de wijzers van de klok die smolten, een kou in haar ledematen, hoge, schelle tonen, hoe alles om haar heen begon te druipen als een kaars, zelfs haar rechterbeen, hoe ze hinkend naar huis liep en dan de dagen erna, alleen op haar kamer en overal camera's, de ramen twee alziende ogen, het schermpje van de magnetron dat haar 's nachts vol achterdocht gadesloeg, afluisterapparatuur in de tassen van vrienden.
Ze vertelt over de ambulance die stopte voor de school, de broeder die op haar afliep en de plotselinge zekerheid dat er iets met hem gebeurd was, met de jongen van wie ze zo hield, dat hij ergens in een ziekenhuisbed haar naam riep, haar nodig had. En toen is ze ingestapt en met sirenes weggereden. En nu begrijpt ze niet waarom ze hier in deze rolstoel zit, waarom het allemaal om haar draait, waarom het raam niet open kan, waarom die wit geklede mensen haar steeds maar vragen:
Ben je van plan jezelf of anderen iets aan te doen?
Het net zo vaak vragen tot ze gaat twijfelen.
Waarom ze niet naar huis ging? Misschien omdat er thuis niemand op haar wachtte. Of misschien vanwege dat motto: Go big or go home.
Ik vraag hoe we onze voorstelling zullen noemen. J lacht: American psycho.
Uiteindelijk werd ze het land uit gezet.
Te knots, te kwetsbaar: geflopt.
Op Schiphol was er niemand om haar op te halen.
J vraagt of ze haar konijnencapuchon op mag houden tijdens onze presentatie.
Natuurlijk. En of er geen personages nodig zijn als we straks in het theater staan.
Ze heeft wel wat ideeën: de man op de afdeling die dacht dat hij een sioux was en het rietje in zijn hand een strijdbijl, of de vrouw zonder benen die als de dood was voor sudoku's, de jongen die altijd zingend de isoleercel uit kwam, of de vrouw die J de hele dag volgde met de kille blik van een moordlustige cowboy. We slopen van 's ochtends tot 's avonds om elkaar, zegt J. Zo bang dat we steeds moesten weten waar de ander was.
Misschien, zeg ik, kan ik het verhaal van mijn buurman vertellen, die uren voor het raam stond, soms apathisch, soms dreigend naar voorbijgangers. In de achtertuin schoot hij met zijn luchtbuks op de duiven. Als hij schoot riep hij ‘Pang!’, alsof hij met zijn mond de kogels afvuurde.
Hij gooide briefjes in de bus. Dat hij soms ontoerekeningsvatbaar leek maar dat het goed ging zolang hij zijn medicijnen slikte.
Op een avond rende hij met een mes naar buiten en hakte in op twee buurmeis-