| |
| |
| |
Benno Barnard
Het geslepen potlood
Poëziedagboek [9] - Eerdere delen uit het poëziedagboek verschenen op zowel www.leesliter.nl als in het blad
Slachtmaand 2015
Een ijverig met mij corresponderende vriend citeert een ‘fantastische zin’ die hij naar eigen zeggen in een Duitse roman heeft aangetroffen: ‘Wir kommen immer einen Traum zu spät’. Puls door mijn zenuwstelsel, muziekje in mijn gehoor: vijfvoetige jambe! Geen zin, een versregel...
Mailtje: welke roman, beste vriend?
Het blijkt bij nader inzien het slot van een gedicht te zijn. Zie je wel. Titel: ‘Café Slavia’. De dichter: een vrouw met de licht hallucinante naam Olly Komenda-Soentgerath, 1923-2003, Duitstalige uit Praag, in 1946 uit Tsjechoslowakije verjaagd. Publiceerde het nodige, dat volgens het web onnodig was, want er is geen enkele tekst van haar te vinden, ook en vooral dit gedicht niet. Mijn correspondent weet niet meer dan dat hij hem ooit ‘op een los blaadje’ heeft genoteerd.
Een zwerfregel, een weesregel, een straatkatregel.
Mevrouw Komenda-Soentgerath, mijn collegaatje Olly, generatiegenote van mijn ouders, vertaalde trouwens ook de Tsjechische Nobelprijswinnaar Jaroslav Seifert, wiens werk ik gelezen heb toen ik nog vaak in Praag kwam (daarover straks meer).
Eén regel van haar hand, meer heb ik niet. Eén fonkelende regel, die het toeval opdelft uit de hoop erts die een oeuvre is, elk oeuvre, ook dat van William Shakespeare.
Laat ik haar eer bewijzen door die ene gouden regel met enig wit te isoleren van mijn proza:
Wir kommen immer einen Traum zu spät.
Zo belandt deze Sudeten-Duitse twaalf jaar na haar dood, en al dan niet tot haar postume vreugde, in het dagboek van een door Europa rondsjokkende Nederlander.
| |
‘November is een negentiende eeuw’ (G. van der Graft)
De televisiemaker Arie Boomsma bereidt een bloemlezing voor waarin elk spoor van mij ontbreekt - ik verneem het van Tsead Bruinja. ‘Hij kent je werk waarschijnlijk helemaal niet.’
| |
| |
Dit stemt mij ongelukkig.
Maar Tsead zou zijn beminnelijke Friese zelf niet zijn als hij geen exemplaar van Krijg nou de lyriek aan Boomsma bezorgde (in Amsterdam treffen de literati elkaar des avonds bij de dorpspomp).
De week nadien ontvang ik een verzoek voor overname van een gedicht in de bloemlezing van Arie Boomsma.
| |
Regendag
Maakt u zich geen zorgen over mijn geluk. Meestal verkeer ik in deze stemming: ongelukkig genoeg om te willen schrijven, gelukkig genoeg om het te kunnen.
| |
Uit een brief aan Willem Jan Otten (na lezing van zijn bibliofiel gedrukte gedicht ‘Verslag van een expeditie’)
‘Hoor je dat geluid als van twee plakken vlees die tegen elkaar worden geslagen. Dat is mijn ovatie voor je 124 regels met dubieuze half-christelijke ondertoon... Ik heb het net voor de tweede keer gelezen. Het is wijdlopig, heeft regels van erg wisselende lengte, de teneur is irritant allegorisch - kortom, ik vind het meesterlijk. Bovendien moest ik luidkeels glimlachen om formuleringen als “Ieder ging gepromoveerd zijns weegs”; en ik voelde een paar keer een steek van amicale jaloezie: “een cursor schietend / door een laptopzwerk...”
Alles bij elkaar hebben die duizend of zo woorden de uitwerking van een volledige roman: hoe wonderbaarlijk is dat niet, en hoe praktisch, want tijd en mogelijke verveling besparend.
