| |
| |
| |
Aan den schrijver van ‘Los en Vast.’
Amsterdam, 3 Januari 1867.
Mijnheer!
Zoodra ik besloten had u te schrijven, kwam de vraag bij mij op: zal ik mijn naam onder den brief zetten, of niet? Langer dan tien minuten evenwel heeft die vraag mij niet bezig gehouden, want in de geleerde wereld heb ik geen naam, en voor naamloos schrijven bestond dus geen afdoende reden.
Heel iets anders is dat met auteurs, die eenige populariteit verkregen. Voor hen is de anonymiteit soms noodig, althans raadzaam. Uit de hand van een onbekende neemt het publiek wel eens dingen aan, die het stellig weigeren of ten minste verkeerd uitleggen zou, als meneer die of die ze aanbood.
Ons werken en ons scharrelen op letterkundig gebied heeft ook in dit opzicht veel van den Vastenavond-jool; ook daar moeten nu en dan eens eenige gemaskerden onder de menigte doorloopen, om de pret aan den gang te
| |
| |
houden. De domino der anonymiteit is voor sommige menschen een onmisbaar vereischte, zoo zij zich ongehinderd en met goed succes onder de schare willen mengen.
Gij ziet dus, ik maak er u geen verwijt van, dat ge op het titelblad van ‘Los en Vast’ uwen naam niet hebt geplaatst. Maar de anonymiteit, door u bewaard, ofschoon op zich zelve wel te verdedigen, verzwaart in één opzicht uwe schuld. Ik bedoel de personaliteiten, die gij u veroorlooft, en ik heb hier vooral het oog op de hatelijkheden, door u in de eerste aflevering gedebiteerd tegen de heeren Valeton, Gunning, Straatman enz. Wie zóó speelt met de namen van fatsoenlijke menschen, is een heel eind op weg, om zijn eigen fatsoen te verspelen.
Zoo dus de uitgave van ‘Los en Vast’ wordt voortgezet, dan hoop ik, dat gij van dergelijke kwâjongensstreken u zult onthouden. Maar in dat geval is er meer, waarop ik u attent wilde maken.
Vooreerst: uw letterkundige fictie bevalt mij volstrekt niet. Ik houd veel van den brieftoon, en ben het volstrekt niet met de menschen eens, die zeggen, dat gedrukte brieven in de achttiende eeuw tehuis behooren. Met de brieven door Wilhelm Von Humboldt, aan eene vriendin geschreven, kan men dwepen, met die van Punch aan zijnen zoon zich amuseeren: maar wie altijd en over alles in den brieftoon wil schrijven, loopt gevaar onnatuurlijk te worden en den ‘hartstocht der werkelijkheid’ te beleedigen.
De stukken van Sammetje Van Bergen laat ik passee- | |
| |
ren, en, wat Jan De Wit en zijn polyglotachtigen vriend betreft, ik erken, dat zij zich in den regel vrij goed weten te houden. Maar als Lagerbeek en Kriegers gaan uitweiden, deze over de trilogie van Sophocles, gene over de onbeschaamdheid van Huet, dan lijkt hun geschrijf even veel op een brief, als de genoemde auteurs en hunne stukken op elkander gelijken.
Toch is mijn bezwaar tegen den briefvorm niet het grootste. Den ergsten flater hebt ge m.i. gemaakt, toen gij het besluit naamt: al die brieven te laten schrijven door of aan een student.
Zoo aan iemand dan komt zekerlijk den student het recht toe, in zijn vriendenkring te redeneeren, door te slaan zelfs, over al wat los en vast is. Maar daarom verlangt men het oordeel van een student over zaken van eenig belang nog niet gedrukt te zien, of het moest zijn in een Studenten Almanak of in eenig ander orgaan, dat uitsluitend voor en door de Academische jongelingschap uitgegeven wordt,.... en als zulk een geschrift wilt ge uw ‘Los en Vast’ toch niet aangemerkt hebben. Waarlijk, uwe beste opmerkingen missen effect, daar gij ze ons geeft als de opmerkingen van een mensch, die nog iets worden moet, en wiens recht, om zich als beoordeelaar te doen gelden, nog slechts in embryo bestaat.
Meen niet, dat ik laag wil neerzien op de studenten, of mijne adhaesie zal schenken aan het oordeel van wie hen als schoolkinderen mocht behandelen. Het tegendeel is waar. De student heeft mijn volle sympathie, en evenmin als ik eene jonge dame nog als kind wil behandeld hebben, wanneer zij reeds één of meer winters heeft ge- | |
| |
paraisseerd, evenmin zal ik dulden, dat onze jongelui worden achteruit gezet.
