| |
| |
| |
Juan Carlos Onetti
De zo gevreesde hel
Vertaling Jos den Bekker
De eerste brief, de eerste foto, werd bij hem op de krant bezorgd, tussen middernacht en het sluiten van de persen. Hij zat op de schrijfmachine te hameren, een beetje hongerig, een beetje misselijk van de koffie en de sigaretten, zwevend op de vertrouwde euforie van de goedlopende zin en het gedweeë verschijnen van de woorden. Hij was net bezig te schrijven: ‘Opgemerkt dient te worden dat de juryleden niets verdachts of ongebruikelijks zagen in de klinkende overwinning van Play Boy, die de indoor races won en er op het beslissende moment als een speer vandoor ging,’ toen hij de rode en met inkt besmeurde hand van de Sectie Voetbal tussen zijn gezicht en de schrijfmachine zag, die hem de envelop overhandigde.
‘Hier, voor jou. Altijd halen ze de post door elkaar. En niet één uitnodiging van de clubs, hè, straks, als de verkiezingen eraan komen, dan is het natuurlijk weer bidden en smeken, dan is de ruimte die je eraan besteedt nooit genoeg. En het is al middernacht, hoe moet ik nou mijn kolommen vullen, je mag het zeggen als je het weet.’
Op de envelop stond zijn naam, Sectie Paardenrennen, El Liberal. Het enige vreemde eraan waren de twee groene postzegels en het stempel van Bahia. Nauwelijks was hij klaar met het artikel of ze kwamen het van de drukkerij ophalen. Hij voelde zich wee en tevreden, hij was vrijwel alleen in het grote redactielokaal en dacht aan zijn laatste zin: ‘Dat benadrukken we nogmaals, met alle objectiviteit die wij in onze kolommen plegen te betrachten. Wij zijn het de supporters verplicht.’ De neger achterin zat archiefmappen te ordenen en de belegen vrouw van de Society-pagina in haar glazen hokje trok traag haar handschoenen uit terwijl Risso verstrooid de envelop openscheurde.
Er zat een foto in, op briefkaartformaat. Het was een grijzige foto, onderbelicht, waarin de haat en de gorigheid zich ophoopten in de donkere randen, waar dikke, wazige franjes klonterden, als in reliëf, als zweetdruppels rondom een angstig gezicht. Hij was overrompeld, hij begreep het niet, hij bedacht dat hij er alles voor over zou hebben om te vergeten wat hij gezien had.
Hij stopte de foto in zijn zak en trok zijn overjas aan, terwijl de vrouw van de Society-pagina rokend uit haar glazen hokje kwam, een waaier van papieren in haar hand.
‘Hallo,’ zei ze. ‘Daar ben ik dan, het is al laat en het feest is nog maar net voorbij.’
| |
| |
Risso keek van boven op haar neer. Het lichte, geverfde haar, de rimpels in haar hals, de onderkin die rond en puntig als een klein buikje bungelde, de minuscule, overdadige tierelantijnen op haar kleren. Het is een vrouw, ook zij. Nu kijk ik naar haar rode halsdoekje, de paars gelakte nagels aan haar oude vingers, geel van de nicotine, de ringen en de armbanden, de jurk die ze van een kleermaker heeft gekregen, als betaling en niet als cadeau, de torenhoge hakken die wel scheef gelopen zullen zijn, de trieste lijn van haar mond, het haast uitzinnige enthousiasme dat ze in haar glimlach legt. Alles zal makkelijker gaan als ik me ervan overtuig dat ook zij een vrouw is.
‘Het lijkt wel afgesproken werk. Als ik kom ga jij weg, net of je me altijd ontloopt. Het is ijskoud buiten. Ze hebben me het materiaal gegeven, zoals beloofd, maar geeneens een naam of een opschrift. Raad maar, sla de plank maar mis, zuig maar wat uit je duim en publiceer het maar. Ik ken alleen de namen van het bruidspaar, en dan mag ik nog van geluk spreken. Overdaad en slechte smaak, dat was het. Ze onthaalden hun vrienden op een klinkende receptie ten huize van de ouders van de bruid. Op zaterdag trouwen, dat doet geen mens van standing meer. Maak je borst maar nat, er waait een poolwind van de boulevard.’
Toen Risso met Gracia César trouwde, hulden wij ons in eendrachtig stilzwijgen, we onderdrukten onze sombere voorgevoelens. De inwoners van Santa María werden in die tijd door haar aangekeken vanaf affiches van de Coöperatieve Toneelvereniging Het Souterrain, die buiten aan de muren hingen, mottig van de late herfst. Soms gaaf, soms ook met opgetekende snor, of opengereten door rancuneuze nagels, en bij andere was door de vroege regens het hoofd gebogen en de blik op de straat gericht, oplettend, een beetje uitdagend, een beetje gretig hakend naar instemming en begrip. De natte glans in haar ogen, het resultaat van de fotografische uitvergroting door Studio Orloff, verraadde in haar gezicht het blijspel van de liefde voor het volle leven, waarachter het resolute en monomane zoeken naar geluk schuilging.
