slag, zeg ik er eerlijk bij. // “Qua omvang blijkt heel Troje het dus af te leggen / Tegen een doorsnee speeltuin of een voetbalveld.” [...] / Ik ben benieuwd wat een historicus zou zeggen, / Maar er is één ding dat me wel tevreden stelt: / Dat al het grootse eerder valt te vergelijken / Met, zeg een hart dan met iets dat geen grenzen kent. / Dat is ten tijde van Homerus al gebleken / En zo is het waarschijnlijk nog op dit moment.’
De gedichten van Koesjner zijn vaak tegelijk deinend geschreven, kijkend en rijmend, liefdevol beschouwend, neigend naar gelaten, en melancholisch. Wie na lezing van deze bundel een man voor zich ziet die het allemaal al een keer heeft meegemaakt en niet meer in paniek te krijgen is, terwijl hij tegelijk het gevoel voor nostalgie, schoonheid en voor humor niet verloren is, die heeft vermoedelijk een goed beeld van Koesjner. Het zou geen slecht idee zijn om naast alle Angelsaksen ook af en toe eens een Rus populair te laten zijn in Nederland. Iets van de beschaafde weemoed en het vermogen schoonheid te zien in het alledaagse zou ons zo maar eens vooruit kunnen helpen. Koesjner zou, als we zo iemand mogen uitzoeken, een goede keus zijn.
Omdat dit een vertaling uit het Russisch betreft komt ook als vanzelf de vertaler Peter Zeeman, die tussen de Rus en de lezer staat, in beeld. In de verantwoording zegt Zeeman dat ‘hier en daar Russische volrijmen plaats [hebben] gemaakt voor halfrijmen en suggesties van rijm’. De Russische regels zijn soepel bewegend en met gevoel voor klank naar het Nederlands gehaald, zie ‘Troje’ hierboven, bijvoorbeeld. Een enkele keer blijft de lezer met de vraag zitten of een zekere incidentele stroefheid nu van Koesjner komt of van Zeeman. Neem het stemmige ‘Er zijn twee duisternissen’:
‘Er zijn twee duisternissen / Bij aanvang én op 't eind / Die zorgen dat gezichten / Altijd beschaduwd zijn // Maar vergelijk de dichte / de donkerte van 't graf / Niet met een goedgezinde / Gaande aan ons vooraf. // Mag graag naar foto's kijken / Van jaren terug, zwart-wit / Een leunstoel staat te prijken / Terwijl ik er niet in zit. // Met afschuw kijk ik echter / Voorbij de grens, gitzwart / Om daar de stoel te ontdekken / Waarin ik ooit, ooit zat.’
Mooie vondsten, waarschijnlijk ook vertaalvondsten, zoals de slotregel, en de soepele eerste en derde strofen. Maar de tweede strofe, met de eigenaardige woordvolorde in ‘gaande aan ons vooraf’, en de onduidelijkheid inzake waar ‘de dichte’ naar verwijst, hindert dan enigszins bij het lezen. Kniesoor, waarschijnlijk, die daaraan blijft hangen.
Joseph Brodsky (1940-1996), de grote Russische dichter, zo staat achterop de bundel, heeft zich lovend uitgelaten over Alexander Koesjner. Brodsky kreeg in 1987 de Nobelprijs voor Literatuur, maar Koesjner gaat die, al is sinds Bob Dylan de prijs kreeg veel mogelijk, niet krijgen. In Zweden houdt men meer van vooruitstrevend en eigenaardig dan van wijs en afgewogen. Koesjner is ondertussen tachtig jaar oud, en hij is een Rus die alles al een keer heeft meegemaakt: Koesjner kan er vermoedelijk mee leven.
Alexander Koesjner [vertaling Peter Zeeman], Apollo in de Sneeuw. Koppernik, Amsterdam 2017, 48 blz., €15,00.
Menno van der Beek