hebt gedaan wat gij kondet. Gij hebt getoond dat een mensch mensch blijft, al doet hij zijn best, een deel der godheid te represen- | |
[pagina 51]
| |
teeren. Als philosoof hebt gij het ridderlijk afgelegd. Het was daarom goed dat gij, zonder het te weten, in naam des geloofs, aan de droefheid hebt verzocht ‘niet onbescheiden te zijn.’ Indien gij mettertijd uit het somnambulisme uwer kunstenaarsliefde ontwaakt, vervolgens de philosophische brij wegwerpt, waarmee ge u tot hiertoe hebt opgepropt en opgeblazen; als gij, eindelijk, er toe kunt besluiten, uw wezenlijk hinderlijke pedanterie voor een weinig christelijken - met een ch - eenvoud in te ruilen, dan kunt gij nog een genietbaar mensch worden. Ga nu heen, en wees verzekerd dat ik u de impertinentie vergeef, waarmee ge Adriaan in uw laatste discours hebt behandeld. De arme jongen verkeerde toen ‘niet in een stemming om met u te philosopheeren,’ en het was niet edelmoedig van u dat gij toch maar doorkakeldet. Doch dit is, wèl beschouwd, een zaak tusschen u en Dr. Pierson. En daarom, vaarwel dokter. Zoodra gij het niet meer kunt stellen met uw philanthropie, kunstliefde, bescheiden droefheid, kunstmatige vijandsliefde en wat ge in uw huisapotheek al verder aan surrogaten voor de christelijke religie mocht hebben; zoodra ge uw Apollo hebt geamoveerd, gelijk Constance uw Venus amoveerde; zoodra gij billijk genoeg wordt om te erkennen dat een tal van loffelijke zaken, door u als iets ongehoord nieuws verkondigd, al te zaam aan een hooger levensbeginsel zijn onderworpen, dat voor achttien eeuwen in het oude christendom werd aangeprezen: ik reken er op, dan spreken wij elkaar nader. Vale!
Nog een woord over de ondergeschikte figuren in den roman. Er valt niet veel van te zeggen. | |
[pagina 52]
| |
Ds. Van Grave is, het heele jaar door, ziek. We zullen hem derhalve om zijn hybridische orthodoxie, om den flater dien hij in de keuze van Adriaan beging, om de weinig gemotiveerde verandering in zijn stemming tegenover den hulpprediker, niet hard vallen. Ik heb het nauwelijks aan den auteur vergeven dat deze hem schijnt te verdenken van jaloezie tegenover Beelen, in diens qualiteit als Constance's geliefde. Ik vond dit erg kwaaddenkend van den auteur. Overigens doen wij hulde aan Van Grave's zachtzinnigheid, als hij, reeds bij zijn eerste optreden, tot Anna zegt: ‘Moedertje wat knor je nu weer, maar je hebt gelijk, en ik zal zoet zijn.’ Van Grave is over 't geheel een zoet mensch. Er valt geen kwaad van hem te zeggen noch te denken. In Ds. Plate heeft de auteur ons weer een curieuse verrassing gegund. Met dien heer wordt nog al de draak gestoken. Wij zien hem vallen, als hij schrikt voor een poes; we hooren, dat hij bij de familie Van Meeuwsen op zijn steek ging zitten; we zien, dat een achttienjarig nest hem voor den gek houdt; wij zijn er getuige van, dat hij een ‘verkeerde deur’ opent, tot dolle pret van het bedoelde nest, dat, den hemel zij dank, daarna voorgoed verdwijnt en zonder schade haar zuster, Mejufvrouw Sannebet Van Zegveld, had kunnen meenemen. De historie van die verkeerde deur bewijst overigens niets tegen Ds. Plate, maar zeer veel tegen de inrichting van het huis der familie V. Zegveld. Dr. Beelen of Göthe of Apollo zelfs had zich hier kunnen vergissenGa naar voetnoot1). - Nadat nu Ds. Plate | |
[pagina 53]
| |