Wat goed was, zal hij wel gedacht hebben, wat wenselijk en noodzakelijk was, het product van al die maanden dat Risso weduwnaar was en de som van de talloze identieke zaterdagochtenden, wanneer hij in het bordeel aan de kust elke keer weer met frisse moed zijn beleefde poses van geduld en vertrouwelijkheid opvoerde. Een fonkeling, die van de ogen op het affiche, raakte verknoopt met de onbeholpen poging om de immer glanzende en treurige zwarte das voor de ovale handspiegel in de bordeelkamer te strikken.
Ze trouwden en Risso dacht dat ze gewoon op dezelfde voet konden doorgaan, alleen met dit verschil dat hij nu, zonder erbij na te denken, vrijwel zonder aan haar te denken, de razernij van zijn lichaam, het dolle haken naar het absolute dat in de lange nachten bezit van hem nam, aan haar wijdde.
| |
| |
Voor haar was Risso een brug, een uitweg, een begin. Ze had twee platonische relaties achter de rug, met een regisseur en een acteur, misschien omdat voor haar toneel behalve een spel ook een vak was en ze vond dat de liefde gescheiden diende te bloeien, niet bezoedeld door de bezigheden waarmee je geld en vergetelheid vergaart. Nu, met het een en het ander, was ze ertoe veroordeeld op hun afspraakjes, op de pleintjes, op de boulevard of in het café, de vermoeidheid te verduren van de repetities, de inspanning om zich in te leven in haar rol, de beheersing van stem en handen. Ze zag altijd, vlak voor elk gezicht dat ze trok, haar eigen gelaat voor zich, zo reëel of ze het kon aanraken. Ze acteerde met verve en tegelijk argeloos. Ze stemde haar eigen spel feilloos af op dat van de ander, op het onscheidbaar mengsel van zweet en toneelschmink dat hen bedekte, tekenen des tijds.
Toen de tweede foto kwam, uit Asunción en met duidelijk een andere man, vreesde Risso vooral dat hij niet in staat was het onbekende gevoel te verdragen dat haat noch pijn was, dat naamloos met hem zou sterven, dat verwant was aan het onrecht en het noodlot, aan de oerangst van de eerste mens op aarde, aan het nihilisme en de kiem van religie.
De tweede foto kreeg hij van de sectie Politieberichten, op een woensdagavond. Donderdag was de dag dat hij zijn dochtertje had, van tien uur 's morgens tot tien uur 's avonds. Hij besloot de envelop te verscheuren zonder hem te openen, hij stopte hem weg en pas op donderdagochtend, terwijl zijn dochtertje in de kamer van het pension op hem wachtte, veroorloofde hij zich een snelle blik op het kaartje voordat hij het boven de toiletpot verscheurde: ook hier zag je de man op de rug.
Maar de foto uit Brazilië had hij vaak bekeken. Hij bewaarde hem een hele dag, en het liep al tegen de ochtend toen de gedachte in hem opkwam dat het een grap moest zijn, een vergissing, een absurditeit die weer over zou gaan. Het was hem al eerder overkomen, hij was vaak wakker geworden uit een nachtmerrie, serviel en dankbaar glimlachend tegen de bloemen op het behang.
Hij lag languit op bed toen hij de envelop uit zijn jasje en de foto uit de envelop haalde.
‘Oké,’ zei hij hardop, ‘goed dan, zo is het en niet anders. Het heeft geen belang, ik zag het niet aankomen, maar ik zal wel geweten hebben dat het ging gebeuren.’
(Toen zij de foto maakte, met de zelfontspanner, toen ze hem ontwikkelde in de donkere kamer, onder het bemoedigend schijnsel van de rode lamp, zal ze deze reactie van Risso wel hebben voorzien, deze uitdagende houding, deze weigering om de uitweg van de woede te kiezen. Ze zal ook, ten minste een beetje, hebben voorzien, of half gehoopt, dat hij in het lapidair affront, in de verbijsterende vernedering, een boodschap van liefde bespeurde.)
| |
| |
Hij vermande zich opnieuw voor hij weer naar de foto keek: ‘Ik ben alleen en ik heb het stervenskoud in een pension in de Calle Piedras in Santa María, op een willekeurige vroege ochtend, alleen en berouwvol ben ik over mijn eenzaamheid, alsof ik die gezocht heb, fier, alsof ik die verdiend heb.’
Op de foto drukte de hoofdloze vrouw haar hielen demonstratief tegen de rand van een divan, in afwachting van de drift van de donkere man, gigantisch uitvergroot door de onvermijdelijke perspectiefvertekening. Ze was er vast van overtuigd dat ze haar gezicht niet hoefde te tonen om herkend te worden. ‘Groeten uit Bahia’ had ze op de achterkant in haar gelijkmatige handschrift geschreven.
