| |
| |
| |
Ivan Vladislavić
Verhalen
Vertaald door Dorien de Vries
- De Zuid-Afrikaanse auteur Ivan Vladislavić publiceerde in 2006 de bundel Portrait with Keys - Jo'burg & what-what, die bestaat uit een serie van genummerde fragmenten. Hij observeert het dagelijks leven in Johannesburg; één van de tien gewelddadigste steden ter wereld, waar de mensen over veiligheid praten zoals anderen over het weer. Dorien de Vries koos verschillende fragmenten die thematisch bij elkaar pasten en vertaalde ze voor Liter. -
| |
Ndebele-schildering
10
Niet lang nadat Minky en ik in de Blenheimstraat waren komen wonen, trokken er nieuwe bewoners in het huis op nummer 10. En niet lang daarna huurden zij een vrouw in om een Ndebele-schildering op hun tuinmuur te maken. Toen ik er op een ochtend langsliep, zag ik dat ze met een viltstift op de witte ondergrond het patroon aan het aftekenen was en in de dagen daarna liep ik regelmatig even de straat op om haar vorderingen gade te slaan. Toen ze klaar was met het patroon, een reusachtig doolhof van zwarte lijnen, zes of zeven meter lang en twee meter hoog, begon ze het met verf in te kleuren - voornamelijk met blauw en groen, als mijn geheugen me niet bedriegt. Ze gebruikte kleine blikjes Plascon, de standaard huis-tuin-en-keukenlak, en gewone kwasten, zoals je ze in elke doe-het-zelfzaak kunt kopen.
Ndebele-schilderingen waren een rage in die tijd. Een zekere Esther Mahlangu had de opdracht gekregen een bmw 525 in Ndebele-kleuren te beschilderen, als onderdeel van een reclamecampagne. Of was het een kunstproject? Hoe dan ook, het was een opmerkelijk symbolisch moment in de uitvinding van het nieuwe Zuid-Afrika: een cultuur die traditioneel en inheems heette te zijn, legde beslag op een van de begeerlijkste producten die onze consumptiemaatschappij te bieden had en hulde dit hedendaagse symbool van status, rijkdom en raffinement probleemloos in haar eigen kleuren. Misschien was diezelfde vrouw nu hier in Kensington beland? Nee, bedacht ik, de bmw van Mahlangu was over de hele wereld te zien geweest, zij had naam gemaakt. Ze was vast en zeker doorgegroeid
| |
| |
naar grotere en prestigieuzere opdrachten dan tuinmuren: kerken en conferentieoorden, de eetzalen van hotels en de lobby's van wellnesscentra en tennisclubs.
Mijn goede kennis Liz vond die hele Ndebele-rage maar kitsch. ‘Het is net als met die braaisaus die mensen overal overheen gieten om het een Afrikaans smaakje te geven. Tomaten, uien en te veel chilipeper. Het is gewoon door iemand bedacht.’
‘Maar zo ontwikkelt cultuur zich toch,’ zei ik. ‘Mensen bedenken dingen. Wie zegt wat de volgende generatie voor “authentiek” zal houden? Waarom zouden we geen Ndebele-patronen op onze tuinmuur mogen hebben? En als de mensen die daar wonen nu toevallig Ndebele zijn? Trouwens, alleen wie met een beschermersblik naar de Afrikaanse cultuur kijkt, houdt een kunstvorm die nog maar zo recent is ontstaan voor “traditioneel”. Ndebele-muurschilderingen zijn hooguit een paar decennia oud, de stijl verandert voortdurend en zit vol verwijzingen naar deze tijd.’ Tijdens dit gesprek stonden we op de stoep voor nummer 10 en daardoor kon ik op de kleurrijke nieuwe muurschildering wijzen om mijn standpunt kracht bij te zetten. ‘Deze trechtervorm hier, die eruitziet als een geometrische abstractie, is in feite gestileerd licht. Van dat goedkope industrielicht dat je ziet in een fabriek of een bediendenkamer. Zodra je dat weet, besef je ook dat het likje geel daar onderaan een gloeilamp is. Leuk, hè? En die vorm hier, die op een vlinderstrikje lijkt, is afgeleid van een snoepje. Een zuurtje in een plastic wikkel.’
