| |
| |
| |
Hans van Stralen
Een levenslange thuiskomst
De bekering van Pieter van der Meer de Walcheren
Pieter van der Meer de Walcheren (1880-1970) is vandaag de dag nagenoeg geheel uit ons culturele geheugen verdwenen. Toch is het zinvol zijn werk te bestuderen. In de eerste helft van de vorige eeuw had hij een groot aandeel in de modernisering van het katholieke leven. Zo stimuleerde hij de oprichting van de tijdschriften Roeping en De Gemeenschap en gold hij als een belangrijke inspiratiebron voor letterkundigen als Engelman, Wijdeveld en Knuvelder. Van der Meer studeerde klassieke talen in Amsterdam en was later romancier, dichter, essayist, journalist, (oorlogs)correspondent en redacteur van diverse op vernieuwing gerichte katholieke tijdschriften. Door deze functies heeft hij op talrijke plaatsen in Europa gewerkt en gewoond en onderhield hij contacten met religieuzen, kunstenaars en wetenschappers. Naast zijn invloed op het katholieke leven is Van der Meer interessant vanwege zijn goed gedocumenteerde dagboeken die een boeiende inkijk in zijn bekeringproces bieden.
Van der Meer stamde uit een adellijk en remonstrants milieu. Hij ontwikkelde al vroeg belangstelling voor de kunst, zo lezen we in de biografie die Albert Helman over hem schreef. Aanvankelijk viel hij voor de esthetische benadering die de Tachtigers propageerden, maar die voorkeur sloeg algauw om in een hartstochtelijke instemming met het socialisme, gedreven als Van der Meer was door de vraag naar de zin van het lijden, zoals bijna elke bekeerling. Deze ideologie liet hij evenwel aan het begin van de twintigste eeuw los vanwege het overmatige accent op de materiële werkelijkheid. Vanaf dat moment toont hij een toenemende belangstelling voor het katholicisme. Uiteindelijk resulteert deze toenadering rond 1910 in een definitieve keuze voor deze religie.
De nodige tegenslagen bleven Van der Meer daarna niet bespaard: in 1909 stierf zijn moeder, met wie hij een sterke band onderhield, in 1917 gaf zijn tweejarig zoontje Janneke-Frans de geest en in 1933 overleed zijn tweede zoon Pieterke, die op achttienjarige leeftijd monnik besloot te worden. Het echtpaar Van der Meer besloot daarop gescheiden het klooster in te gaan, maar omdat zij elkaar niet konden missen, herenigden zij zich in 1935. Na de dood van zijn echtgenote (Christine Verbrugghe) in 1953 trad Van der Meer opnieuw in en liet zich in 1956 tot priester wijden. Ook daarna bleef hij zich in religieus opzicht ontwikkelen en wist hij zijn bekering tot het katholicisme telkens weer gestalte te geven.
| |
| |
| |
Het proces van bekering
De optimale manier om bekeringen te benaderen is door teksten te bestuderen van directbetrokkenen. Een bekeerling gaat anders spreken en schrijven na zijn feitelijke ommekeer en dus kun je zo'n tekst bekijken als een taalcompromis tussen twee ‘families’, namelijk van de gemeenschap die verlaten wordt en die van de leden van het nieuwe geloof. Daarom lezen we vaak in deze verslagen dat men zich klem gezet voelt tussen deze ‘communities’ en dat het moed vergt om de oversteek te maken.
Vooropgesteld: een bekering is, in tegenstelling tot het zogenaamde ‘turning point’ een levenslang proces. Ten tweede zijn de meeste verslagen daarover ná die concrete ommekeer geschreven, wat natuurlijk invloed op de toon en de inhoud ervan heeft.