In de nacht van de tweede foto meende hij de schanddaad in zijn volle omvang te bevatten, te aanvaarden zelfs. Maar hij besefte algauw dat de doelbewustheid, de volharding, de georganiseerde razernij waarmee de wraak was voltrokken zijn verstand te boven ging. Hij peinsde over die wanverhouding en was verontwaardigd over zoveel haat, zoveel liefde, zoveel wil om te kwetsen.
Toen Gracia en Risso elkaar leerden kennen, kon zij al veel bevroeden, zowel voor het heden als voor de toekomst. Het puntje van zijn kin en een knoop aan zijn vest waren voldoende om zijn eenzaamheid te verraden. Ze zag dat hij verbitterd was, maar ongeslagen, en dat hij daarvoor compensatie nodig had, en dat niet wilde weten. Vele zondagen achtereen, vóór het begin van de voorstelling, observeerde ze hem zorgvuldig op het plein: zijn norse, felle gezicht, zijn vettige hoed verlaten op zijn hoofd, het grote logge lichaam dat almaar dikker werd, zonder dat hij er iets tegen deed. De eerste keer dat ze alleen waren welde de gedachte aan liefde in haar op, of verlangen, het verlangen om met haar hand de treurnis van zijn konen en zijn wangen te stillen. Ook dacht ze aan de stad, waarin tijdige berusting de ultieme wijsheid was. Ze was twintig en Risso veertig. Ze nam zich voor in hem te geloven, ze ontdekte hoe intens nieuwsgierigheid kon zijn, ze zei bij zichzelf dat je pas werkelijk leeft als elke dag een verrassing voor je is.
De eerste weken sloot ze zich af om zich in haar eentje gniffelend aan fetisjistische dweperijen over te geven en gemoedsstemmingen te leren onderscheiden aan de hand van geuren. Ze ging op zoek naar wat er achter de stem, de stiltes, de smaken en de houdingen van dat mannenlichaam school. Ze hield van Risso's dochter en zag in haar gezicht vooral de gelijkenissen met haar vader. Ze bleef bij het toneel omdat de gemeente uiteindelijk subsidie gaf en ze nu bij Het Souterrain een vast salaris genoot, een wereld had gescheiden van thuis, van haar slaapkamer, van die onbesuisde, onverwoestbare man. Ze wilde zich niet distantiëren van de wellust, ze wilde rust, ze wilde de wellust vergeten, ze wilde dat de wellust tot rust kwam en vergat. Ze maakte plannen die ze uitvoerde, ze was er rotsvast van overtuigd dat het universum van de liefde oneindig was, dat elke nacht een nieuwe, vers geschapen verwondering zou schenken.
| |
| |
‘Wat ons ook overkomt,’ stelde Risso beslist, ‘wat dan ook, we zullen berusten en van elkaar houden. Wat dan ook, of het van God gegeven is of door onszelf gewrocht.’
Maar eigenlijk had hij nog nooit eerder een vrouw gehad en hij meende zelf de uitvinder te zijn van wat hem in feite werd opgelegd. Maar niet zij legde het hem op, zij, Gracia César, creatie van Risso, gescheiden van hem om hem te completeren, gescheiden als de lucht van de long, als de winter van het graan.
Het duurde drie weken voor de derde foto kwam. Die kwam ook uit Paraguay en werd niet bij de krant bezorgd, maar in het pension, gebracht door het kamermeisje, aan het eind van de middag, nadat hij was ontwaakt uit een droom waarin hij de raad kreeg zich voor de angst en de waanzin te hoeden door voortaan alle foto's in zijn portefeuille te bewaren en ze anekdotisch, onpersoonlijk, onschadelijk te maken door er dagelijks zo'n honderd keer een verstrooide blik op te werpen.
Het meisje klopte op de deur en hij zag de envelop tussen de lamellen van de jaloezie steken, hij voelde zijn desastreuze werking, zijn trillende dreiging door het grauwe schemerlicht sijpelen. Hij keek ernaar vanuit zijn bed, als naar een insect, een giftig dier dat zich platdrukt, wachtend op een moment van onoplettendheid, een fout waar het van kon profiteren.
Op de derde foto stond ze alleen, robuust op handen en voeten, haar blankheid verdrong de schaduwen van een schaars verlicht vertrek, haar hoofd was in een pijnlijke pose achterwaarts naar de camera geheven, de schouders waren half bedolven onder haar volle, zwarte, loshangende haar. Zo duidelijk herkenbaar was ze nu, alsof ze zich in de studio van een fotograaf had laten portretteren met haar meest veelbetekenende, aanhankelijke en scheve glimlach.