Liz was onder de indruk van mijn analyse (die ik eerlijk gezegd had gelezen in een tijdschriftartikel over Esther Mahlangu), maar sceptisch over de muurschildering. ‘Die is zo vrolijk,’ zei ze, ‘dat ik zin krijg om te spugen. Net het kleurboek van een kleuter, en dan nergens buiten de lijntjes. Daarom zijn jullie blanken er zo dol op. Keurig netjes.’
Ik vond dat er een moedig optimisme uit sprak. De schildering paste precies bij de vroege jaren negentig: Afrika kwam naar de buitenwijken op de aardigste manier die maar denkbaar was. Ik ging van die muur houden. Mijn enige angst was dat hij door een of andere racist zou worden beklad. Ik zag de kwetsende graffiti al voor me, druipend van gal. Maar niemand raakte hem ooit met een vinger aan.
Een hele poos later kwam het bij me op dat ik de wording van die muurschildering had kunnen vastleggen. Het zou een prachtig fotografisch essay hebben opgeleverd. Of beter nog, een film. Dat ingewikkelde patroon, helder en complex als gebrandschilderd glas - een kindertekening was het niet, wat Liz ook zei - dat zich segment na segment uitbreidde over een blanco witte muur. Wat een metafoor voor de maatschappelijke omwenteling die we doormaakten!
‘Was je maar filmmaker,’ zei Minky. ‘Of fotograaf.’
| |
| |
‘Maar ik ben schrijver, verdorie, ik had de kunstenares kunnen aanspreken. Ik had op z'n minst haar naam kunnen vragen. Ik loop rond met mijn ogen wijd open, ik zuig als een stofzuiger alles in me op en spuw het in kleine beetjes weer uit op papier. Alleen doe ik nooit moeite om de feiten te achterhalen.’
| |
40
Op de stoep voor Blenheimstraat 10: een lange man wiens bespatte overall en achteloze houding getuigden van jarenlange ervaring in schilderwerk. Hij had langs de tuinmuur, onder onze Ndebele-muurschildering, een strook plastic uitgespreid en roerde nu met een stok in een blik verf. De muurschildering moet op dat moment zo'n twee of drie jaar oud zijn geweest. Hij gaat de scheurtjes dichten, dacht ik hoopvol, hoewel zonneklaar was wat hij feitelijk deed. Toen ik eraan kwam, legde hij net de stok over de bovenkant van het blik en ging aan de overkant van de straat staan. Als een houthakker die een boom met de ogen opmeet, vlak voor hij hem omhakt.
Ik kon het niet aanzien. Ik liep door naar de supermarkt om de krant te gaan halen. Op de terugweg had ik de neiging via de Albemarlestraat te gaan om de aanblik helemaal te vermijden, maar ik moest het onder ogen zien.
Hij was aan de linkerkant begonnen. Met brede halen van zijn roller hakte hij op het patroon in en vernietigde het. Deed af en toe een stapje achteruit om zijn werk te bewonderen. Alsof er iets anders te zien was dan een daad van vandalisme. Die man moest wel een barbaar zijn, dacht ik. En natuurlijk moest het ook een man zijn, de zuivere tegenpool van de vrouw die de muurschildering had gemaakt. Ik probeerde me haar voor de geest te halen, maar ze was in mijn herinnering vervaagd. Ik zag een vrouw van middelbare leeftijd voor me, met een deken omgeknoopt, met halsringen en een hoofdtooi van kralen - maar dat was Esther Mahlangu, die de bmw had beschilderd en van wie er zo vaak foto's in de kranten hadden gestaan! Hoe dan ook, tegenpolen waren ze niet. Zij was geen kunstenares en hij was geen vandaal. Ze waren gewoon mensen die door de eigenaren van een huis in een buitenwijk waren ingehuurd om een klus te klaren. Wat de een tegen betaling had moeten doen, moest de ander nu tegen betaling tenietdoen.
