Liter. Jaargang 19
(2016)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
J.J.C. Dee
| |
Vormgeven aan de werkelijkheidVoor Jellema is een gedicht en wat het wil verwoorden en overbrengen altijd meer dan wat wordt gezien en ervaren. De werkelijkheid wordt pas werkelijk in en door het gedicht zelf, via de omweg van het gedicht. Tevens stijgt het gedicht boven de werkelijkheid uit en verwijst naar een andere, een tweede werkelijkheid. Van dingen spreek ik in de tweede werkelijkheid,
dat is de buigzame herinnering,
beleven is te snel zelf voor verwondering:
een voetstap klinkt, als men hem niet meer hoort.
Deze tweede werkelijkheid is volgens Jellema onmisbaar om in relatie te staan tot de werkelijkheid, de ander en zichzelf. Dichten is voor hem daarom vormgeven aan de werkelijkheid. Zelf zei hij hierover: ‘Mensen en dingen verliezen hun identiteit, wanneer zij niet meer in relatie staan tot andere dingen, mensen en God. In mijn gedichten probeer ik die relaties te stichten. En daarmee de mensen en dingen hun identiteit te geven.’ Door middel van zijn poëzie beleeft Jellema de eenwording met de wereld, met de dingen, met al wat is - een eenwording die in en door het gedicht tot stand wordt gebracht: ‘Een gedicht maken is een vorm van werkelijkheidsbeleving. Het is een manier van “er zijn”, die heel intens is, die ik ook heel intens beleef. Ik denk dat ik zelden zó het gevoel heb er te zijn als bij het maken van een gedicht. In die zin is het een soort creëren van een werkelijkheid.’ | |
[pagina 33]
| |
Er is de werkelijkheid waarin de dichter leeft, maar de werkelijkheid is onkenbaar. De dichter kan niet raken aan de essentie van de dingen. Pas wanneer hij een deel van de werkelijkheid heeft geïsoleerd en verwezenlijkt in een gedicht, kan hij iets van de essentie begrijpen. Door zijn gedicht geeft hij de herinnering vorm als werkelijkheid. Wanneer hij de herinnering tot een gedicht heeft gemaakt, ontstaat er een ervaring en krijgt deze betekenis. De herinnering, vormgegeven in het gedicht, sticht werkelijkheid. Herinnering is voor Jellema een breed begrip. Zij is niet alleen persoonlijk, ook cultuur, literatuur en religie vallen eronder. In zijn afscheidscollege als docent Duitse Taal en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen, getiteld ‘Uitzicht op herinnering’, definieerde hij herinnering als volgt: [D]e verinnerlijking, dat is de bewust- en vooral eigenmaking van al het ervarene, ook van al die ervaringen die, geleefd en doordacht, sinds eeuwen onze cultuur hebben bepaald. En in die herinnering voltrekt zich de geboorte van de idee, of de godheid, zonder welke de mens slechts in nooddruft leeft. Veel gedichten van Jellema worden gedragen door een besef van transcendentie. Zelf drukt hij het als volgt uit: ‘Ik heb heel sterk het besef van een wereld en een bovenwereld. Als ik van hier naar buiten zit te kijken, naar de wolken en de lucht, dan heb ik toch het idee dat wat zich hier op aarde afspeelt, wat voortgebracht en gebouwd wordt, een tijdelijkheidskarakter heeft. Maar tegelijkertijd dat het op een gegeven moment opgenomen wordt - of nu al opgenomen is - in een eeuwigheid, in een goddelijke waarheid.’ Jellema heeft een mystieke levensbeschouwing, gevoed door het jarenlange vertalen van preken en traktaten van Meister Eckhart. Hij kent het mystieke verlangen naar eenwording met het goddelijke, het verlangen naar ontgrenzing, naar de opheffing van het ‘ik’. Het leven in deze werkelijkheid ervaart Jellema als leven in een wereld van gescheidenheid, terwijl hij verlangt naar een wereld van eenheid. Daarom moet deze werkelijkheid worden losgelaten en moet de mens terugkeren tot zijn eeuwige oorsprong, tot het ongeschapene en eeuwige, tot God zelf. | |
‘Herinnerd Ostia’Het stichten van werkelijkheid via het gedicht, de werkelijkheid als vormgegeven herinnering, het verlangen naar eenwording en de terugkeer naar de oorsprong spelen allemaal een rol in het gedicht ‘Herinnerd Ostia’.