Alleen had hij, Risso, nu onherroepelijk medelijden met haar, met die man, met alle minnaars van de wereld die ooit hadden liefgehad, met de waarachtigheid en de dwaling van hun overtuigingen, met de simpele absurditeit van de liefde en de gecompliceerde absurditeit van de liefde geschapen door de mens.
Maar ook die foto verscheurde hij, en hij wist dat hij onmogelijk verder kon leven als hij weer een nieuwe onder ogen kreeg. Op het magisch vlak echter, waar zij een verstandhouding hadden gekregen en een dialoog waren begonnen, moest Gracia wel weten dat hij de foto's meteen na ontvangst zou verscheuren, elke keer minder nieuwsgierig en minder berouwvol.
Op het magisch vlak waren alle gretige, maar lompe of verlegen mannen slechts obstakels, onvermijdelijke hinderpalen in de routineuze uitverkiezing, op straat of in een café of restaurant, van de meest argeloze en onervaren man, degene die geen enkele argwaan koesterde wanneer ze zich, met potsierlijke trots, voor
| |
| |
de camera ontblootte, de minst onaantrekkelijke die geloof kon hechten aan haar van buiten geleerde versierpraatje.
‘Het punt is dat ik nog nooit zo'n man heb gehad als jij, zo uniek, zo anders. En in mijn toneelleven weet ik nooit waar ik morgen ben en of ik je ooit nog terug zal zien. Ik wil minstens naar een foto van je kunnen kijken als we ver weg zijn en ik je mis.’
En nadat ze de man had overtuigd, wat vrijwel altijd makkelijk was, plaatste ze, denkend aan Risso, of nu even niet denkend aan Risso, getrouw aan de opgave die ze zich gesteld had, de lampen, stelde de camera in en hitste de man op. Als ze aan Risso dacht, bracht ze zich een oud voorval in herinnering en verweet hem wederom dat hij haar geen klap gegeven had, dat hij zich voorgoed van haar had verwijderd met een vage belediging, een superieur lachje, een commentaar dat haar over één kam scheerde met alle andere vrouwen. En zonder er iets van te begrijpen, daarmee demonstrerend dat hij er, in weerwil van al hun nachten en gesprekken, nooit echt iets van begrepen had.
Zonder al te veel verwachtingen zwoegde en zweette ze in de altijd gore en hete hotelkamers, ze mat afstanden en lichtsterkten, paste de positie aan van het stijve mannelijke lid. Ze dwong de man wiens beurt het was met alle mogelijke middelen, allerlei lokkertjes en liederlijke leugens, zijn schaamteloze, wantrouwige gezicht naar haar toe te keren. Ze poogde verleidelijk te glimlachen, ze imiteerde de tedere klakgeluidjes die mensen tegen pasgeboren baby's maken, terwijl ze de seconden aftelde en tegelijk de intensiteit schatte waarmee de foto zinspeelde op haar liefde met Risso.
Maar omdat ze dat nooit weten kon, omdat ze zelfs niet wist of Risso de foto's wel in handen kreeg, begon ze de beelden explicieter te maken en te veranderen in getuigenissen die nog maar zeer weinig met hen, met Risso en Gracia, hadden uit te staan.
Ze liet toe, ze stuurde erop aan, dat de gezichten, afgetrokken van begeerte, tot waanzin gedreven door de oeroude mannelijke bezitsdroom, zich met een starre glimlach, met een beschamende brutaliteit tot de lens van de camera wendden. Ze gleed expres op haar rug de foto in, zodat haar hoofd, haar kleine neusje, haar grote onbeschaamde ogen vanuit het niets achter de foto opdoemden, toonbeeld van de vuigheden des werelds, van het onbeholpen, onwaarachtige fotografische beeld, de spotprenten van de liefde, die ze gezworen had regelmatig naar Santa María te sturen. Maar haar echte fout was dat ze de adressen op de enveloppen veranderde.
De eerste scheiding, toen ze zes maanden getrouwd waren, was welkom, maar ook rampzalig. Het Souterrain - inmiddels het ‘Stedelijk Theater van Santa María’ -
| |
| |
ging op tournee naar El Rosario. Daar speelde zij hetzelfde oude spel der begeestering, dat van acteur onder acteurs die geloven in wat er op de planken gebeurt. Het publiek was vervoerd en applaudisseerde, of het was onaangedaan. De programma's werden gedrukt, de recensies werden geschreven, zoals het betaamt, en de mensen aanvaardden het spel en zetten het voort tot het einde van de avond, pratend over wat ze gezien en gehoord hadden, en waar ze voor hadden betaald om te zien en te horen, pratend met een zekere verbijstering, met een zeker opbeurend enthousiasme, over het spel van de acteurs, de decors, de monologen en de intrige.