Het was ondenkbaar dat een en dezelfde persoon voor beide klussen opdracht had gegeven. Het huis had enige tijd te koop gestaan en mijn theorie was dat het eindelijk in andere handen was overgegaan. De nieuwe eigenaar gaf het een make-over in zijn eigen stijl. Van Ndebele-muurschilderingen moet je ook maar net houden.
Mijn broer Branko had een minder welwillende verklaring. Ze hebben geen koper gevonden, zei hij, en dat is ook geen wonder. Ze volgen eindelijk het advies van de makelaar op: schilder hem wit. Het is een dictum. Past bij ieder bankstel.
| |
| |
Alleen schilderden ze hem niet wit. Ze schilderden hem citroenachtig geel met een groene rand, de kleurstelling van een benzinestation. Er waren een paar lagen voor nodig; na de eerste laag zag je met het opdrogen van de verf nog steeds de Afrikaanse vormen terugkomen, als een Polaroidfoto.
Had ik, bij gebrek aan een vooruitziende blik, de kans om de geboorte van de muurschildering vast te leggen al voorbij laten gaan, nu ontbrak me de lust om de ondergang ervan vast te leggen. Het zou een prachtige film worden, zei ik tegen mezelf. Toch haalde ik mijn vrienden de filmmakers er niet bij. Ik rende niet naar huis om een camera te halen. Ik greep zelfs niet als een leerling-journalist naar schrijfblok en potlood. Ik stond alleen aan de overkant van de straat een poosje te kijken hoe het patroon haal na haal verdween, en ging toen bedrukt naar huis.
| |
Sleutels
84
‘Vindt u het goed dat ik een foto van uw sleutels maak?’ vraagt de journaliste uit Zweden.
We zitten in de tuin te babbelen onder de honingboom met de sleutelbos op tafel tussen ons in. Het tafelblad ligt bezaaid met zachte, bleke bloemblaadjes, net kleine verloren zakdoekjes.
‘Maar natuurlijk.’
Ze richt de camera, gaat staan voor een betere hoek, draait aan de lens en drukt de ontspanner in. Dat was het ongedwongen shot, nu iets geposeerds. Ze laat de sleutels op armlengte bungelen, alsof ze er water vanaf schudt, legt ze weer neer bij de rand waar de bloesem het dikst ligt. Schuift de voet van een wijnglas binnen het kader, en er weer uit.
‘Wat een enorme hoeveelheid sleutels! Zoiets heb ik nog nooit gezien. In Zweden zou alleen een gevangenbewaarder zo'n bos nodig hebben.’
Een clan van cipiers.
‘Volgens mij heb ik vier sleutels aan mijn sleutelbos thuis - inclusief het fietssleuteltje. U hebt er hier tientallen.’ Ze veegt ze met haar wijsvinger in een waaier, draait de startonderbreker voor de auto om, drukt opnieuw af. Ze bezorgen me een gevoel van gêne, zoals ze daar liggen als de sleutels tot mijn innerlijk, een graadmeter voor mijn gevoelens van onveiligheid. ‘Hoe houdt u ze allemaal uit elkaar?’
Het voornaamste principe van sleutelbeheer is dat je de verschillende groepen apart houdt aan geschakelde ringen. In en uit door de voordeur: slot en nachtslot
| |
| |
straatdeur, beveiligingshek (buiten), slot en nachtslot voordeur. In en uit door de achterdeur: hangslot tuinpoort, slot en nachtslot achterdeur, beveiligingshek (binnen). In en uit met de auto: garagedeur, portier, stuurslot, startonderbreker, contactslot. Diversen: raamslot, kelderdeur, brievenbus.
Ik heb ze aan de ringen geregen met alle profielen dezelfde kant op, als soldaten in het gelid. Hun neus en kin voelen vertrouwd aan mijn vingertoppen, ik kan ze in het donker vinden. ‘Zeventien maar, hoor.’ In gedachten heb ik ze zitten optellen.