aldus een tijdlang voor amusement heeft gediend, hooren wij in het tweede deel dat deze man een meer dan 70jarig grijsaard is, en daarenboven lang geen vreemdeling in 's levens smartelijkst lijden. Het spreekt van zelf, dat deze ontdekking ons vroeger genot wel wat bederft. Wij amuseeren ons natuurlijk niet graag ten koste van een oud man, al was het amusement ook niet noemenswaardig, Over de 17jarige Clara zou ik zwijgen, indien men dit niet verkeerd kon uitleggen. Ik vind in dat schepseltje veel liefs, maar begrijp haar niet goed. Van den eersten avond af, toen zij haar moeder in 't Engelsch goeden nacht zei, tot den laatsten dag, toen zij Caroline's hand in die van Adriaan legde, heeft zij voor mij iets zoo buiten alle menschelijke berekening om, dat ik over haar geen oordeel durf vellen. Zij zou ‘in den hemel willen zijn om te kunnen vliegen en altijd mooie muziek te hooren.’ Zij zegt op de piek-niek tot Dr. Beelen: ‘Ik moest maar altijd bij je zijn, vindje niet? Dan zouje van zelf nooit bedroefd wezen, zouje wel?’ Zij geeft, in één woord, zooveel raadseltjes op, dat ik wel mijn best wil doen, aan haar ‘beminnelijkheid’ te gelooven; doch wat het fijne van haar beeld betreft, ik zeg er van, wat zij zelve van het philosopheeren in Beelen's studeerkamer zei - op den avond toen haar jonge leven denkelijk door de gecombineerde machten van Anna's moederliefde en van Beelen's doctorale bezorgdheid den genadeslag kreeg -: ‘Het gaat mij te hoog.’ Nu hebben wij nog de Zalms, de Geiteleevers, de Van Dommels, Fijnebuik en Van Uijen, Mevrouw Semmeling, Van Priggele, man en vrouw, enz., enz., enz. Te | |
[pagina 54]
| |
zamen doen deze lieden hun best, om ons nu en dan de angstige vraag in het hart te leggen: ‘Goede hemel, in welk gezelschap zijn wij hier verzeild?’ De auteur verontschuldigt zich met te zeggen: ‘Onder zulke interessante gesprekken ging de avond verder voorbij’, of door iets dergelijks. Doch dit bevredigt ons evenmin als een andere opmerking van den auteur, bij gelegenheid dat hij bijzonder langdradig is geweest: ‘men bedenke dat dit niet de schuld is van de schrijvers, maar van de uitgevers.’ Allemaal gekheid. Dit is niets dan een bedenksel. Ware ik uitgever, ik zou den schrijver verzoeken, zijn woord terug te nemen. En zelfs, indien ergens een bevoegde rechtbank ad hoc bestond, ik zou den auteur kunnen aanklagen, wijl ik geen waar voor mijn geld heb gehad. Met langdradigheden in een boek is geen sterveling gediend. In het korte leven is al langdradigheid te over. Wat nu het niet interessante der gesprekken aangaat, ik vraag eenvoudig waarom de auteur ze mij te lezen geeft. Ik heb om interessante gesprekken gevraagd. Ik heb in die hoop negen gulden uitgegeven... Als ik nu word teleurgesteld, is de teleurstelling dan met een aardigheid goed te maken? En nog eens, wat dat niet interessante betreft - de praatjes ten huize van den koekebakker De Groot (Je weet wel, - op dat avondje van 't vergulden) waren ook niet zoo bijzonder interessant, en toch zijn ze voor een liefhebber, ik zou haast zeggen, negen gulden waard. En nu ik toch eenmaal wat uit mijn humeur ben, moet mij ook dit nog van het hart: Toen ik die aardigheden las over Amsterdam, over congressen, plus nog heel wat andere aardigheden als b.v. die rijmelarij: ‘zal permitteeren om te beweren voor de heeren;’ ‘nu dan even, om u rust te geven;’ | |
[pagina 55]
| |