Dus het spel, het nabootsen, nu eens melancholiek, dan weer bedwelmend, dat zij in gang zette door traag naar het raam met uitzicht over de fjord te lopen en huiverend tegen de voltallige zaal te prevelen: ‘Ja, maar toch heb ik dat niet... Ik leef immers zelf ook met iets waar de anderen buiten staan,’ werd in El Rosario niet minder goed ontvangen. Op elke troef die zij uitspeelde kwamen reacties, het spel werd een formule en het was nu nog onmogelijk je eraan te onttrekken en er van buitenaf naar te kijken.
De eerste scheiding duurde precies tweeënvijftig dagen en Risso trachtte in die tijd het leven na te bootsen dat hij met Gracia César gedurende de zes maanden van hun huwelijk had geleid. Op dezelfde tijd naar hetzelfde café gaan, naar hetzelfde restaurant, dezelfde vrienden zien, op de avenue steeds dezelfde stiltes en eenzaamheden, terugwandelen naar het pension, begoocheld lijden onder het vooruitzicht op het weerzien, hoofd en mond malend van de excessieve beelden die ontsproten aan geïdealiseerde herinneringen of onvervulbare ambities.
Het waren wandelingen van zo'n tien, twaalf huizenblokken, die hij nu alleen liep, en langzamer, tijdens nachten belaagd door lauwe en ijskoude winden, op de rusteloze richel tussen lente en winter. Ze boden hem de gelegenheid de graad van zijn behoefte en zijn verlatenheid te peilen, om erachter te komen dat hun beider waanzin op z'n minst de grandeur bezat geen toekomst te hebben, geen middel te zijn dat ergens toe diende.
Zij van haar kant geloofde dat Risso het motto van hun liefde had geformuleerd toen hij languit, met frisse verbazing, beduusd had gefluisterd: ‘Wat er ook gebeurt, we zullen altijd gelukkig zijn en van elkaar houden.’
Dat was geen oordeel meer, geen mening, geen wens. Het was een dictaat, het was een vaststelling, een oeroude waarheid. Niets wat zij dachten of deden zou de waanzin kunnen afzwakken, de liefde die onveranderlijk was, die geen uitweg kende. Alle menselijke mogelijkheden konden worden aangewend en alles was gedoemd tot brandstof te dienen.
Zij geloofde dat buiten hen, buiten de slaapkamer, de wereld verstoken was van zin, bevolkt door wezens die er niet toe deden, vol zinloze gebeurtenissen.
| |
| |
Dus dacht ze alleen aan Risso, aan hen beiden, toen de man haar begon op te wachten bij de uitgang van de schouwburg, toen hij haar uitnodigde en meenam, toen zij zelf haar kleren uittrok.
Het was de laatste week in El Rosario en zij vond het onnodig om daarvan gewag te maken in haar brieven aan Risso. Want de gebeurtenis stond niet los van hen beiden en had tegelijk niets met hen te maken. Want zij had zich gedragen als een nieuwsgierig, schrander diertje, met een zeker medelijden voor de man, met een zekere minachting voor de armoede die ze aan haar liefde voor Risso toevoegde. En toen ze naar Santa María terugkeerde wachtte ze liever tot een woensdagavond - omdat Risso op donderdag niet naar de krant ging - tot een tijdloze avond, tot een vroege ochtend die identiek was aan de vijfentwintig die ze samen hadden beleefd.
Ze vertelde het voor ze zich uitkleedde, trots en teder, alsof ze een nieuwe liefkozing voor hem had bedacht. Hij, in hemdsmouwen, leunde tegen de tafel, sloot zijn ogen en glimlachte. Daarna liet hij haar al haar kleren uittrekken en vroeg of ze het nog eens wilde vertellen, maar nu staande, blootsvoets op het tapijt om en om draaiend, nu eens met haar gezicht naar hem toe, dan en profil, dan weer met de rug naar hem toe, van de ene voet op de andere balancerend, haast zonder zich te verplaatsen. Soms zag ze het lange bezwete gezicht van Risso, het zware lijf dat tegen de tafel leunde, zijn schouders die het wijnglas afschermden, en soms verbeeldde ze het zich, verstrooid, omdat ze het verhaal zo getrouw mogelijk wilde vertellen, omdat ze met vreugde die bijzonder intense liefde herbeleefde die ze in El Rosario voor Risso had gevoeld, terwijl ze met een man was wiens gezicht ze was vergeten, terwijl ze met niemand was, terwijl ze met Risso was.
‘Oké, kleed je nu maar weer aan,’ zei hij met dezelfde verbaasde bromstem als waarmee hij almaar had herhaald dat alles mogelijk was, dat de wereld aan hun voeten lag.
Zij keek aandachtig naar zijn glimlach en trok haar kleren weer aan. Een tijdlang staarden ze naar het patroon op het tafelkleed, de vlekken, de asbak met het vogeltje waarvan de snavel afgebroken was. Daarna kleedde ook hij zich weer aan en ging weg, om de donderdag, zijn vrije dag, te besteden aan een gesprek met Mr. Guiñazú, om hem ervan te overtuigen dat een scheiding dringend geboden was en om al bij voorbaat de spot te drijven met de verzoeningsgesprekken.