‘Nou, dat valt dan nog mee,’ zegt ze.
| |
101
Op een vrijdagmiddag zit Tammy bij het restaurant in winkelcentrum Hyde Park met een glas droge witte wijn, wachtend op Joshua, haar man. Ze zullen eindelijk naar The Truman Show gaan. Ze luistert de tafeltjes in haar buurt af: aan de ene kant een paar blanke twintigers die vakantieplannen maken en aan de andere kant een paar zwarte twintigers die praten over huizenprijzen en aandelenfondsen.
Tammy heeft de journalistieke gewoonte overal themaverhalen te zien. Ze doodt de tijd met het creëren van een pakkende openingszin: ‘Goud staat altijd mooier op een bruine huid.’ Cru. Liever: ‘Sommige dikke gouden sieraden staan mooier op een bruine huid.’ Andere invalshoek: ‘Blanke en zwarte yuppen zitten tijdens het happy hour in Hyde Park weliswaar nog niet samen aan een tafeltje, maar ze dragen wel dezelfde dikke tralala horloges en leren bladibla sandalen.’ Ze moet echt haar merkenkennis eens oppoetsen. Correcte merknamen verlenen zulke verhalen een doelbewust raffinement. Ze speelt altijd leentjebuur, zoekt dingen op in de Elle of vraagt ze aan Josh, het is altijd tweedehands. Na de film zou ze eens wat etalages moeten gaan kijken voor een beetje designkleur.
Terwijl ze in gedachten de formuleringen om en om draait, dikke dit, leren dat - Blahnik, dat dacht ze - spelen haar vingers met de rozenkrans van haar sleutels. Voordeur... beveiligingshek... slaapkamerdeur... en dan een sleutel die ze nooit eerder heeft gezien. Een rare sleutel met een zwarte kop en een smal, koperen pootje. Behalve de gebruikelijke baard zit er ook een wigvormig mesje aan dat er loodrecht op staat. Het ding lijkt eerder iets om een bom op scherp te zetten dan de sleutel van een huis of auto. Ze kan hem met geen mogelijkheid thuisbrengen. De startonderbreker zit aan een aparte ring. Deze is van de brievenbus...
Wanneer Josh arriveert, zit ze nog steeds te piekeren. Hij werpt er een blik op, zegt dat het vermoedelijk uit het huis van haar moeder komt - ze heeft daar de reservesleutels van - en haast zich dan met haar naar de bioscoop. Hij laat haar altijd het hele reclameblok uitzitten, zegt dat ze moet opletten.
| |
| |
Tijdens The Truman Show zit Tammy de hele tijd aan de sleutel te denken. Ze weet dat die niet van haar moeders huis is, die bewaart ze apart. Toch rijdt ze de volgende middag naar Craighall Park. Haar moeder herkent de sleutel evenmin. Ze proberen hem op de voor de hand liggende plaatsen, ze vergelijken hem met haar moeders sleutelbos, ze halen zelfs de reservesleutels uit de oude bestekbak in de keukenla erbij. Geen match.
Een paar maanden later worden Minky en ik bij een etentje aan Tammy en Joshua voorgesteld. Tijdens het dessert vertelt Tammy dit verhaal. Daarna haalt ze haar sleutelbos tevoorschijn en laat ons de geheimzinnige zwarte sleutel zien. Haar sleutels gaan de tafel rond. Sommigen maken in hun aangeschoten toestand grappen over liefdesnestjes en ontvoeringen door buitenaardse wezens, maar al gauw wordt het gesprek serieus. Het is een onprettig idee, mensen friemelen al in hun zakken waar hun eigen sleutels steeds zwaarder beginnen te wegen.
We komen met logische verklaringen. De overtuigendste is volgens mij die van Leon. Hij zegt dat iemand van de garage bij de laatste servicebeurt de sleutel aan haar bos moet hebben gehangen. Misschien hadden ze de auto buiten op straat geparkeerd en de een of andere beveiliging gebruikt, en zijn ze naderhand vergeten de sleutel eraf te halen. Ze moet opbellen en het vragen. Of misschien is de sleutelboer slordig geweest. Wanneer heeft ze voor het laatst een sleutel laten bijmaken?