of als b.v. ‘Het is toch maar met het theedrinken, als met het leven: de eerste teugen smaken wel het lekkerst;’ toen zei ik onwillekeurig met Sannebet Zegveld: ‘Je denkt dat je aardig bent, maar je bent niets aardig.’ Indien het aardigheden waren, dan moet ik voor mij althans bekennen, dat ze voor een gewone menschenmaag onverteerbaar zijn. Even onverteerbaar als het gebrouw van Mevr. Semmeling. (Van Lennep had ons nog onlangs op iets dergelijks getracteerd. Men moet niet spotten met lichaamsgebreken.) Even onverteerbaar als die ‘allegro van koude kippen’ en die ‘fuga van kouden zalm’ enz. Ik vind, men moet de kunst niet profaneeren, en evenmin de gastronomie tot een van 's levens Muzen maken. Er is al verwijfds en pommadeachtigs genoeg in de menschenwereld. Om tot de straks genoemde personen terug te keeren: gelukkig verdwijnen ze de een voor, de ander na, zonder een treurig gevoel van leegte bij ons achter te laten. Mijnheer Van Priggele verveelt ons het langst en het meest. Het ware voor Dr. Beelen te wenschen, dat hij in Van Priggele een tegenstander van gehalte had gevonden. Nu dient laatstgenoemde Mijnheer, al is hij ‘in de Oost geweest’, tot niets anders dan om ons te embêteeren en Dr. Beelen een poosje tot een kakkatoe ‘encolère’ te maken. Voor mijn part had die Van Priggele in de Oost kunnen blijven. Want dat de auteur hem van ter zijde laat zien als ‘een kaskade van vleesch’, geeft ook al geen beduidend kunstgenot. Daarbij moet ik opmerken, dat Emile Montégut in der tijd die uitdrukking ‘kaskade van vleesch’ gelukkiger te pas heeft gebracht, dan Pierson dit thans beproeft. Montégut toch handelde destijds over een tableau | |
[pagina 56]
| |
van Rubens (La Kermesse), waar ongetwijfeld heel wat vleesch is tentoongesteld. Doch het wordt tijd dat wij van de détails afscheid nemen, en tot de beschouwing van Pierson's boek in zijn geheel overgaan.
Ik beken dat mij ten eenenmale de gave ontbreekt om een romanintrige te ‘verzinnen,’ gelijk de schare dit werk der kunstenaarsinspiratie noemt. Daarom wensch ik de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht te nemen, bij de beoordeeling der intrige van ‘Adriaan De Mérival.’ Ik opper alleen de vraag, of zij in een ‘godsdienstigen roman,’ waarvoor de auteur zijn boek wil gehouden hebben, niet een al te wereldsche figuur maakt. Het is zoo, zij leidt ten slotte tot het conflict tusschen Caroline en Adriaan. Maar zijn er, om dit te verkrijgen, niet te veel onkosten en omwegen gemaakt, die met een ‘godsdienstigen roman’ niets hebben uit te staan? Bedriegt mij niet alles, dan heeft Pierson's voorrede verwachtingen opgewekt, die door hetgeen volgde niet werden bevredigd. Een ‘godsdienstige roman’ wordt beloofd, en wat krijgt men? Men krijgt een boek waarin de meeste figuren zich, naar het schijnt, voor geen godsdienst hoegenaamd interesseeren. Een boek waarin zeer mondaine histories worden verhaald. Een boek waarvan het grootste gedeelte in Kotzebue's theater niet misplaatst zou zijn geweest. De geschiedenis van Madame Martin, die ons lepelsgewijze wordt medegedeeld; de geschiedenis der familie Van Linden die, nagenoeg op dito wijze, door ons moet worden geslikt; beide avontuurlijke geschiedenissen met al haar Colins-cabalen enz., wat hebben ze toch te maken met de | |
[pagina 57]
| |
godsdientsvragen waardoor onze tijd wordt bewogen en beroerd? Er wordt evenwel in den roman nog al druk getheologiseerd, zal men zeggen?... Het is zoo, doch juist deze opmerking leidt tot een andere cardinale vraag. Moet ik een ‘godsdienstigen roman’ in drie deelen doorworstelen, om de wijsheid op te doen die een paar bladzijden van een theologisch tijdschrift mij geven kunnen? Ik meende dat zulk een roman, in onzen realistischen tijd, een andere beteekenis had. Ik meende dat hij aan de abstractiën der wetenschap zoowel als aan die der oudere romantiek ons ontvoeren, en levende individuën geven moest in plaats van formules. De individuën in Pierson's roman komen, voor zoover zij godsdienstig moeten verbeelden, slechts als leden van een dispuutcollege voor. In geen hunner wordt de macht of onmacht van den godsdienst als in een levensbeeld te aanschouwen gegeven. Vragen als deze: of het ‘kristendom voor een oneindige levensontwikkeling vatbaar is, dan of ook voor het kristendom het uur van sterven is geslagen;’ de auteur werpt ze wel op, doch om er, met verbazingwekkende naïeviteit als in één adem bij te voegen: ‘Dit zijn vragen die de wijzen ons moeten beantwoorden.’ Toch waren het juist deze en dergelijke vragen, aan welke de auteur zijn kracht had moeten beproeven. Niets anders, niets minder werd van hem verwacht. Maar tegen die taak voelde hij zich niet opgewassen. Aan de organische ontwikkeling van een Van Maanen, een Beelen, een Adriaan, een Anna Van Grave enz. heeft hij zich niet gewaagd. Waarom hen dan opgevoerd? Waarom die personen met een philosophische of theologische étiquette versierd om | |
[pagina 58]
| |
dan, met al te grove mystificatie, aan het publiek te zeggen: ‘ziehier een godsdienstigen roman!’ Pierson heeft zijn taak niet begrepen en daardoor te licht geacht. Zonder twijfel steunde hij, bij het aanvaarden dier taak, op de hem verleende gave der plastiek, waaraan het beschaafde publiek in Nederland zooveel schoons heeft te danken. Daarbij rekende hij ‘op Schillers bekenden regel:’ ‘Wat.... in het lied zal leven, Maar eilaas, het is ook aan hem weer gebleken dat het plastisch talent nog den romanschrijver niet maakt. En verder is het, ondanks Pierson zelven, - niet eilaas, maar Goddank! - gebleken dat in zijn leven de sympathie voor godsdienst en kerk beide nog niet ‘is ondergegaan.’ Vandaar dat de karakteristiek zijner helden niet vlotten wilde. Vandaar dat de Pegasus is gestruikeld, die de proviand- en ammunitiewagens der humanistische wijsheid moest voortslepen. In de voorrede werd, deels met paukenslag en trompetgeschetter, deels met weemoedige Alpenhornstonen, de uitvaart van den nacht der kerkelijkheid en der religie aangekondigd... Drie deelen zijn gekomen - en nog is het nacht!... Indien één ontdekking ons heeft verheugd, het is deze, dat de schrijver van Adriaan De Mérival niet dan aarzelend de knie buigt voor de opgaande (?) zon van het godsdienstlooze humanisme. Ik heb een gevoel, dat die aarzeling zal toenemen. Pierson's ongeloof - als het dan zoo heeten moet - tracht zich telkens door de vliegende hitte | |
[pagina 59]
| |
van een voorbijgaanden weemoed aan zich zelf te ontworstelen, om dan weer in doodnuchtere, bijwijlen ironische reflectie te vervallen. De strijd tusschen Adriaan en Beelen en Anna Van Grave is in zijn eigen gemoed nog niet volstreden. Het is niet de liefde van den kunstenaar, die hem hart geeft voor die figuren; het is iets oneindig hoogers, dat zich blijft verraden door alle vernis eener nare kunstenaarsgeblaseerdheid heen. Tevergeefs dat de auteur ons zoekt te imponeeren door een gefingeerde onafhankelijkheid van alle traditie; tevergeefs dat hij den schijn van een rustige, onpartijdige analyse der volle menschenwereld tracht aan te nemen; de zaak is en blijft, en zoo kom ik op mijn chapiter terug, dat de auteur ons geen ‘godsdienstigen roman’, als hij beloofde, kon leveren. Daarvoor heeft hij de borst niet ruim genoeg. Zijn gemoed is bedrukt, niet onder een groote smart, die op den mensch als een staalmiddel werkt; doch bedrukt onder allerlei nameloozen weemoed die lichtelijk in gevoel van allerlei kleine misères verloopt. In zulk een stemming is men voor de schepping van een waarachtig kunstproduct niet bekwaam. Allerminst voor het scheppen van ‘een godsdienstigen roman.’ Zullen wij om deze stemming den auteur minder achten? Dat zij verre! Immers, wie er in onze dagen gansch vrij van is, diens ziel moet zoo ledig zijn, dat de kunst van hem nooit of nimmer iets te wachten heeft. Dit evenwel mogen wij betreuren, dat Dr. Pierson opnieuw heeft getoond, bij al zijn kennis weinig zelfkennis, bij al zijn macht weinig zelfbeheersching te bezitten. Dezelfde koortsige drift waardoor hij sinds jaren werd aangezet, allerlei indrukken op schrift te brengen; dezelfde | |