Daarna volgde een lange, morbide tijd waarin Risso haar terug wilde en tegelijk de pijn en de walging haatte van elk denkbare hereniging. Vervolgens besloot hij dat hij Gracia nodig had, en nu een beetje meer dan vroeger. Dat een verzoening noodzakelijk was en hij bereid was elke prijs te betalen zolang het maar niet uit eigen wil was, zolang het maar mogelijk was haar weer 's nachts te bezitten zonder zelfs maar ja te zeggen met zijn stilzwijgen.
| |
| |
Hij bracht de donderdagen wederom met zijn dochter door en luisterde naar de litanie van alle uitgekomen voorspellingen die haar grootmoeder aan de eettafel opdiende. Van Gracia ontving hij vage, omzichtige berichten, hij begon haar te zien als een onbekende vrouw wier gelaatsuitdrukkingen en reacties hij moest raden of afleiden, als een vrouw die alleen en beschut leefde, nu eens hier, dan weer daar, onder de mensen, die voorbestemd was de zijne te worden en van wie hij moest houden, misschien wel op het eerste gezicht.
Bijna een maand na de scheiding liet Gracia verschillende, tegenstrijdige adressen achter en vertrok uit Santa María.
‘Maak je geen zorgen,’ zei Guiñazú. ‘Ik weet heel goed hoe ze zijn, die vrouwen, en ik verwachtte al zoiets. Het betekent dat ze huis en haard verlaten heeft, en dat vereenvoudigt de zaak, die kan niet gedwarsboomd worden door een evidente vertragingsmanoeuvre waarmee de aangeklaagde partij haar onredelijkheid toont.’
Het was een vochtig begin van de lente en vele avonden kwam Risso van de krant of het café gewandeld, scheldend op de regen, het vuur van zijn lijden aanblazend en van zich afzettend om het beter te kunnen aanschouwen en zich erover te verwonderen. Hij stelde zich liefdesdaden voor die hij nimmer beleefd had, om ze vervolgens met een wanhopige begeerte weer in zijn herinnering terug te roepen.
Risso had de laatste drie berichten ongezien vernietigd. Hij voelde zich nu, en voor altijd, op de krant en in het pension, als een stuk ongedierte in zijn hol, als een beest dat de schoten van de jagers in zijn grot hoort weergalmen. Hij kon zich alleen voor de dood en het denkbeeld van de dood hoeden door zich tot kalmte, tot niet weten te dwingen. Ineengedoken, met trillende poten en snorharen en trekkende muil, kon hij slechts afwachten tot de furie van de ander was uitgeraasd. Hij voelde de drang tot begrip, maar veroorloofde zich niet zijn gedachten onder woorden te brengen en verwarde de Gracia die mannen en poses voor de foto's uitzocht met het meisje dat maanden geleden met kleren, conversaties en make-up, met knuffels voor zijn dochter, de verovering in scène had gezet van een verstokte, troosteloze weduwnaar, van deze man, die een karig loon verdiende en die vrouwen niet meer te bieden had dan loyaliteit en een verbijsterend onbegrip.
Hij begon te geloven dat het meisje dat hem lange, vurige brieven schreef tijdens de korte scheidingen in de zomers van hun verloving, dezelfde persoon was die hem met haar foto's tot wanhoop wilde drijven en te gronde richten. En hij kwam tot de conclusie dat de minnaar die in de drift zonder vertroosting van het bed de duistere geur van de dood heeft opgesnoven, altijd gedoemd is, zowel voor zichzelf als voor haar, de vernietiging, de definitieve vrede van het niets na te streven.
| |
| |
Hij dacht aan het meisje dat 's middags, gekleed in een wijde bonte jurk van stijve stof - zo zag hij het in zijn herinnering - gearmd met twee vriendinnen over de boulevard flaneerde en de ouverture van de Barbier van Sevilla, waarmee het zondagconcert van de harmonie werd afgesloten, trotseerde om een korte blik op hem te werpen. Hij herinnerde zich hoe ze bliksemsnel haar gelaat met een woest uitdagende en tegelijk verleidelijke uitdrukking naar hem toekeerde, hem het volle zicht bood op de haast mannelijke schoonheid van een in zichzelf gekeerd, rond gezicht, en hem, murw geslagen door zijn staat van weduwnaar, daarmee uitverkoor. En beetje bij beetje gaf hij toe dat zij diezelfde naakte vrouw was, zij het een tikje molliger, met een zeker aplomb, wijzer geworden, die hem foto's stuurde uit Lima, Santiago en Buenos Aires.
Waarom, zo vroeg hij zich ten slotte af, waarom niet accepteren dat die foto's, haar nauwgezette voorbereiding, haar punctuele verzending, uit dezelfde liefde, hetzelfde vermogen tot nostalgie, dezelfde ingewortelde loyaliteit stamden?