Een vrouw wier naam ik ben vergeten, kennelijk een therapeute, zegt dat Tammy vast en zeker zelf die sleutel aan de ring heeft gehangen, en dat ze ook precies weet waarvoor hij dient, maar die wetenschap verdringt. Het moet wel iets onaangenaams zijn. Heeft ze toevallig een wapenkluis?, vraagt de therapeute. Ze heeft er zelf een en de sleutel daarvan ziet er gek uit. Ze haalt haar eigen sleutelbos uit haar zak en laat hem aan ons zien.
Deze theorie krijgt niet veel bijval. Wel zijn er een paar afnemers voor de gedachte dat het om een grap gaat. Iemand haalt een geintje met haar uit. Een collega bij de krant, misschien? Dave oppert dat iemand de sleutel eraan heeft gehangen met een serieuzer doel, om een beetje bezinning over veiligheid op gang te brengen. Of liever gezegd: over onveiligheid. Niet zozeer een geintje als wel een aanschouwelijke les. Inmiddels heeft de helft van de aanwezigen zijn sleutels tevoorschijn gehaald om ze vervolgens stuk voor stuk te bekijken. Zelfs Liz, die de hele kwestie heeft weggelachen, haalt uit haar handtas in de zitkamer een sleutelbos die groter blijkt dan alle andere en benoemt ze een voor een, terwijl ze verward naar de profielen kijkt alsof het leden van een grootfamilie zijn.
Onderweg naar huis zegt Minky dat Tammy alles heeft verzonnen, volgens haar. Het is een soort gezelschapsspel. Dat bizarre moment, toen iedereen stopte
| |
| |
met praten en daar zomaar zat, en gebogen over de tafel zijn sleutels bekeek in het kaarslicht... Ze gaat een artikel over ons schrijven. Let maar eens op.
| |
Mensen aan de zelfkant
45
In een hoekje van het parkeerterrein van winkelcentrum Darras, vlak bij garage Engen, staat een man, een grote, zwarte man in een driedelig pak met stropdas, blinkende schoenen, een hoed. Hij staat in de houding, stram rechtop, met de handen langs zijn zij. Een priester of een leraar, iemand die het goed zou doen als getuige à décharge bij een rechtszaak. Voor zijn voeten ligt een stuk karton van een vierkante meter met in het midden een personenweegschaal in doorschijnend plastic. De weegschaal is lichtgeel en heeft een ovalen witte wijzerplaat. Op een wit kaartje ernaast staat: 50 c.
Allemachtig, denk ik, hij zou veel meer dan vijftig cent voor dat ding kunnen krijgen! Eigenlijk moet ik dat tegen hem zeggen. Ik zou hem er zelf twintig rand voor geven, als ik er eentje nodig had.
Dan heb ik de list ineens door: het moet zwendel zijn. Als je hem vijftig cent biedt voor de weegschaal, zegt hij dat hij er zo nog tweeduizend heeft in een magazijn in Heriotdale. Geef hem een klein voorschot van pak 'm beet honderd rand, dan haalt hij ze voor je op. En dat is de laatste keer dat je je contanten ziet. Doorzichtig, hoor.
En dan, tien meter verderop, dringt tot me door hoe eenvoudig het eigenlijk is.
| |
73
Na een afwezigheid van zes maanden is de eigenaar van de personenweegschaal terug op het parkeerterrein bij winkelcentrum Darras, waar hij hem aan voorbijgangers verhuurt. Om het apparaat tegen slijtage te beschermen heeft hij het in bubbeltjesplastic gewikkeld en dat met plakband vastgemaakt, waarbij hij over de wijzerplaat een venster van doorschijnend plastic heeft vrijgelaten.
‘Hoe zwaar ben ik?’ vraagt een sjofele blanke jongen, terwijl hij op de weegschaal gaat staan en tussen zijn vuile voeten kijkt.
De eigenaar van het weegstalletje bukt zich om te kijken. ‘Tweeëndertig kilo.’
‘Wat kost het?’
‘Vijftig cent,’ zegt de man lusteloos.
