men, dat ligt me niet, ik heb altijd de indruk dat het een tekst doorkijken wordt, in plaats van een tekst lezen, wat men van papier doet. Enigszins ontmoedigd zag ik dat deze collectie 361 pagina's telt, een mooi aantal voor de bank maar niet voor het scherm.
In plaats van vals te spelen, speel ik hier open kaart: ik ben de tekst doorgevlogen, zoals ik dat met online teksten doe, en waar mijn oog bleef hangen noteerde ik het paginanummer, tot ik 32 nummers had. (Voor de liefhebber: de gedichten staan op de pagina's 3, 5, 14, 15, 16, 17, 18, 36, 68, 120, 157, 166, 187, 212, 221, 223, 287, 292, 295, 296, 307, 310, 311, 320, 322, 323, 329, 351, 352, 353, 354, 361.) Daar heb ik via een beweging op internet toen een extract van gemaakt, dat ik als boekje heb afgedrukt. Niet alle 361 pagina's, want dan heb ik nog steeds geen boek maar een stapel papier en daarbij is dan én mijn printer-toner leeg én gaat er weer een boom tegen de vlakte. Mijn vader en moeder maakten vroeger een klein kerkblad bij ons thuis, met typemachine en stencilapparaat op hun slaapkamer, en ik heb een Japanse, zich een kwartslag draaiende nietmachine geërfd waarmee men in zo'n stapel gevouwen a4'tjes in het midden nietjes kan zetten. Zo maakte ik dus een boekje, dat ik gretig heb gelezen en herlezen op de bank.
Het eerste gedicht, zowel van het elektronische boek als van mijn collectie, is ‘Mijn broer Jezus’. Het is een verhalend gedicht met achttien coupletten van elk zeven regels. Daarmee zitten we gelijk in de stijl en de vaardigheid van de dichter. Zijn broer speelt een rol in een passiespel in het zuiden, de hoofdrol van Jezus. Dat is aanleiding tot een heroverweging van de jeugd en de familie, en een mooi gezongen peinzen rond het gespeelde verhaal. Zie hoe handig er met rijm en ritme gewerkt wordt om een dwingende vaart in het gedicht te houden: ‘Echoot met een donderslag, in azijn / met gal was een spons gedrenkt, zie de spijt, / Romein te paard, op een parkeerterrein / slaan toerbusmotoren aan, krijtwit lijdt / hij niet meer, maar met beide handen / om de kuipstoelranden, terwijl niets nog deert / moet mijn bejaarde moeder zich bedwingen: “Geert!”’
Beurskens is vermoedelijk zelf voor een niet gering deel opgetrokken uit poëzie: allerlei vormen en stijlen komen langs in deze collectie. Haiku's bijvoorbeeld, een levensgevaarlijk genre voor Europeesche dichters. Maar ik denk dat deze ermee weg komt: ‘Aspergestekers / recht wezen ze me de weg / met een asperge.’
Keurig en ongedwongen in vijf, zeven en vijf lettergrepen, en met een enkel veelzeggend beeld. De grote haikudichter Basho (1644-1694) komt zelf ook nog langs in een ander gedicht, ‘Omentomme’: ‘Basho verfrommelde zijn gedichten / tot een wegwaaibare prop en jij wil / uit dichterij bestuderen leren leven?’
Dat zou met een beetje fantasie kunnen worden opgevat als een pleidooi voor papier, want een scherm laat zich slecht verfrommelen, maar dat terzijde. Beurskens lijkt inderdaad een man die niet alleen heel veel poëzie kent maar ook overal poëzie in ziet. De stijl zweeft tussen ritmisch en met rijm bij elkaar gehouden en naar prozaregels tenderende associaties, zoals in het gedicht ‘Ach Europa’: ‘Ach, Europa, met in je steden, / al de dieren die de mens benijden: / konden zij maar leven zoals hij leeft / in alle vier de seizoenen, zonder besef / van wat hem voortbracht, wat hij ervan / maakte en hoe hij het straks / achterlaat, heel de ravage.’
Europa, natuurlijk. Als ik me niet vergis staat er een vrijwel letterlijk fragment van een briefwisseling tussen Beurskens en mede-Europeaan Benno Barnard in deze bun-