Het gedicht, verschenen in 1999 in de bundel Droomtijd, bestaat uit drie delen van een wisselend aantal strofen en versregels.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 34]
| |
Het verplaatst de lezer naar de havenstad Ostia, ten zuidwesten van Rome. De dichter herinnert zich zijn eigen bezoek aan Ostia en deze herinnering roept bij hem andere gedachten op. Hij moet denken aan het gesprek dat Augustinus en zijn moeder daar hebben gevoerd en de mystieke beleving die zij daar hebben gehad. Hij moet denken aan de dood van Monnica en daarmee aan zijn overleden vader. De herinneringslijnen lopen telkens door elkaar heen.
Regel 1-8 geven een plaatsbepaling en roepen direct het gesprek van Augustinus en Monnica op. Regel 9-15 refereren aan het eigen bezoek aan Ostia, waarna regel 16-38 uitvoerig op de Ostia-ervaring van Augustinus en Monnica ingaan. Na een droomgezicht met betrekking tot zijn overleden vader (regel 39-45) geeft de dichter, het gesprek van Augustinus en Monnica in gedachten hebbend, zijn eigen verlangen te kennen naar een unio mystica (regel 46-69). Vervolgens keert de dichter weer terug naar zijn eigen bezoek aan Ostia (regel 70-81): een mogelijke eigen ervaring vloeit over in het einde van het verblijf van Augustinus daar (regel 82-93), uitlopend op een laatste impressie van het eigen bezoek (regel 94-99).
De dichter verwoordt herinneringen aan zijn bezoek aan Ostia: een stille binnentuin van een villa met een beeld van de god Hermes, het tot rust komen in een hotelkamer, waar de reiziger de indrukken die hij heeft opgedaan de revue laat passeren. Verlangens naar schoonheid zijn opgewekt, maar worden slechts deels bevredigd.
Ostia roept herinneringen op aan gedeelten uit het negende boek van de Augustinus' Belijdenissen. Omdat Jellema zelf een verlangen naar eenwording kent, spreekt het gesprek tussen Augustinus en Monnica hem aan. Hij hoopt op eenzelfde ervaring als destijds moeder en zoon ten deel gevallen is. De dichter verwoordt hoe Augustinus en Monnica hun hart verhieven ‘in klimmende vervoering tot het Zijn zelf’ en hoe zij opstegen tot de Waarheid, de Wijsheid, tot God: ‘wij raakten haar min of meer aan met de gehele beweging van ons hart’, tot zij weer terugkeerden ‘tot de klank van onze mond, waar het woord een begin en een einde heeft’. Hiernaar strekt ook Jellema zich uit en soms wordt voor hem werkelijkheid, dat ‘waar het woord eindigt en begint’ er even een ‘boven alles uitgerezen geluk’ ontstaat. | |
Augustinus' mystieke ervaringWat is nu de mystieke ervaring geweest, die Augustinus samen met zijn moeder in Ostia heeft gehad en waardoor Jellema zó gegrepen is, dat bij hem het verlangen naar een opgaan in het goddelijke wordt gewekt? | |
[pagina 35]
| |
Het negende boek van de Belijdenissen toont Augustinus op het hoogtepunt van zijn leven. Deze fase duurt ongeveer een jaar en omvat zijn bekering in augustus 386 in Milaan, zijn verblijf in Cassiciacum met zijn moeder tot maart 387, de terugkeer naar Milaan en zijn doop door Ambrosius in de paasnacht van april van dat jaar en het verblijf in Ostia tot de dood en het afscheid van zijn moeder in de herfst. Een belangrijke vraag met betrekking tot het negende boek is die naar de mystiek. Was Augustinus een mysticus aan wie de buitengewone ervaring van de opheffing van het onderscheid tussen God en mens ten deel gevallen is? Het antwoord is nee. Bij Augustinus ontbreekt de unio mystica, waarbij het goddelijke en het menselijke in elkaar vervloeien. Het onderscheid tussen God en mens blijft gehandhaafd.
In een meditatieve dialoog spreken Augustinus en Monnica over het gelukzalige leven van de heiligen en vragen zich af hoe de eeuwige heerlijkheid zal zijn, nu Monnica, die met de definitieve bekering van haar zoon haar grootste wens in vervulling heeft zien gaan, voelt dat haar einde nadert. Moeder en zoon stellen zich ten doel zich in de geest een voorstelling te maken van het eeuwig leven. Hun religieuze ervaring voltrekt zich in verschillende stadia: zij doorlopen de stoffelijke wereld en overstijgen die stap voor stap. Van de ‘zijnden’ gaat het naar het Zijn zelf, van de bestaande dingen naar hun eigenlijke bestaansgrond. Zij overstijgen de schepping en komen bij de Schepper. Dit afstand doen van het lichamelijke en stoffelijke gaat gepaard met een beweging van inkeer. Ingekeerd in hun eigen zelf bereiken zij de goddelijke Wijsheid. Deze mystieke beleving is van korte duur. Augustinus duidt haar aan als het tijdsverloop van één zucht, van één hartslag. Zij raken, heel even, de Wijsheid aan. Het tijdloze ‘genieten van God’ blijft voorbehouden aan het leven na dit leven.