Bekeerlingen schrijven over hun verlangen naar heelheid, die ze tot hun ommekeer gemist hebben. Vaak bleek dit gemis aangestuurd door een ingrijpende ervaring, bijvoorbeeld de dood van een naaste. Maar we lezen ook geregeld over hun onvermogen om met het leed in de wereld om te gaan. De bekeerling hoopt dan ook dat hij dit verlies en deze onmacht een plaats kan geven in zijn nieuwe geloofsgemeenschap. Geen enkele bekeerling blijkt evenwel in zijn teksten meteen en volledig overtuigd van zijn nieuwe geloof. Zijn hart is vaak al aan de ‘overzijde’, maar zijn verstand blijft nog in de oude denkpatronen steken. En het gebeurt ook wel dat hij na zijn aanvankelijke toenadering een stapje terug doet, omdat hij negatieve aspecten in zijn nieuwe religie ontdekt. Bij de ultieme stap wordt hij altijd geholpen door een vertrouwenspersoon uit de nieuwe gemeenschap, die de oversteek van de bekeerling moet vergemakkelijken. Als die overgang volbracht is lezen we vaak dat hij niet iets nieuws heeft gevonden, maar iets ‘opgegraven’ heeft dat altijd al in zijn gedachten lag te sluimeren. Deze ontgrendeling maakt het hem gemakkelijker de banden met de voormalige gemeenschap te breken. Hier begint zich de oppositionele houding in bekeringsverslagen af te tekenen. Zo beschrijft de bekeerling zijn leven in de oude ‘familie’ in negatieve termen, maar na zijn ‘turning point’ heeft hij heil gevonden. Maar hij kan zich na zijn oversteek ook als een horzel binnen zijn eigen geloofsgemeenschap gaan ontpoppen: hij gedraagt zich vromer dan zijn geloofsgenoten en waarschuwt hen het traditioneel beleden gedachtegoed niet los te laten. En uiteraard uit hij zich in dit licht vijandig tegenover personen die ‘niets in zijn kerk te zoeken hebben’. Om zijn hervonden identiteit concreet vorm te geven, lezen we vaak dat bekeerlingen hun naam veranderen of in de derde persoon over hun oude ‘ik’ gaan spreken.
Ten slotte lezen we in een aantal bekeringsteksten vanaf 1900 spijt over de beslissing, een inzicht dat vaak optreedt als men (taal)patronen van de oude ‘familie’ in de nieuwe gemeenschap herkent.
| |
| |
| |
De bekering van Pieter van der Meer tot het katholicisme
Van enige spijt is in de bekeringsteksten van Pieter van der Meer de Walcheren geen sprake. Vanaf zijn doop tot zijn dood wist hij zich, ook in tijden van tegenspoed, geborgen in de plannen die God met hem had. Aan het einde van zijn leven schrijft hij: ‘Het eigenlijke leven was een ondergrondse stroom, een rustige stuwing, gestadig en sterk, onweerstaanbaar, in de richting van God’. De grote emotionele schommelingen waarvan zijn dagboeken vanaf 1907 getuigen, nemen aanzienlijk af in 1911, als hij zich laat dopen in de rooms-katholieke kerk.
Van der Meer probeerde vanaf zijn bekering het katholieke leven een innovatieve impuls te geven met de bedoeling het kleingelovige ‘establishment’ te prikkelen. Niet zelden toonde deze zelfbenoemde ‘ordeverstoorder van de roomse rust en zelfgenoegzaamheid’ zich ingenomen met de ergernis die hem vervolgens ten deel viel. De afkeer van elke middelmatigheid en van ‘lage zielen’, een dedain dat overigens moeilijk te rijmen valt met zijn instemming met de socialistische en christelijke beginselen, loopt als een rode draad door zijn leven en werk. Opmerkelijk is zijn notitie vlak na de Tweede Wereldoorlog dat de massa alleen maar aan eten denkt. Niettemin zien we in zijn dagboeken wel, zoals bij veel schrijvers tijdens het Interbellum, een korte flirt met het fascisme gevolgd door een toenemend verzet tegen het nazisme vanaf de jaren dertig. Tijdens het Interbellum toont hij zich afstandelijk als hij, net als Menno ter Braak, toeschouwer wil blijven. Hij ergert zich eraan dat hij tijdens deze crises niet gewoon kan doorwerken.
Van der Meers esthetische houding blijkt uit zijn hang naar schoonheid, die hij zowel in de natuur als in de (christelijke) kunst en rituelen kan uiten. Vaak beschrijft hij zijn ontroering tijdens zijn bezoeken aan (middeleeuwse) kloosters en kerken. Maar in zijn voorkeur voor de middeleeuwen boven het moderne leven, was hij vooral een romanticus. Deze eigenschap zou hij volgens eigen zeggen van zijn moeder geërfd hebben: ‘Door haar ken ik het gezegend verlangen naar de toppen, naar de sterren, naar de oneindigheid’. Uitingen als ‘elders is ons vaderland’, ‘er moet iets enorms bestaan dat mij volkomen ontgaat’, maar met name zijn immense verlangen naar harmonie kan men in dit licht plaatsen. Ook de talrijke reizen die Van der Meer ondernam passen in het beeld van het onrustige individu dat heelheid zoekt.