[pagina 60]
| |
beweeglijkheid waardoor zijn courtiseerende natuur zich den eenen dag met onwil afkeerde van hetgeen zij daags te voren nog vol liefde had ‘geherzt;’ hij is er ook nu weer het slachtoffer van geworden. Waarom in Heidelberg de rust niet genoten, die hij zoo begeerlijk achtte en zoo dringend behoefde? Waarom getracht in beeld te brengen, wat voor hem zelven nog niet veel anders kon zijn dan een nevelachtige droom? Indien Göthe aan zijn ‘Wilhelm Meisters Lehr- und Wanderjahre’ twintig jaren heeft gearbeid, kon Dr. Pierson dan niet minstens tien jaren aan Adriaan's leerjaar werken? Het blijkt dat hem dit onmogelijk is geweest. Hij voelde zich, waardoor dan ook, gedrongen, zijn souvenirs ter perse te zenden, lang voordat ze onder den invloed van zijn kunstenaarstalent tot ideale gestalten waren gekristalliseerd. Vandaar een nieuw ongeluk. Pierson brengt in zijn roman portretten; het publiek noemt thans de namen van dezen en genen die als origineelen hebben gediend. De elementaire stof is niet verwerkt. De kunst is in discrediet gebracht, en de mislukking van den roman wordt volkomen. De daarin voorkomende figuren zijn niet met dichterlijke waarheid geteekend. Ze zijn onafgewerkte modellen; gephotographeerde tijdbeelden, met al de verwarring van onzen gistenden tijd op het aangezicht. ‘Er valt tegen het genre veel te zeggen,’ verzekerde ons de voorrede. Inderdaad, tegen Pierson's behandeling van het genre valt zeer veel te zeggen. Heeft Julian Schmidt beweerd dat door Walter Scott het recht van den historischen roman schitterend is bewezen, het zal bij geen bevoegde autoriteit opkomen, datzelfde, in zake van den godsdienstigen roman, van Dr. Pierson te beweren. | |
[pagina 61]
| |
Pierson's boek is geen ‘godsdienstige roman.’ Het mag zelfs, naar mijn vaste overtuiging, geen ‘roman’ heeten. Ook hierover een woord. De auteur spreekt gedurig van zijne taak als ‘verslaggever,’ ‘berichtgever,’ enz. Ook doet zijn boek beurtelings denken aan de notulen van een gemeente- of kerkeraad, of debating-club; aan het overleggen van allerlei akten en bewijsstukken voor een proces; aan een dagboek, een brievenboek, een receptenboek voor novellisten; en, in het gunstigste geval, aan de repetitie van een tooneelgezelschap, waar de actie door allerlei opmerkingen van den régisseur wordt afgebroken en verstumperd. Het didactische element overheerscht; het lyrische is flauw vertegenwoordigd; het epische, wat de hoofdzaak moest zijn, ontbreekt schier gansch en al. De intrige van het boek gaat voor het meerendeel buiten den held om, die, al was hij van een heldhaftiger stof gemaakt, toch met den besten wil ter wereld hier geen held zou kunnen zijn? wijl hij slechts één jaar voor ons leeft. De intrige is daarbij weinig interessant, en wordt als met de forceps voor den dag gesleept. Indien men van een ‘krakende mechaniek’ wil spreken, men heeft er hier alle gelegenheid toe. Het werk van Pierson is niet organisch geworden. Het is echt fabriekwerk. De verschillende deelen zijn in elkander geschroefd. ‘De lezer herinnert zich;’ ‘de scherpzinnige lezer zal hebben bemerkt;’ ‘wij zijn in staat den lezer mede te deelen;’ ‘het is ons in weerwil van al onze nasporingen niet gelukt, den lezer op dit punt in te lichten:’ de tallooze huisbakken, beschimmelde fraaiigheden van dien | |