Intussen verhuizen wij op 10 december (naar Sussex, zoals je weet)... O gapende boekendozen die mij omsingelen!’
| |
Belgisch weer
Ik word knettergek van die literaire wereld, maar zou dat niet zeggen als ik - zoals Stefan Hertmans - volgens de luisteraars van Klara ‘het beste boek van de voorbije 25 jaar’ had geschreven, en het bijbehorende door het Lot uitgereikte stipendium ontving. Er was een lijst van honderd boeken waaruit gekozen kon worden. Notabene stond ook De schipbreukeling op die lijst. Hoezeer ergerde ik me aan mijn blijdschap! A fortiori omdat er buiten Tommy Wieringa en Arnon Grunberg en nog drie in Vlavlanië populaire namen geen Nederlanders op stonden.
Maar het is boeiend de literaire meccano bij jezelf in werking te zien: je voelt je gesterkt, je bloed stroomt krachtiger, ja, je voelt wel iets voor een erectie... en zie, onmiddellijk komt hij overeind, die hijskraan waaraan de lof voor je werk bengelt...
| |
| |
| |
16 november (weer om boerenkool of rattenkruit te eten)
Een dichtende vriend klaagt over het feit dat hij niet genomineerd is voor de vsb-prijs, hoewel een dichtende vriendin van ons beiden in de jury zit.
Een paar jaar geleden liep ik de Roland Holstprijs mis doordat er twee vrienden in de jury zaten: de kameraden vonden dat ik die prijs ruimschoots verdiende, maar geneerden zich bij de gedachte dat de bekroning als een vriendendienst kon worden uitgelegd.
Literaire vriendschappen!
Het is zoals bij Vergilius: je vijanden geven je een paard dat je ondergang bevat en je vrienden doen je holle excuses cadeau.
| |
Een lucht die mijn vertrek uit België rechtvaardigt
De bejaarde H.U. Jessurun d'Oliveira belijdt in Over Luceberts zoekend oog (2015) nog steeds zijn Merlyn-credo: ‘De relevante dichter zit in het gedicht.’
Uche. Staat u mij toe dat ik hoest, ik, apologeet van de biografie!
Het relevante gedicht zit ook in de dichter. Waarom zegt hij niet iets over de betekenis van de dichter als historisch wezen, die in een context leeft en niet in een vacuüm schrijft?
| |
21 november 2015
61 vandaag. Het is tevens het eerste lustrum van de dood van mijn vader (als lustrum het juiste woord is).
Drie jaar voor hij overleed, verscheen Praten tegen langzaam water, een keuze uit de gedichten die hij tussen 1942 en 2007 had geschreven. Helemaal achterin staan deze regels:
Denk mijn naam wanneer ik dood ben,
denk mijn naam maar roep mij niet,
ik ben vergeten hoe ik heet.
En denk aan mij hoe dwars ik was,
hoe tuk op taal en hoe onzeker
en dat ik van je hield met huid en ziel
maar roep mij niet, lief, roep mij niet,
ik ben vergeten hoe ik heet.
En helemaal voorin staat zijn opdracht voor mij, gedateerd 29 december 2007: ‘Van '54 heb jij alles meegemaakt - maar nu pas heb je een overzicht van wat de vader beleefde - zoals de zoon het met zijn tongbotje deed.’
| |
| |
En daaronder: ‘Als altijd V./W./P.’
Zo heeft hij jarenlang zijn brieven aan mij gesigneerd.
| |
22 november
Zondag. Ergens in de Achterhoek, een Bredevoort geheten dorp. Over een aan mijn vader gewijd gebeuren giet de hemel stralend herfstweer uit: in de beuken hangt bladgoud en de oude huizen in hun schaduw zijn door een kunstenaar uit de Gouden Eeuw getekend. In de grote bakstenen kerk - een mooi bewijs dat niet alleen roomse barokarchitecten wisten hoe je bakstenen moest opstapelen - houden sprekers toespraken, muzikanten maken muziek; en er is ook een interview met de zoon, die vooral zijn best doet de ernst van de sprekers te relativeren door te wijzen op de humor en aardsheid van zijn vader en die niet ontevreden terugkeert naar zijn plaats; daarna een boekenmarkt, een etentje, een zekere lichtheid in zijn hoofd wanneer hij afscheid neemt van zijn zussen en in zijn auto stapt, om terug te keren naar de ex-roomse, onverdraaglijk geworden druilerigheid van Vlaanderen.