Maar wanneer iemand, over paedagogiek schrijvende, zijne raadgevingen en wenken gaat leggen in den mond van een aardig juffertje van duizend weken, dan zeggen wij als uit één mond: Dat is mis! En de jonge dame zelve, zoo ze dat werkje over de opvoeding in handen kreeg, zou blozen en in ernst boos worden. Te rechtvaardigen is dan ook de toorn, dien de lectuur van ‘Los en Vast’ bij sommige studenten moet hebben opgewekt. Ik kan begrijpen, dat menigeen onder hen met smart heeft uitgeroepen: Och, was de Lucifer nog niet ondergegaan, of waren althans onze degelijkste jongelui maar te bewegen, de pen eens op te vatten, ten einde, in leesbaar Hollandsch en in fatsoenlijke vormen, protest aan te teekenen tegen het bestaan van een Leidsch Student, die brieven schrijft zooals er in ‘Los en Vast’ staan.
Het zou mij, en zeker velen met mij, om deze redenen aangenaam zijn, wanneer ge, bij de verschijning van een tweeden jaargang, besluiten kondt, die woorden: ‘Uit de Briefwisseling van een Leidsch Student,’ niet meer op den titel te plaatsen.
Verder heeft het mij bevreemd, dat ge u een woordje liet ontvallen over eene brochure, die ge niet begrepen hebt. Dat boekje over het ‘mariage de raison’ en de ‘passion de l'amour’ schijnt ook u te diep geweest te zijn. 't Is inderdaad opmerkelijk. Nu heb ik nog niemand ontmoet, die de bekende redeneering over de Liefde zonder huwelijk en omgekeerd begrepen heeft. Of 't aan den vorm ligt of aan de zaak
| |
| |
zelve, weet ik niet, doch men schijnt maar niet te vatten, wat die jeugdige auteur eigenlijk wil.
Ook hij zelf heeft, naar mij voorkomt, de ondervinding opgedaan, dat de menschen zijne vertoogen niet naar eisch hebben gewaardeerd. Hij heeft zich althans de moeite getroost, in een tweede brochure (ditmaal bij Kemink & Zoon) ‘zijn eenvoudige zaken andermaal zóó duidelijk mogelijk te verklaren.’
Deze tweede brochure, getiteld: Waarom heeft ‘Klaasje Zevenster’ zulk een opgang gemaakt? is niet zoo mooi als het eerste stukje van denzelfden auteur. Zij is niet zóó helder, niet zóó geleidelijk in den gang der redeneering. Toch moet ge ook dit vlugschrift eens zien te krijgen, want in een tweetal noten wordt over ‘Los en Vast’ iets aangestipt.
Heel aardig. De schrijver zegt dat gij talent hebt. Nu, dat complimentje kunt ge niet reciproceeren.
Hij maant u aan tot ernstige studie. Ook dezen raad durft ge hem weerkeerig niet teruggeven, tenzij ge homoeopaat zijt.
Deze tweede brochure toch versterkte mij in de overtuiging, dat de jeugdige schrijver van de ‘passion de l'amour’ te veel, veel te veel gestudeerd heeft.
Vergun mij, dat ik u verder een zekere spaarzaamheid aanbevele op het punt van citaten. Gij schijnt het niet eens te zijn met De Senneterre, wanneer hij zegt: ‘Rien ne plus ennuyeux qu'un déluge de citations, dans les flots duquel le lecteur est plongé.’ Niet dat ik alle aanhalingen onvoorwaardelijk afkeur, maar ik kom op tegen te grooten overvloed van
| |
| |
die zaken, en herhaal gaarne wat Pfaffenheim zegt in zijn Kölnische Medicinalrath: ‘Man kann des gutes zu viel haben,’ wat Linier aldus vertaalt: ‘Les choses bonnes ont leur excès.’ Evenzeer echter zal ik het totaal gemis van citaten goedkeuren. Ook hier vinde het Ovidiaansche: Medio tutissimus ibis zijne toepassing.
Misschien ben ik niet onpartijdig in deze zaak. Mijn tegenzin in aanhalingen is wellicht overdreven, Maar vóór gij mij deswege veroordeelt, dient gij te weten, dat ik aan het kwalijk toepassen van een citaat veel leeds te danken, of, zooals Uyttenboogaart het zou uitdrukken: ‘een broertje verloren heb.’ Als gij dit bedenkt, zult ge 't mij vergeven, dat ik wat ver ga in deze mijne antipathie. Ook hier gelde het woord van Mad. De Stael: Tout savoir c'est tout pardonner.