‘Sjoe! Zo veel!’
| |
| |
Vlug stapt de jongen eraf, dankbaar dat er geen betaling van hem wordt verwacht.
| |
17
Er zijn drie toegangen naar de supermarkt op de hoek van de Robertsboulevard en de Blenheimstraat: vanaf het trottoir leidt een trap naar de deur in het midden van de voorgevel, en van links en rechts lopen twee L-vormige hellingen omhoog naar hetzelfde punt. Aan beide zijden van de trap, onder de hellingen, is een open ruimte, net een stalletje, aan de achterkant afgeschermd door een laag muurtje en een metalen hekje, en open naar het trottoir.
In het rechterstalletje heeft zich een schoenmaker gevestigd. Hij gebruikt een plastic melkkrat als werkbank en een leeg verfblik als kruk. Zijn messen, priemen en vijlen liggen in rijtjes uitgestald op een lap. Nadat hij 's middags heeft opgeruimd en naar huis is gegaan, markeren zwarte kruisen en pijlen - de snippers en reepjes rubber van het werk van de afgelopen dag die de omtrek van dozen en kratten op de cementen stoep hebben afgetekend - de plek nog als de zijne.
De blikvanger van de schoenmakerskraam is een verzameling oude schoenen die wachten op reparatie, of die al gerepareerd zijn en nu te koop worden aangeboden. Meestal staan ze geëtaleerd in een kartonnen doos, maar soms zet hij ze uit in lange rijen van paren, de een bovenop de ander. De meeste zijn versleten en vervormd, het bovenleer ingedeukt, de neuzen omgekruld, de veters los en de flappen omgeslagen als de manchetten van een dode. Als je er een uit elkaar duwt zie je op de binnenzool de röntgenlijnen van tenen, hiel en bal van de voet. Onwillekeurig bekruipt je de gedachte dat de mensen die deze schoenen hebben gedragen dood zijn. Zelfs als ze zijn verzoold, opnieuw gestikt en van een laag schoensmeer voorzien, krijg je al zere voeten als je er alleen maar naar kijkt.
De hele dag zit de schoenmaker over zijn werk gebogen. Soms maakt hij zachtjes een grapje met de kinderen die op de bus staan te wachten of babbelt hij over zijn schouder met de bewaker van de supermarkt, die een stoel heeft in de schaduw op de helling achter hem, maar zijn handen blijven bezig, kneden het weerbarstige leer, doorboren het met een priem, duwen een lange naald in de gaatjes.
Een jongeman met een stoppelig gezicht en blond haar heeft het andere stalletje in bezit genomen. Hij is sterk en energiek, maar zelfs in de zomer lijkt hij het koud te hebben. Hij draagt dikke geruite overhemden en sjaals, zijn huid is roze en staat strak. Hij loopt in het smalle stalletje heen en weer, vier stappen naar rechts, dan rechtsom, vier stappen naar links, en linksom, heen en weer, uren achter elkaar, met hangend hoofd. Soms zwaait hij met zijn armen, slaat ze tegen zijn zij alsof hij het ijskoud heeft en de bloedsomloop op gang probeert te houden. Zijn geijsbeer is hypnotiserend, heen en weer voor het hekje, als een gekooid dier.
| |
| |
Dat de kooi aan deze kant geen tralies heeft, dat hij er gewoon uit kan als hij wil, maakt zijn onophoudelijk ijsberen nog eens extra fascinerend. Er blijven mensen staan om hem aan te gapen, vooral kinderen. Wanneer ze zich realiseren dat hij het niet merkt, gaan ze soms vlak bij hem staan om hem goed te bekijken, alsof er echte tralies tussen hen zitten die zo'n intiem onderzoek geoorloofd maken.
Ik gaap hem zelf ook aan, zij het iets discreter. Hij woont in het pension aan de overkant van het kruispunt, zegt Mannie de pandjesbaas. Daar kun je hem vinden als hij niet hier bij de supermarkt is. Ik wil zien dat hij stilstaat, dat hij zijn rugzak opraapt uit de hoek en de straat oversteekt. Ik wil zien dat hij de kooi uit stapt. Maar telkens krijg ik eerder genoeg van het kijken dan hij van het ijsberen.