Vroege jaren zestig. De pastorie in Rozendaal. Aan tafel vroeg mijn oudste zus: ‘Papa, wat is een erectie.’
Dat kwam tamelijk onverwacht. In een roman zou mijn moeder een hoestbui hebben gekregen, maar mijn vader liet zijn mes en vork zakken en zei (terwijl hij hooguit een of twee spieren vertrok): ‘Dat is een staande ovatie van een heer voor een dame.’
Ik kan niet ouder dan acht of negen zijn geweest - ik moet dat woord toen voor het eerst hebben gehoord. Van sommige woorden herinner ik me het precieze moment waarop ze zich bij mijn vocabulaire voegden.
Die papa.
| |
Bericht uit The Guardian, 23 november
‘In Saoedi-Arabië werd de 35-jarige Palestijnse dichter Ashraf Fayadh verleden week ter dood veroordeeld omdat hij als atheïst in zijn poëzie de islam zou zijn afgevallen.
Fayadh had een filmpje op zijn blog gedeeld waarin getoond werd hoe de religieuze politie in het openbaar een man met zweepslagen te lijf ging. Sindsdien waren alle redenen goed om Fayad het leven zuur te maken.
Officieel werd hij in mei 2014 tot vier jaar cel en achthonderd zweepslagen veroordeeld omdat hij in zijn poëzie de islam zou hebben beledigd. Ook overspelige relaties met vrouwen werden naar voren gebracht als bezwarend materiaal.
| |
| |
Verleden week kreeg Fayadh plots een herziening van zijn proces. Maar dat draaide dus uit op een nieuw, bijzonder drastisch vonnis: de doodsstraf en dat zonder dat hijzelf of zijn advocaat werd gehoord.’
Jullie slachten het verkeerde varken, soennieten! Vermoord alsjeblieft die hele koninklijke familie en iedereen die met een jachtluipaard in een gouden auto rondrijdt. Leer vervolgens het werk van Fayadh uit jullie middeleeuwse kop en schaf de godsdienst af. Weg met de godsdienst, dat grote dwaze kwaad!
| |
's Avonds
Hierbij hebt u een strofe uit Fayadhs gedicht ‘Tense Times’, dat ik op het internet vond. Volgens mijn criteria is het geen grote poëzie, maar naar de hel met mijn criteria:
I saw my father for the last time through thick glass,
then he departed, for good.
Because of me, let's say.
Let us say because he could not bear the thought
My father died and left death to besiege me
without it frightening me sufficiently.
Why does death scare us to death?
| |
| |
's Nachts
Of nee, als vorm, als stijl... à la Kierkegaard in Of/Of: ‘Ik bestudeer mijzelf; wanneer ik daar genoeg van heb rook ik als tijdverdrijf een sigaar en denk: God mag weten wat Onze-Lieve-Heer eigenlijk bedoeld heeft met mij of wat hij nog van me wil maken.’
| |
Wakker geschoten achter mijn computer
Weg met de godsdienst... Verrek, zit daar nu een muis bij die plint te gapen?
| |
18 november
Dit was dan weer een feestdag voor mijn ego, zoals ik een paar dagen later ontdekte: in de boekenbijlage van nrc Handelsblad smeulde wierook voor Mijn gedichtenschrift. Ik zal mezelf niet in verlegenheid brengen door uit de bespreking van Guus Middag te citeren.
| |
| |
Ontluisterend het gemak waarmee mijn vreugde het beeld van de gevangen Ashraf verdringt.
| |
1 december
Ik moet u nog over Praag vertellen.
Als student reisde ik met een paar vrienden naar Praag, gedreven door nieuwsgierigheid en gewapend met noties over het ware, of althans minder onware communisme.
Moedertje Praag openbaarde zich aan mij op een grauwe februaridag, als ik me niet vergis in het jaar 1976. We waren op de bonnefooi vertrokken, slecht voorbereid maar voorzien van een visum, en met achterlating van hoofdschuddende ouders: niemand reisde vrijwillig achter het IJzeren Gordijn, waar de wereld koud en wreed was. We hadden in onze vroege puberteit hun bezorgdheid gezien toen de Russen de vrijheidsdrang van de Tsjechen met hun laarzen fijnstampten, maar evengoed meenden we dat de rechtse propaganda in het Westen vreselijk overdreef.