[pagina 62]
| |
stempel, zijn letterlijk onverduwbare pillen, waartegen het organisme van den beschaafden lezer zich stuiptrekkend verzet. Ik dacht, dat een man als Pierson dit beter wist dan iemand. Ook wist hij het wel; maar het ‘leerjaar’ moest nu eenmaal in de wereld, en te laat had de auteur bemerkt dat één leerjaar geen ruimte genoeg oplevert voor de ordelijke groepeering van een roman; dat aan den roman alle perspectief zou ontbreken, zoo de inhoud daarvan zich niet grootendeels buiten het leerjaar bewoog. Zoo goed en zoo kwaad mogelijk moest nu de historie van Madame Martin door het boek worden heengewrongen. Door deze omstandigheid wordt het recht van Adriaan's naam op den titel, in de eerste plaats, zeer twijfelachtig. Verder wordt daardoor de gebrekkige mechaniek ten deele verklaard. Het is ongehoord - hoe natuurlijk ook in de gegeven omstandigheden -, zoo dikwijls als wij in Pierson's boek verzocht worden ‘naar achteren’ te gaan.... Soms moeten wij het vierde van een eeuw terug. Wel is de auteur beleefd genoeg, allerlei excuses te maken. Eens drijft hij de toegevendheid zelfs ver genoeg om te zeggen: ‘Wie sterk opziet tegen reizen en verhuizen, late dit hoofdstuk liever ongelezen;’ maar dit zijn toch, wèl bezien, louter malligheden, die den verdrietigen indruk bij de ‘lezers’ nog verhoogen. Als de dichter door soortgelijke middelen de lamlendigheid van zijn compositie tracht te vergoelijken, is daarmee inderdaad nog niets gewonnen. Als hij de gebreken van zijn werk inziet, wordt zijn krediet niet gereleveerd door een impertinentie. Geeft iemand een roman waarin weinig of geen dramatische actie voorkomt; | |
[pagina 63]
| |
waarin de verschillende deelen bij wijze van slordigen mozaiekarbeid in of aan elkaar zijn gehaspeld; waarin geen enkel karakter organisch wordt ontwikkeld; waarin de held zich doorgaans met de rol van een ‘mijmerenden’ figurant vergenoegt; waarin - - - kortom, geeft hij ons een roman, gelijk Pierson er ons in zijn ‘leerjaar’ een gaf; dan moge de auteur zooveel mogelijk zich excuseeren, trots alle gedwongen lachjes en mislukte aardigheden, blijft hij den indruk maken, òf van een tobber, die niet kan wat hij wil, òf van een wildzang, die geen achting genoeg heeft voor zich zelven, voor het publiek en voor de kunst, om te willen wat hij kan.
Heb ik dan niets goeds van ‘Adriaan De Mérival’ te zeggen? Zijn er geen noemenswaardige schoonheden in dit boek? Ja, zij zijn er, en bij gelegenheid heb ik er, dunkt mij, op gewezen. Wil men nog nadere aanwijzingen, men denke aan het bezoek der twee ouderlingen bij Ds. Plate. Dit tooneel is uitmuntend geteekend. Men denke aan de ‘bruidspartij,’ aan de ‘Octobermaand in de natuur,’ aan den avond, toen Ds. Van Grave zijn ‘Gethsémané’ werd binnengeleid, aan ‘Clara's sterfbed,’ enz. enz. Het is niet moeilijk, in de wijze waarop een en ander wordt geschetst, het talent des auteurs te herkennen. Het talent om in levendige kleuren te schilderen, sommige toestanden en aandoeningen met juistheid te analyseeren, hier en daar het leven ‘eine interessante Seite ab zu gewinnen.’ Men kan er uit opmaken, dat de auteur wellicht in staat is, te eeniger tijd een schoone novelle te scheppen. Laat hem hiermee tevreden zijn. Want al gaf Pierson ons nog ondubbelzinniger te kennen, dan hij 't | |
[pagina 64]
| |
