ven potlood hij mocht optillen. Hij past de dichter in het tijdsgewricht van de krankzinnige twintigste eeuw en geeft dan een handvol gedichten - in de originele taal en vertaald. Het zijn de groten van Europa - Auden, Eliot en Miłosz - waar Barnard achterna zit. Deze selectie is enigszins subjectief: tien dichters, allemaal dood, nagejaagd in Vlaanderen, in Engeland, door de dubbelmonarchie heen, Polen in, Frankrijk, Nederland door. Dit geeft de indruk dat we door het continent heen een man op de hielen zitten, die na het lezen van de gedichten nog iets anders nodig heeft. Een vleeswording, bijvoorbeeld. Die kan misschien meegemaakt worden door een bezoek te brengen aan het kleine kerkje in Kirchstetten, het dorp in Oostenrijk waar de zeer Engelse Wynstan Auden een huis kocht. Of aan dat huis zelf, waar Barnard nu nog Audens pantoffels kan zien staan waarop de man daar in zijn late jaren zondags de kerk in slofte. En daar mag hij even aan Audens bureau zitten: ‘dat is wel een vreemd gevoel - maar verder gebeurt er niets, ik begin niet te zweven en mijn broek vliegt niet in brand.’ En als dan bijvoorbeeld de vraag langskomt wat deze of gene dichter in een kerk zocht (Auden, maar eerder ook Eliot) schiet Barnard in verdediging, nog voor de lezer kan gaan zitten zuchten - als de lezer dat al van plan was:
[Ik begin] me te realiseren hoe irritant Eliot wel niet is voor een postmoderne kop vol quark en relativiteit [...] zo'n Eliot, die in het holst van de twintigste eeuw, zelfs pal onder de blitz nog, een beetje in God zat te geloven! [...] ik stel een vijftigjarig moratorium op [dat woord God] voor. [...] misschien helpt het te weten dat het in het Hebreeuws een meervoudsuitgang heeft, wat een subtiele spanning teweegbrengt tussen een Pantheon-achtige enerzijds en de Vierletterige anderzijds, die niet uitgesproken en dus ook niet geclaimd mag worden.
De gevoeligheid die een paar van de dichters aan de dag leggen omtrent religiositeit deelt Barnard. En die gevoeligheid is nauw verbonden met wat die vrouwen en mannen hebben geschreven. Het is dan ook niet toevallig dat het lezen van Barnards boek een gevoel oproept dat men ook krijgt bij het binnenlopen van een grote Europeesche Kathedraal. Die van Reims, bijvoorbeeld, of de Notre Dame. In die gebouwen hangt dat waar we als continent bijzonder zuinig op dienen te zijn.
En zo gaat Barnard de dichters achterna, ‘op zoek naar de bron en niet naar de waterleiding’. Dit doet hij in een stijl die de lezer scherp houdt. Hier is niet iemand nostalgisch aan het wegdromen, hier wordt een strijd geleverd, en menig pand wordt met een geërgerd gezicht verlaten. Zo komt hij, na alle oprechte bewondering, tot een kritische gedachte over Eliot: ‘Freudiaans gezien was hij ongetwijfeld anaal-retentief, vastgespietst op zijn eigen stokpaard als het ware, hulpeloos in zijn onbuigzaamheid’. De vroegere strijdlust der dichters wordt bewonderd: ‘in 1914 [werd George Trakl] lid van de dichterskring Apollo, later Minerva