Het schemerde al - het had de hele dag geschemerd - en mijn beide vrienden en ik reden door het zwak verlichte centrum van de stad op zoek naar een hotel. Er lag sneeuw; daarboven heeft mijn geheugen voor de sfeer een mousseline van dunne mist gehangen; de huizen hadden vormen en kleuren die nieuw voor ons waren; in een nagenoeg lege winkeletalage verrees een stapeltje conserven; de straten waren verward als touw en voor we het wisten reden we in de verkeerde richting, wat niet erg was omdat er nauwelijks auto's rondreden in deze romantische onderwereld, maar wat wel erg was omdat er onmiddellijk vanuit een of andere hinderlaag een politiewagen opdoemde.
Hotels? Maar communicatie met de agenten was onmogelijk, er moesten bankbiljetten worden neergeteld. Dat was de eerste les: in niet-kapitalistische landen speelde geld een allesoverheersende rol.
De volgende dag sjokten we door de stad. Op een straathoek raakten we in gesprek met een man van een jaar of dertig. Of hij ons de weg naar de Burcht kon wijzen. Hij had een rossig baardje en was op een nerveuze manier geestig. In moeizaam Engels zei hij: ‘Wist ik dat zelf maar!’
Zo herinner ik me onze kennismaking met Slávek. Op een of andere manier werd hij toen, op de bodem van de jaren zeventig, en daar, in het hart van het in tweeën gescheurde Europa, onze vriend. Hij nodigde ons bij hem thuis uit, in het mooie burgerlijke appartement waar zijn weduwe nog altijd woont, in een zijstraat van het Wenceslausplein.
Alles was wonderbaarlijk vanaf toen.
Hij liet ons, naïeve studenten, Praag zien: de droevige bovengrondse stad van de communisten en hun handlangers, de elegante historische stad van de Habs- | |
| |
burgers en de briljante eerste president Tomás Masaryk, de literaire stad van Franz Kafka, Bohumil Hrabal en Jaroslav Seifert; maar vooral het ondergrondse, dissidente Praag van hemzelf en zijn vrienden, die 's nachts complete boeken uittikten op antediluviale machines - drie velletjes papier met twee carbonnetjes ertussen - waar mijn kinderen vandaag de dag met grote ogen naar zouden kijken. Tot dat rebelse Praag behoorde ook een ingelijste foto van de Poolse paus, die een muur van zijn appartement sierde. Ons verbaasde dat, maar hij was katholiek, en als katholiek ook weer dissident, want hij was een ‘pink Catholic’, hij had linkse sympathieën...
Over dit alles discussieerden we in onze gezamenlijke variant van het Engels. Slávek had een grote papieren woordenschat in die taal en gebruikte het Latijn als hulpmiddel omdat hij vaak niet wist hoe je een woord moest uitspreken: ook levend Engels was iets ondergronds. Met zijn moeder (of was het zijn schoonmoeder) sprak ik Duits, maar die taal - eeuwenlang de lingua franca van Midden-Europa - was door onze eeuw al bijna afgeschaft.
Seifert, intussen, citeerde hij graag, waarna hij de inhoud van het zoemende Tsjechisch toelichtte in een permanent door hem herschapen pan-Europees taaleigen - het zou me niet hebben verwonderd als hij op den duur Sanskriet was gaan spreken.
En nu, nu ik ernaar zoek, vind ik in mijn boekenkast een gedicht waarvan ik me herinner dat hij het aanhaalde: het titelgedicht van de bundel En vaarwel!, vertaald door Jana Beranová en verschenen in 1984:
Bij de miljoenen verzen op deze wereld
voegde ik maar een paar strofen.
Ze waren wellicht niet wijzer dan krekelliederen.
Het waren niet de eerste stappen
Als ze toch ooit schitterden
was het niet door hun licht.
