Op één of andere manier ben ik geland
Deze tien gedichten van Malachi Black volgen in hun titels de oude kloosterklok, de getijden: de heilige uren, het in Europa gegroeide schema dat de kerk over de dag van haar in kloosters teruggetrokken leden heeft gelegd. De taal van het gedicht leent uit de Bijbel en uit de liturgie, en de regelmaat is de gehoorzaamheid van de zuster en de broeder. Tegelijk is de cyclus een haast wetenschappelijke poging om te zien wat er gebeurt, als een modern mens, met alle zorgen en met alle wetenschap, in het donker tast naar de grote Ander.
‘Ik geloof niet dat u mij hebt gemaakt’: Black neemt steeds de slotregel van het vorige gedicht mee, om daar dan het volgende mee te openen. Op die manier lijkt hij vragen te maken van zijn eigen grote uitspraken. Het geheel is een liturgie, zeker, maar het is ook een zakelijke redenering. En de natuurwetenschappelijke puzzelaar - ‘in mij de eonen en de kramp / van een eindeloos voorgeslacht’ - die op het vermoeden leeft uit de chaos te zijn opgestegen als een toevallige verdichting, begint een samenhang te zien. Een samenhang die, omdat er tien coupletten te gaan zijn, onderzocht moet worden: ‘Maar dan denk ik dat ik de wind zie / als een bedoeling’.
Het gedicht selecteert haast aan de deur: het eerste couplet is enigszins moeilijk, stroef bijna, stroef als het opstaan, de dichter komt uit bed, de dichter gelooft er weinig van, al ziet de dichter langzaam wel wat mogelijkheden. Maar braaf en trouw als een kloosterling moet de lezer door, couplet twee in, waar het zingen al makkelijker gaat, en dan het geheel door, de verzen voor zich uit mompelend, misschien heen en weer lopend in de tuin of ijsberend door een studeerkamer.
Black schreef ergens: ‘Het is bepaald niet weinig ironisch dat, omdat zowel gedichten als gebeden eenzijdige conversaties zijn, ze allebei [...] een bedenken van een publiek nodig hebben’. In de eenzaamheid van het gedicht, het gebed, het onderzoek, ontstaat aan de vraag een antwoord. Dat is niet eenvoudig: niet voor niks draait de klok al haast twee millennia door in kloosters, zonder dat men de zaak sluitend heeft gekregen. En er is een dichter voor nodig om het weer te proberen, met nieuwe taal. Aan het eind is er voor iedereen die de cyclus meemaakt en napraat misschien iets te halen: ‘En dat begrijp ik dan. Al ben ik ook gemaakt / als wat ik ben, ik ben een kapstok voor het eeuwige’.
Menno van der Beek