De volgende foto kwam uit Montevideo, maar werd noch bij de krant, noch bij het pension bezorgd. En hij kreeg hem niet te zien. Op een avond, toen hij El Liberal verliet, hoorde hij achter zich de manke pas van de oude Lanza die hem op de trap achterna kwam, zijn scheurende hoest in zijn rug, de verraderlijk onschuldige openingszin. Ze gingen een hapje eten in café Bavaria en Risso zou naderhand gezworen hebben dat die sjofele, baardige, zieke man, die tussen de gangen door met zijn ingevallen mond aan een natte sigaret pafte, die hem niet recht wilde aankijken, die clichés debiteerde over het nieuws dat ze die dag van up op de krant gekregen hadden, helemaal vol was van Gracia, of van het uitzinnige, absurde aroma dat de liefde afscheidt.
‘Van man tot man,’ zei Lanza gelaten. ‘Of van een oude man die slechts het twijfelachtige geluk smaakt dat hij nog leeft. Van een oude man tot jou. En ik weet niet, want dat weet je nooit, wie jij bent. Ik weet een paar feiten en ik heb dingen gehoord. Maar ik heb geen zin meer om tijd te verliezen aan geloven of twijfelen. Het komt op hetzelfde neer. Elke ochtend stel ik, bitter noch dankbaar, vast dat ik nog leef. Ik sleep me met een mank been en aderverkalking door Santa María en over de redactie, ik heb herinneringen aan Spanje, ik corrigeer drukproeven, ik schrijf en soms praat ik te veel. Zoals nu. Ik kreeg een vunzige foto toegestuurd en het lijdt geen twijfel wie de afzender was. Ik zou ook niet weten waarom ze hem aan mij stuurde. Op de achterkant stond: “Voor opname in de Collectie Risso,” of iets dergelijks. Ik ontving hem zaterdag en heb twee dagen lopen piekeren of ik hem aan jou zou geven of niet. Ik ben tot de conclusie gekomen dat het beter is om het je te vertellen, want zoiets aan mij sturen is krankjorum, en misschien is het voor jou goed om te weten dat ze gek geworden is. Nu weet je hoe het zit en
| |
| |
ik vraag je alleen nog toestemming om de foto te verscheuren, zonder hem aan je te laten zien.’
Risso stemde toe, en die nacht, terwijl hij tot de ochtend naar het schijnsel lag te staren dat de straatlantaarn op het plafond van zijn kamer wierp, begreep hij dat de tweede kwetsing, de wraak, in wezen minder erg was dan de eerste, het verraad, maar ook veel minder draaglijk. Zijn grote lijf voelde aan als een open zenuw, blootgesteld aan de pijnigende lucht, hulpeloos, zonder hoop op verlichting.
De vierde foto die niet aan hem was gestuurd werd de volgende donderdag door de grootmoeder van zijn dochter op tafel gesmeten. Het meisje was naar bed gegaan en de foto zat ook nu weer in een envelop. Hij kwam neer tussen de waterkan en de suikerpot, schuin en getint door de weerschijn van een fles, met gretige letters in blauwe inkt.
‘Je zult wel begrijpen dat na dit...’ hakkelde de grootmoeder. Ze roerde in haar koffie en keek naar het gezicht van Risso, zoekend in zijn profiel naar het geheim van de alomtegenwoordige vunzigheid, het waarom van de dood van haar dochter, de verklaring voor zoveel dingen die zij had vermoed, zonder het lef te hebben ze te geloven. ‘Je zult wel begrijpen...’ herhaalde ze woedend, met oude, verdwaasde stem.
Maar ze wist niet wat hij wel moest begrijpen en Risso begreep het evenmin, hoe hij zich ook inspande, terwijl hij naar de envelop keek die daar voor hem lag, met één hoek tegen de rand van zijn bord.
Buiten was het stikdonkere nacht en de open ramen van de stad voegden bij het melkachtig mysterie van de hemel de mysteriën van de mensen, hun begeerten en hun mores. Woelend in bed meende Risso dat hij het begon te begrijpen, dat het begrip als een ziekte, als een welbevinden zich in hem voltrok, bevrijd van de wil en het verstand. Het gebeurde gewoon, van het contact tussen zijn voeten en zijn schoenen tot de tranen die over zijn wangen in zijn hals biggelden. Het begrip voltrok zich in hem, en het interesseerde hem niet te weten wat het was dat hij begreep, terwijl hij keek naar zijn tranen of de herinnering aan zijn tranen, de uitgestrekte passiviteit van zijn lichaam op het bed, de bollende wolken in het raam, verleden en toekomstige taferelen. Hij zag de dood en de vriendschap met de dood, het hoogmoedig dedain voor de regels die de mensen zich hadden verwaardigd te eerbiedigen, de waarachtige verbazing over de vrijheid. Hij scheurde de foto op zijn borst aan snippers, zonder zijn ogen af te houden van het blanke schijnsel van het raam, traag en zorgvuldig, bang om lawaai te maken, iets of iemand te storen. Vervolgens voelde hij een nieuwe lucht langs strijken, wellicht ooit als kind ingeademd, die het vertrek vulde en zich lui en log door de straten
| |
| |
en over de niets vermoedende gebouwen spreidde, om hem op te wachten en bescherming te bieden, morgen en de dagen erna.