Terwijl hij zich voor de dood van zijn moeder onevenwichtig in de wereld voelde staan en niet in staat bleek het leed in de wereld te relativeren, zien we dat zich na 1909 een duidelijker religieuze lijn in zijn dagboeken gaat aftekenen. Zo is hij op haar sterfbed absoluut overtuigd van het bestaan van de ziel en besluit hij zijn ‘permanente heimwee’ te gaan bevechten. We zien in dit streven een sterke oppositie tussen het hart en het hoofd in Van der Meers dagboeken: [...] ‘ik weet de
| |
| |
waarheid, maar ik bezit haar niet als een onvervreemdbaar eigendom’. Telkens blijkt hij hevig bewogen door christelijke kunstwerken en rituelen Men kan met recht stellen dat zijn gang naar het katholicisme sterk door deze esthetische factoren bepaald werd. Vanwege deze eenzijdige belangstelling blijft hij zich tot kort voor zijn concrete ommekeer nog een ongelovige noemen.
Daarnaast speelt ook de angst voor reacties van zijn voormalige ‘familie’ een grote rol in zijn uitstel zich te bekeren. Vertwijfeld zoekt hij contact met Léon Bloy (1846-1917) die destijds met zijn rigoureuze en fanatieke visie op het katholicisme een enorme invloed had op de jongeren in Frankrijk - waar Van der Meer vaak verbleef - en die men met recht zijn vertrouwenspersoon kan noemen. Dankzij Bloy, die hem met zijn ‘middeleeuwse’ katholicisme ‘bij de hand nam’ en wiens afkeer van elke middelmatigheid hem imponeerde, kon hij de oversteek van een socialistische, agnostische ‘community’ naar de rooms-katholieke gemeenschap maken. Nadat Bloy hem met kapelaan Langlois in contact bracht, liet hij zich kort daarop in 1911, ondanks voortdurende twijfels, dopen. Dit ritueel kan men in Van der Meers dagboeken als zijn eigenlijke ‘turning point’ duiden.
Overigens situeren bekeerlingen vaak, zonder zich daarvan bewust te zijn, meerdere concrete conversies in hun verslagen. Zo schrijft Van der Meer in zijn verslag: ‘Sinds wanneer geloof ik eigenlijk? Dat weet ik niet, dat zou ik niet kunnen zeggen.’ Vervolgens plaatst hij zijn voormalige onrust tegenover de vrede van ‘God's woning’ en prijst hij zich gelukkig dat hij geen buitenstaander meer is: ‘Als nooit tevoren, heb ik gevoeld dat ik thuis kom, wanneer ik een kerk binnentreed.’ Ook vóór zijn concrete ommekeer, maar vooral daarna, accentueert hij de orde en de rust die het klooster hem brengt en spreekt hij na zijn intrede in de Sint Paulusabdij te Oosterhout in 1953 over een ‘veilige haven’ en van een thuiskomst. Zijn ommekeer weet Van der Meer feitelijk niet onder woorden te brengen maar kan men zeker als een ontgrendeling van het ‘waarachtige leven’ typeren dat zich onder de waan van alledag verscholen hield.