Waarlijk, als ik sommige van uwe brieven lees, dan moet ik onwillekeurig denken aan:
Gen. 49:21.
en het verwijt
βαττολογεῖς ὥσπεϱ οἱ ἐϑνιϰοί
ontgaat ge niet. 't Is jammer, want menig stuk, dat anders niet onverdienstelijk was, wordt door die vertoonmakerij totaal ontsierd. Daar komt bij, dat er onder die groote menigte aanhalingen onwillekeurig wel eens een binnensluipt, die een zeer mal figuur maakt, en één enkel smakeloos citaat bederft veel, zooals Don Mendarez van Saragossa reeds zegt:
| |
| |
La mancana podrida
Pierde a su compania.
Nu weet ik wel: voor een jong mensch is het moeilijk zich zelf te beteugelen, als hij de kans schoon ziet om zijne belezenheid of zijne taalkennis te luchten te hangen - we dote either young or old - maar dat belet mij niet u te waarschuwen, indachtig aan het woord van den Italiaanschen zanger:
S'ochio non mira
Il cuore non sospira.
Nu zou ik ten slotte nog een woordje kunnen schrijven over de philosophie en de poëzie, die ‘Los en Vast’ te genieten geeft, maar, vooral wat dat wijsgeerig gedeelte betreft, heb ik genoegzaam niets te zeggen.
Gij schijnt nog al wat aan de wijsbegeerte gedaan te hebben. Ik weet van de philosophie niemendal af. Nu zou ik daarover toch wel kunnen redeneeren, maar ik hou er niet van klokkenluiders te beoordeelen, zoolang ik zelf de klok, door hen getrokken, nooit heb gehoord, en dus nog minder weet, waar de klepel hangt. Zeer velen onzer tijdgenooten beschouwen het terrein der philosophie als een veld, waarop iedereen, met of zonder akte, mag gaan jagen en stroopen. Daarom wordt er op dat terrein dan ook menig bokje geschoten, en hoort men telkens van jagers, die zich zelven daar ter plaatse verminkt hebben. Ik behoor niet tot die stroopers, en laat u dat veld vrij.
Men moet min of meer philosoof wezen, om over de brieven van Kriegers te kunnen meepraten, maar men
| |
| |
behoeft volstrekt geen dichter te zijn, om te bemerken, dat Adam Thijssen op den naam van dichter geen aanspraak maakt. Zijne verzen, als wij die stukjes zoo noemen mogen, kunnen dan ook door een niet-poeet besproken worden. Ik geef dus over het dichtkundig gedeelte hier een beetje critiek. Of liever anticritiek.
Uw recensent in de Tijdspiegel, wiens aankondiging gij wel waardeeren moogt, is m.i. de plank totaal mis, als hij over uwe verzen spreekt.
Nu zou ik daar anders niet van reppen, want welke boekbeoordeelaar gaat nooit eens buiten zijn boekje, welk recensent slaat niet bij tijd en wijle den bal mis? Maar in de gegeven omstandigheden kan ik dit niet laten passeeren.
Overdreven lof, als hij komt uit den mond van een fatsoenlijk man, heeft soms veel kwaad gedaan, ja, dikwijls meegewerkt om een jongen van Jan De Wit te maken tot een trawant van Jan Vlegel. En daarom wil ik u even zeggen: Uwe parodie in de Eerste Aflevering is geen puikjuweeltje, evenmin als uw tweede vers een vorm is, waarin, zooals genoemde verslaggever meent, iets onbeduidends wordt gezegd in hoogdravende woorden.
Wat dat lied over 't eerste kiesje betreft, mijn zwager, die bij de posterijen is, heeft het beter begrepen. Hij schreef mij daarover: ‘Grooter nonsens is, althans in deftige en schoonklinkende woorden, nooit gedebiteerd.’ Niet waar? zoo moet het opgevat worden. Iets onbeduidends zeggen is toch niet synoniem met volslagen nonsens voordragen. Verder praat de Tijdspiegel over den schoolmeester, waar hij ongetwijfeld de Braga had moeten aanhalen.
| |
| |
Maar nu basta. Ik zou anders, al voortpratende zelf een ‘Zeurende Jongeling’ gaan worden. Wilt ge misschien dezen brief in zijn geheel in de eerste aflevering van 1867 opnemen, ik heb er niet tegen. Ja, ik zou het u zelfs aanraden. Daar staan enkele dingen in, die een ander ook wel eens lezen mag. En dit niet alleen. Maar ik heb u op misslagen gewezen, die ge loochenen kunt noch vergoelijken. Door in uw eigen Tijdschrift een afkeurend woord daarover op te nemen, doet gij op duidelijke wijze amende honorable en belooft den lezers beterschap.
Als de jaargang 67 compleet is schrijf ik u eens weer. Tot wederziens dus. Goed succes!
Uw Dienaar,
o.w. van saanen smit.
|
|