nu doet in zijn voorrede, dat zijn ziel de ‘ziel’ eens ‘kunstenaars’ is, en als zoodanig het ‘geheim’ der romanschrijversdeugd bezit; de eerste proef, door hem gegeven, doet ons waarlijk naar geen tweede verlangen. ‘Adriaan De Mérival,’ het harde woord moet er uit, is een door en door onzedelijk boek. Van dit boek kan getuigd worden wat Edmond Scherer, jaren geleden, van Eritis sicut Deus getuigde: ‘Ce livre est une mauvaise action.’ Als de Tendens van dit boek ooit kans had populair te worden, dan ware het niet alleen met allen godsdienst, maar ook met alle zedelijkheid weldra gedaan. Dan hadden de dierlijke hartstochten der menschen eerlang vrij spel. Alleen de olie eener vooze kunstenaarswelvoegelijkheid hield dan nog voor een wijle de hooggaande golven der zinnelijkheid in bedwang. Ik zeg met Anna Van Grave: ‘Gij moet mij goed verstaan. Ik wil zelfs uit de verte niet een blaam werpen’ op den auteur als mensch. Niet over dezen, maar over zijn boek heb ik te oordeelen. Dit boek nu is onzedelijk, daar blijf ik bij. Onzedelijk, niettegenstaande die zoogenoemde waardeering van alle godsdienstige richtingen, waarover in den lande reeds een loftrompetje is gestoken. Onzedelijk, in weerwil van de schijnbaar goddelijke onpartijdigheid waarmee de auteur zijne zon laat opgaan over boozen en goeden. Die waardeering toch, is niets anders dan de bedriegelijke keerzijde van een doodelijk scepticisme. Die onpartijdigheid is de waanzin van den pseudo - kunstenaar, wien het niet raakt, ‘of zijn voorstelling proselieten maakt van hetgeen hij afkeurt;’ (aangenomen, dat hij volgens zijn theoriën iets afkeuren kan, hetgeen moet worden ontkend). | |
[pagina 65]
| |
Het ‘geheim’ des ‘kunstenaars,’ waarvan de voorrede spreekt, wordt in het 30ste hoofdstuk van den roman door Dr. Beelen geopenbaard. Ondanks de dwaze tegenstelling van ‘geloof en kunst,’ die daar verwarring brengt; ondanks de tegenstrijdigheden waarin de heer Beelen zich daar gelijk elders wikkelt; ondanks de warme en edele oppositie van Anna Van Grave; ondanks dit alles blijkt toch zooveel dat voor den ‘waren kunstenaar’ elke maatstaf van zedelijk en onzedelijk is weggevallen. Dit moet inderdaad volgens Pierson van December 1866, het laatste woord des kunstenaars zijn. En die kunstenaar, let wel, wordt hier voorgesteld als de vertegenwoordiger der edelste, der echte levenskunst. Die kunstenaar kan ‘zijn vijand liefhebben.’ Die kunstenaar kan de zonden der Colins en Angéliques aanzien zonder toorn. Hij kan met hen ‘sympathiseeren,’ met hen ‘meêleven.’ Hij kan hun beeld plaatsen onder een Arkadisch tooverlicht. Hij kan, door er lang zijn kunstenaarsliefde aan te wijden, wellicht op den duur zingen: ‘Auch ich war in Arkadiën.’ Het ‘geheim’ van dien ‘kunstenaar’ is, geloof ik, in goed Hollandsch, het geheim om een menschenziel aan den satan te verkoopen. Waarom heeft Pierson dat ‘geheim’ als zoo begeerlijk, als beter dan de christelijke openbaring aangeprezen?.... Of heeft hij dit niet gedaan? Heeft hij zich, met kunstenaarsobjectiviteit, tot louter reproduceeren van verschillende levensbeschouwingen bepaald? Ik ontken dit laatste. Ik beweer dat, al zou de auteur zich voor sommige onbeschoftheden van Beelen te fatsoenlijk achten, die Beelen nogtans gewoonlijk het alter ego is van den auteur. | |
[pagina 66]
| |