| |
Na de ommekeer: verzet
De oppositionele toon van de bekeerling na zijn ommekeer neemt bij Van der Meer enorme proporties aan. Zo verzet hij zich niet alleen tegen de ideologie van het milieu waarin hij opgroeide, tegen de burgerlijke katholieken, maar vooral tegen zijn naaste geloofsgenoten. Opvallend is het gebrek aan ‘samenklank’ met oudere katholieken, wat in het licht van zijn hang naar contacten met tegendraadse jongeren wel begrijpelijk is. Voorts verzet hij zich tegen de lakse houding van de kerk tegenover het fascisme en later tegen een aantal fundamentele beginselen, zoals het celibaat en de leer over de erfzonde. Daarnaast uit hij zijn afkeer van
| |
| |
conservatieve theologen uit Rome en rationalistische wetenschappers en stelt daar de kracht van de kunst en de mystiek tegenover. Ook priesters die op grond van natuurwetenschappelijke inzichten onvolmaaktheden in de Bijbel zien, moeten het ontgelden. Zelfs van Léon Bloy neemt Van der Meer rond 1915 afstand als hij zich ergert aan diens kleinburgerlijkheid. Het gaat Van der Meer telkens om de existentiële plicht van de mens een verheven levenshouding te ontvouwen. Zo is het typerend dat hij na zijn intrede in het klooster zijn afkeer van het geestelijk peil van zijn medebroeders en -zusters (‘onnozele kostschoolmeisjes’) uit. Tegenover een beschaving in verval kan Van der Meer slechts de kracht van de kerk plaatsen, maar tegelijk moeten we in zijn dagboeken vaststellen dat het christendom dat hem voor ogen stond van alle kanten vervormd werd. Tot zijn dood blijft hij dan ook, met Franciscus als zijn grote sociale voorbeeld, als progressief gelovige tegen een middelmatig en ingeslapen christendom strijden. Zo juicht hij het vertrek uit het klooster van zijn dochter Anne Marie alleen maar toe. Het zal niet verbazen dat Van der Meer in zijn functie van overijverige poortwachter van zijn nieuwe geloof veel ergernis wekte in katholiek Nederland. Zijn biograaf Helman schrijft hierover: ‘Bij Pieter ontstond, na zijn ervaring van het geloofswonder, de onweerstaanbare behoefte om er ook van te getuigen en, als Bloy, anderen daarheen op weg te helpen.’
| |
Bekering als taalverandering
Aan het begin van mijn essay beweerde ik dat een bekering zich goed als een taalverandering laat benaderen. Omdat Van der Meer gedurende zo'n zeventig jaar dagboeken heeft bijgehouden is die overgang goed te volgen. Allereerst moeten we vaststellen dat hij, zoals veel bekeerlingen en vaak onbewust, gebruikmaakt van de verhalen die hem door de nieuwe religieuze familie aangereikt worden. Zo schrijft hij voor zijn ‘turning point’ meerdere malen over zijn onrustige hart, een duidelijke verwijzing naar Augustinus' Belijdenissen, waarin de kerkvader zijn blijdschap uitspreekt over de rust die over hem gekomen is nu hij God gevonden heeft. Daarnaast neemt hij de Latijnse taal over als hij tot God wil bidden. Sommige bekeerlingen, zoals Gerard Reve, rekken de taal van de nieuwe ‘familie’ op. In Van der Meers dagboeken komt dit aspect impliciet tot uiting als hij de Bijbel als ‘ultramoderne poëzie’ omschrijft.
Bekeerlingen schrijven uiteraard het meest uitvoerig over hun concrete ommekeer, maar wat telkens weer opvalt is de thematisering van het onvermogen om datgene wat hen overvalt in taal uit te drukken. Van der Meer schrijft tijdens zijn concrete ommekeer: ‘Ik beroer oorden welke nergens gelegen zijn, ik begrijp dingen welken ik geen naam kan geven [...] De taal welke ik ken, vermag niet te vertolken wat in mij omgaat’. Toch probeert nagenoeg elke bekeerling het wonder
| |
| |
van de bekering te omschrijven. In het geval van Van der Meer zien we dat hij op een metonymische wijze zijn concrete ommekeer onder woorden tracht te brengen: de ruimte waarin hij zich bevond toen hij Bloy verzocht hem in contact met een priester te brengen, beschrijft hij zeer uitvoerig. Ook de naamsverandering die ik hierboven aanstipte, krijgt in Van der Meers dagboeken gestalte. Zo noemt hij zich in het tweede deel van zijn dagboeken - Mensen en God - Matthias, de naam die zijn peetvader Bloy hem gegeven had.
Het duidelijkst zijn deze schriftelijke veranderingen in Van der Meers oppositionele taalgebruik. Voorheen was hij onvrij, leefde hij in de duisternis, leed hij aan fantomen en was hij blind. Na zijn concrete ommekeer voelt hij zich bevrijd, herboren en opgenomen in het licht. Zijn voormalige leven valt als ‘oude lompen’ van hem af en: ‘Ik dorde, ik was als een verschroeide tuin, en de milde regen drenkte mij’. Hij is van zijn blindheid genezen nu hij tot de kerk behoort en hij plaatst de kerk tegenover de alledaagse wereld, waar de ‘blinde waan’ heerst.