Toen het ochtend werd had hij zich geleidelijk aan vertrouwd gemaakt, als steden die hem vroeger onbereikbaar schenen, met de onbaatzuchtigheid, het geluk om niets, de aanvaarding van de eenzaamheid. En toen hij 's middags ontwaakte, toen hij zijn das en zijn riem losmaakte en zijn horloge afdeed, terwijl hij zwetend naar het raam met de muffe stank van onweer liep, werd hij voor het eerst bevangen van een vaderlijke genegenheid voor de mens en zijn wederwaardigheden. Hij had besloten achter het adres van Gracia te komen, haar te bellen of met haar samen te gaan wonen.
Die avond op de krant was hij een traag en gelukkig man, onhandig als een jongeling voltooide hij zijn voorgeschreven kolommen met de slordigheden en fouten die je een beginneling makkelijk vergeeft. Het grote nieuws was dat Ribereña waarschijnlijk niet in de races van San Isidro zou uitkomen, ‘want wij hebben uit betrouwbare bron vernomen dat de favoriete hengst El Gorrión deze ochtend met een voorbeen hinkte, hetgeen wees op een peesontsteking en geen twijfel liet over de ziekte waaraan hij leed.’
‘Als je bedenkt dat hij de paardenrennen versloeg,’ vertelde Lanza, ‘dan ga je haast geloven dat zijn ontreddering zoiets was als van de man die zijn hele salaris verwedde om een tip die hij had gekregen en die door de verzorger van het paard, de jockey, de eigenaar en het paard zelf bevestigd werd. Want ook al had hij naar verluidt alle reden in de wereld om te lijden en alle slaappillen van alle apotheken van Santa María in te nemen, wat hij een half uur voordat hij het deed aan mij toonde, was niets anders dan het gemoed en de houding van een bedrogen man. Een man die zeker was geweest van zijn zaak, die buiten gevaar was, en dat nu niet meer was, en die er maar niet achter kon komen hoe het had kunnen gebeuren, welke beoordelingsfout hij had gemaakt zodat de ramp zich voltrok. Want op geen enkel moment noemde hij het beestje bij zijn naam dat die schunnige foto's aan jan en alleman in de stad stuurde, en hij wilde niet eens de helpende hand die ik hem bood aannemen, die ik hem voorhield, zonder er zelf in te geloven, namelijk dat het beestje - die hoer die brutaal en naakt met zichzelf te koop liep, of die op het toneel de baarmoederproblemen van alle andere hoeren uit het wereldtoneel koesterde - dat dat beestje misschien wel knettergek was. Niks. Hij had zich vergist, niet door met haar te trouwen, maar op een ander moment, dat hij niet wilde benoemen. Het was zijn schuld en onze conversatie was bizar en beklemmend, want hij had me al verteld dat hij zich van kant ging maken en hij had me er al van overtuigd dat het vergeefs en dwaas en nog eens vergeefs zou zijn te proberen hem op andere gedachten te brengen. En hij sprak koel tegen me, zonder
| |
| |
acht te slaan op mijn smekende raad dat hij zich beter kon gaan bedrinken. Hij had zich vergist, hield hij vol. Hij, en niet dat stuk ongeluk dat de foto aan zijn dochtertje stuurde, op de nonnenschool, misschien in de verwachting dat de moeder overste hem open zou maken, misschien in de hoop dat hij ongeopend in handen van Risso's dochter zou vallen, in de zekerheid dat ze Risso deze keer zou treffen waar hij echt kwetsbaar was.’
Niet om des hemels willen heb ik U lief,
Mijn God, noch is het de zo gevreesde hel
Die mij verhinderen zal dat ik U grief
Of benevens door mijn aardse zonden kwel.
't Is omwille van U, Heer, Uw aangezicht
Genageld aan het kruis, zo wreed bespot
Uw vlees vol wonden gekliefd tot op 't bot
Omwille van Uw dood door ons gesticht.
Weet toch, Uw liefde drijft mij in dier mate
Dat 'k ook zonder hemel U beminnen zou.
Gij behoeft mij geen reden aan te praten,
Ook zonder hel volhardde ik in mijn trouw.
En zelfs indien alle hoop mij zou verlaten,
Dan hield 'k van U zoals ik thans van U hou.
Toegeschreven aan Johannes van het Kruis.
|
|