En zij, die zwijgende lippen
tot beven kon dwingen, zal makkelijk geliefden tot kussen aansporen
wanneer ze slenteren door het avondrode land,
als de zon langzamer ondergaat
Poëzie was met ons vanaf alle begin.
| |
| |
zoals honger, zoals pest, zoals oorlog.
Maar daarvoor verontschuldig ik me niet.
Ik geloof dat het zoeken naar mooie woorden
‘I believe that the searching of the beautiful words is better than the killing,’ zegt zijn stem op het oude filmpje in mijn hoofd.
| |
Vervolg (daags nadien)
Dat eerste bezoek was onvergetelijk en veranderde mijn leven. Met dezelfde en andere vrienden kwam ik vele malen terug. ‘Extra Bohemia non est vita et si est vita non est ita...’ Hoeveel keer zou die opgewekte, vitale, fundamenteel melancholieke Slávek dat niet hebben geciteerd? Het leven buiten Bohemen was toch niet hetzelfde als in Bohemen, communistisch bestuurd of niet...
We aten voortreffelijke zuurkool met worst in een donkere kroeg; de pullen Urquell stalden we om ons heen uit. Daags nadien verklaarde dezelfde ober met een gezicht van papier-maché dat er geen zuurkool op het menu stond. Gisteren stond er trouwens ook geen zuurkool op het menu. Sterker, er was nog nooit een sliert zuurkool in zijn etablissement gekookt geweest. Andere weemoedige cafés ontvingen ons. Fluisterende geldwisselaars doken op en verdwenen weer. We ontmoetten dissidenten, schrijvers, kunstenaars, onder wie de latere president Havel, van wie ik in mijn werkkamer nog altijd een foto met een persoonlijke opdracht heb staan. Iemand van ons ontfutselde onze gastheer een authentiek samizdatboek. Het was altijd feest - voor ons tenminste, die het IJzeren Gordijn na een week weer doorliet in westelijke richting.
Praag en Slávek hadden allebei meer levenservaring dan ikzelf, wat maakte dat ik bij ieder bezoek veel leerde. Bijvoorbeeld dat het communisme niet deugde. Ja, Praag was als een loogbad waarin ondoordachte rode sympathieën oplosten.
Jaren verstreken. Praag werd bevrijd. Het vrije Praag was minder betoverend dan het bezette. Het Westen, met al zijn goede en verwerpelijke kanten, werd een banale alledaagsheid voor Slávek en zijn landgenoten.
Toen Christopher werd gedoopt, in 1999, was Slávek aanwezig als peetvader. Het was de laatste keer dat ik hem zag. Er gebeurde iets duisters waardoor al onze gesprekken, die honderden gesprekken, uiteindelijk oplosten in een volstrekte stilte. Wat dat iets was, weet ik nog altijd niet. Misschien besloot een demon dat het nu wel had volstaan, dat vriendschap en vrijheid een combinatie vormden die niemand in dit ondermaanse verdiende. Misschien was het de loochening door het toeval van de samenhang.
| |
| |
Dit is een geschikt moment om Miroslav Holub te citeren, een leeftijdgenoot van Olly Komenda-Soentgerath, maar al in 1998 gestorven. Immunoloog van beroep, wat in veel gedichten een rol speelt (in dat opzicht is hij verwant aan Benn) - een meester van de lyrische gedachtegang en een andere favoriet van mijn Boheemse vriend. Ziehier ‘Wat ook over God’ (ook al vertaald door Jana Beranová). Moge het u in een verkwikkende droefgeestigheid dompelen:
botten van een meisje en een jongen
geofferd aan ritueel kannibalisme.
En hier een spatader van de steen,
toen hun de borstkas werd geopend,
onder het spuiten van bloed,
En hier een hevig, gelaagd
Toen hij groter werd, vroeg Christopher soms naar zijn onbekende Praagse peetvader. En we hadden net besloten dat we ‘in de zomer’ samen naar Praag zouden gaan, hij en ik, toen de telefoon ging en Slávek van het ene moment op het andere nooit meer bezocht kon worden.
Slávek! Meer dan wie ook was hij het oude Europa voor mij - of nee, Europa tout court.
In mijn telefoonboekje zette ik een kruisje achter zijn naam, gedompeld in een diepe droefheid om onze existentie.
|
|