In zijn studie over prominente Nederlanders die zich tussen 1880 en 1960 bekeerden, schrijft Paul Luykx over Van der Meer dat zijn leven ‘een nimmer aflatende, luidklinkende en in rigoureuze termen geformuleerde oorlogsverklaring [was] aan de middelmatigheid en burgerlijkheid, annex een oproep om door een radicaal christelijk-katholiek engagement de wereld eindelijk eens wat meer leefbaar te maken.’ Inderdaad maakte hij boze tongen los, maar zoals we wel vaker zien bij bekende bekeerlingen was de kerk toch bijzonder ingenomen met deze ‘grote vangst’. Want bekend was hij, als we een Belgische radio-uitzending uit 1963 mogen geloven. Daarin werd vermeld dat hij en Teilhard de Chardin de meest gelezen auteurs in de Nederlandstalige letteren waren. Toch blijven zijn dagboeken voor de lezer uit de eenentwintigste eeuw enigszins ontoegankelijk door de bombastische toon en de wereldvreemde verheerlijking van de kerk. En niet alleen over het geloof, maar ook over andere domeinen kan Van der Meer zich nogal potsierlijk uiten. Over Gorter schrijft hij: [...] ‘hij schreeuwde als een hert, naar de schoonheid [...] Zijn zingen werd een verheerlijkt ijlen, een soms hoog uitgillen in pijn, van onbereikbaar verlangen’. Voor de kerk als ‘intermenselijke organisatie’ lijkt hij nauwelijks interesse te hebben, schrijft Helman terecht. Het gaat Van der Meer steeds weer om het veilige, maar ook esthetische instituut dat hem tegen de kwaadaardige wereld beschermt. Over het leed dat de kerk, ook tijdens zijn leven mensen aandeed, is hij opvallend zwijgzaam.
Het meest ontoegankelijk blijken zijn dagboeken als we de indruk krijgen dat Van der Meer, zoals Sartre dat treffend in Les mots omschreef, ‘postuum leeft’: hij lijkt vanuit zijn idealistische boeken te leven in plaats van andersom. Telkens weer overvalt de lezer het gevoel dat zijn bekering een zelfbedacht project is dat hij in zijn dagboeken al heeft vastgelegd. Die ademen daarom een sfeer van zelf- | |
| |
bedwelming. Toch kunnen we veel van zijn dagboeken leren over de situatie van de bekeerling aan het begin van de vorige eeuw. Zijn verslagen blijven onmisbare tijdsdocumenten.
Met dank aan Maria van der Wijst voor haar kritiek op een eerdere versie van dit essay.
| |
Literatuur
Gielen, Jos [1935] Globetrotters. Leuven. Davidsfonds. Blz. 85-137. |
Helman, Albert [1980] Vriend Pieter, het levensavontuur van Pieter van der Meer de Walcheren. Uitgeverij B. Gottmer, Nijmegen. Uitgeverij Orion, Brugge. |
Knuvelder, Gerard [1940] Pieter van der Meer de Walcheren, leven en werken. Utrecht. Uitgeverij Het Spectrum. |
Luykx, Paul [2007] ‘Daar is nog poëzie, nog kleur, nog warmte.’ Katholieke bekeerlingen en moderniteit in Nederland, 1880-1960. Hilversum. Uitgeverij Verloren. |
Meer de Walcheren, Pieter van der [1965] Mijn dagboek. Dagboek 1, 1907-1911. Brugge, Utrecht. |
Meer de Walcheren, Pieter van der [1962] Mensen en God, eerste deel 1911-1929. Desclée de Brouwer. |
Meer de Walcheren, Pieter van der [1962] Mensen en God, tweede deel 1929-1935. Desclée de Brouwer. |
Meer de Walcheren, Pieter van der [1963] Dagboek 4, 1936-1953. Brugge, Utrecht. Desclée de Brouwer. |
Meer de Walcheren, Pieter van der [1963] Dagboek 5, 1954-1962. Brugge, Utrecht. Desclée de Brouwer. |
Meer de Walcheren, Pieter van der [1965] Dagboek 6, 1962-1964. Brugge, Utrecht. Desclée de Brouwer. |
Ridder, Jan de [1970] Pieter van der Meer de Walcheren. Brugge. Desclée de Brouwer. |
Stralen, Hans van [2009] Gehoor geven, een discursieve benadering van de religieuze bekering, de conversieteksten van Gabriel Marcel en Gerard Reve. Amsterdam. aup. |
|
|