Vier stappen, rechtsom, vier stappen, linksom. Het zou beter zijn als hij beide keren rechtsom draaide: dan kon je je troosten met de gedachte dat hij de afstand aan het vergroten is. Nu heffen deze tegengestelde draaien elke voortgang op en wekken ze de indruk dat hij voortdurend op zijn schreden terugkeert, dat hij telkens weer vergeet waarom hij zich verplaatst en dan maar weer teruggaat naar het beginpunt. Hij gaat nergens heen, en snel ook. Er ligt een verbitterde trek om zijn mond en in zijn kaak trilt een spiertje.
Hoewel ik de schoenmaker en de gekooide man heel wat keren op hun eigen plekje heb gezien, duurt het maanden voor de twee tafereeltjes zich samenvouwen als de vleugels van een icoon: de zwarte man die rustig zit te werken met een stapel oude schoenen naast zich en de blanke man die rusteloos loopt te ijsberen. Beiden met gebogen hoofd, beiden vol aandacht voor wat ze aan het doen zijn. Tussen hen knettert een verbinding die niet zomaar verbroken kan worden. Ze zijn karakters in een parabel. De gekooide man verslijt de schoenen even snel als de schoenmaker ze kan repareren. Maar waar is het begin? Naar welk paneel van het tweeluik moet onze voorkeur uitgaan? Dwingt de gekooide man de schoenmaker tot werken? Of dwingt de schoenmaker de gekooide man tot lopen?
| |
104
De gekooide man die voor de supermarkt heen en weer loopt als een dier in gevangenschap, bedelt af en toe, op een terloopse manier, alsof het niet echt belangrijk voor hem is. Hij bedelt maar een poosje; hij breekt zijn loopje af en vraagt zachtjes om geld, raakt vervolgens steeds meer in de ban van zijn eigen cadans, wordt erdoor meegesleept, tot hij er helemaal mee ophoudt mensen lastig te vallen.
Op een zondagochtend bespiedde ik hem toen hij een jong stel om geld vroeg en de vrouw het kleingeld uit haar portemonnee in zijn hand schudde. Hij bekeek haar gift nieuwsgierig. Voor ze kon weglopen begon hij het geld uit te zoeken en de kleinere muntjes terug te geven. Na een ogenblik van onbegrip hield ze haar hand op om de afdankertjes in ontvangst te nemen. Ze leek gefascineerd door de
| |
| |
uitwisseling: zijn ruwe vingers die het kopergeld uit het bergje pikten en dat in haar zachte, blanke hand legden, en ondertussen zo nu en dan een muntje van tien of twintig cent dat hem aanstond in het borstzakje van zijn overhemd lieten vallen. Ik vermoed dat hij die hele handvol zo zou hebben gezift, maar de partner van de vrouw, die vol ongeduld steeds dichter naar zijn auto aan de stoeprand was geschoven, besefte ineens hoe ongepast het was, hoe ondankbaar en beledigend, beende terug, gaf de man een klap tegen zijn pols zodat de munten alle kanten uit vlogen, greep haar bij de arm en trok haar haastig mee.
| |
110
‘Ik verkoop deze.’
‘Nee, bedankt.’
‘Heel goedkoop. Tien rand maar.’
‘Ik heb er geen nodig, bedankt.’
‘Moet ik soms crimineel worden?’
‘Pardon?’
‘Ik kan wel een crimineel worden.’
‘Wat bedoel je?’
‘Mensen zoals u zeggen altijd dat we niet aan criminaliteit mogen doen, dus proberen we dingen te verkopen. En dan zeggen jullie dat we niet mogen verkopen.’
‘Sorry, maar ik zei niet dat je geen dingen mag verkopen. Ik zei dat ik geen belangstelling heb voor wat je verkoopt. Ik heb geen pet nodig, dat is alles.’
‘Mag ik iets vragen?’
‘Jawel.’
‘Kan ik tien rand van u krijgen?’
Uit: Ivan Vladislavić, Portrait With Keys (Umuzi, 2006). Copyright © 2006 Ivan Vladislavić. Herdrukt met toestemming van de auteur.
|
|