Beelen denkt over de kunst, gelijk Pierson in zijn voorrede er over denkt. Beelen spot met de presentie van den mensch op ‘een individueele zedelijke bestemming,’ gelijk Pierson (in zijn De Moderne richting en de kristelijke kerk, p. 43) er mee spot. Alleen is Beelen's spotternij ruwer en nijdiger. Dr. Beelen brengt nu en dan aan het ‘kristendom’ een soort van ketelmuziek. De oorzaak hiervan ligt in zijn domme verwaandheid. Want, gelijk ik opmerkte, hij weet doorgaans niet wat hij zegt. Hij scheldt op de christelijke ‘transigeerende’ zachtmoedigheid, en hij betuigt: ‘wij moeten ons in menig opzicht naar de dwaasheid der menschen schikken.’ Hij ontzegt aan den mensch alle aanspraak op een individueele bestemming, en verklaart: ‘Ik wensch dat het individu inzie... dat de mensch moet leven voor een ander en daarin zijn bestemming vindt.’ Dus toch een bestemming, en zelfs een christelijke. Hij beschuldigt het christendom als de propaganda van het egoïsme, en zal zich daarom behelpen met het gesublimeerde egoïsme der kunstenaarsvoornaamheid. Onbegrijpelijk mogen wij het noemen dat een man als Pierson van zulk een zotskap zijn lieveling maakt. En toch is dit het geval. Toch laat de auteur hem optreden als 't orgaan van zijn dierbaarste geheimen. Daarenboven, waar alles wankelt, blijft Beelen dezelfde, gisteren en heden en altijd. De fiere Constance, met haar edelen zin, wordt aan 't gedierte des velds gelijk. Adriaan verdwijnt in een wolk van weemoed uit onze oogen. Van Grave versuft. Anna Van Grave verliest ten laatste de sereniteit des geloofs, waarom wij haar liefhadden. Plate | |
[pagina 67]
| |
is altijd een ongeluk geweest. Pater Rosa gaat gelijk hij komt, als een middelmatig acteur. Levi Casano gaat niet, omdat hij nooit gekomen is. Prof. V. Maanen wordt door een ongesteldheid verhinderd, zich tegen de beschuldiging van pantheïsme te verweren. De eenige, die ongedeerd en onbevlekt blijft, is Beelen. Zelfs Clara's dood heeft hem niet gedecontenanceerd. Sterk is hij; sterk blijft hij. De sympathie van Clara's kinderlijk gemoed zet hem de kroon op het hoofd. Hosanna voor Beelen! Zelden is er tendentieuser roman geschreven dan de zoo ‘onpartijdig’ schijnende ‘Adriaan De Mérival.’ Zelden is er zooveel onzinnigs en onzedelijks over de ‘kunst’ gezegd, als in dit boek. Indien de auteur in dit zijn product ‘a arraché à la vie un secret,’ het is - zijns ondanks - het geheim, dat men nog geen Göthe wordt, al begeert men ‘Göthereif’ - het woord is van Auerbach - te worden. Ook kan de nadenkende door het ‘leerjaar’ in zijn overtuiging worden versterkt, dat het streven naar die ‘Göthereife’ tot geheele verrotting der menschenwereld zou leiden, indien er geen meerdere dan Göthe in haar midden was. Maar hij is er, die meerdere; hij is er, ‘der bleiche bluttriefende Jude.’ Heine's spot heeft zijne macht niet gebroken. Geen heimwee naar Arkadiën zal zijn Evangelie ooit van de aarde verdringen. Zijn ‘weent niet over mij, gij dochters van Jeruzalem!’ zal nog de harten van duizenden roeren, als het ‘Freude, schöner Götterfunken, Tochter aus Elysium’ reeds lang in een lijkzang zal zijn geeindigd. Laat de ‘kunstenaars’ voortgaan hem te verwijten, dat | |
[pagina 68]
| |
hij de materie mishandeld en het ‘geestelijk-stoffelijk leven’ des Heelals niet ‘meegeleefd’ heeft. Laat de Colins en Angéliques van heden en morgen, hierdoor aangemoedigd, voortgaan ‘das schöne Fleisch’ te omarmen en de liederlijkheid tot levensregel te verheffen. Laat de materialisten - de poëtische onder hen - zich nog altijd verblijden in de hope van eenmaal in bloemen te zullen geuren, in dauwdroppen te vonkelen, in gassen te vlammen.... Zijn bede blijft ruischen op aarde: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.’ Niet door één mensch, niet door duizenden van menschen zal hij geoordeeld worden. Niet in een kerkelijke bediening van 1857-1863, niet door een kerkhistorie van achttien eeuwen wordt hij gericht. De menschheid is zijn geboren jury; de wereldgeschiedenis zal over hem richten. Hij zal gerechtvaardigd worden. Zij zullen blijven: geloof, hoop en liefde, deze drie! |
|