Nu zij als het ware één ogenblik het goddelijke hebben benaderd, proberen zij zich een voorstelling te maken van de kennis van God in het eeuwige leven. Trapsgewijs schakelen zij al het aardse uit, zodat zij zich voorstellen dat God rechtstreeks tot hen spreekt en zij God on-middel-lijk raken en schouwen. Wanneer dit aanraken en schouwen er is zonder einde, menen zij dat die toestand het eeuwige leven enigszins weergeeft. In de tijd is deze mystieke ervaring niet blijvend. Moeder en zoon keren terug in de werkelijkheid, zonder dit als een terugval of een verlies te beschouwen. | |
BeïnvloedingBij de mystieke ervaring van Augustinus vallen twee zaken in het oog. De invloed van het neoplatonisme, met name van de Enneaden van Plotinus is duidelijk merk- | |
[pagina 36]
| |
baar. In zijn werk hanteert Plotinus het principe dat de ziel zich trapsgewijs tot het hoogste wezen kan verheffen. Dit gedachtegoed beheerst het denken van de zojuist bekeerde Augustinus als hij in Ostia met Monnica spreekt over de hemelse zaligheid. Neoplatonisme en christendom zijn bij het visioen van Ostia met elkaar versmolten.
Daarnaast is er de invloed van Monnica. Zij is bij het visioen de centrale figuur en verleent hieraan zijn specifiek christelijk karakter. Filosofie (Neoplatonisme) en openbaring (christendom) verbinden zich met elkaar en monden uit in een mystieke beleving, die in de woorden van Augustinus een ‘aangeraakt worden’ heet. Deze aanraking door de eeuwige Waarheid had zich bij Augustinus al eerder voorgedaan: in Milaan en in Cassiciacum. Hij was het goddelijke genaderd, maar hij had het ogenblik van het aangeraakt worden niet kunnen vasthouden. In Ostia, waar de goddelijke aanraking eveneens geschiedt, beseft Augustinus, dat deze aanraking niet vastgehouden kán en hoeft te worden. Er is namelijk geen sprake van een opgaan in het goddelijke, maar, na voor een ogenblik uit de tijd te zijn getreden, van een terugkeer in de tijd. Bij deze mystieke ervaring speelt Monnica een cruciale rol. Niet voor niets vertelt Augustinus tussen Milaan en Ostia het leven van zijn moeder. Hij ziet haar als een instrument in Gods hand om zijn wil in beweging te zetten. In Ostia vallen de hoogtepunten van de twee levens samen: Monnica ziet haar leven vervuld in de bekering en de mystieke ervaring van haar zoon; voor Augustinus zijn neoplatonisme en christendom in de mystieke ervaring tot een hogere synthese geraakt en is hij in staat om na zijn ervaring terug te keren in de tijd. | |
Jellema's mystieke verlangenTijdens zijn verblijf in Ostia en wanneer hij zich zet tot het schrijven van zijn gedicht, wordt Jellema door een aantal fragmenten van het negende boek van de Belijdenissen getroffen.
Hij denkt aan het sterven van Monnica. Zij keert niet met haar zoon naar Afrika terug: ‘geen overtocht dus naar het land van herkomst’ en zij vraagt niet om een grafmonument - al liet Augustinus dertig jaar later vanuit Hippo in Ostia een epitaaf als aandenken aan zijn moeder oprichten. Het sterven van Monnica maakt de dichter bewust van zijn eigen sterfelijkheid. Hij is (nog) niet ‘bevrijd van plannen en herinneringen / van beelden en gezindheid, zich bewegen / van ginds naar ginds.’ Wel deelt hij met Monnica in ‘het ene blijvend nu’. | |
[pagina 37]
| |
Maar de passage over het sterven van Monnica brengt de dichter tevens de dood van zijn eigen vader in herinnering. Hij denkt zich Monnica in op haar sterfbed, waar zij tegen Augustinus zegt haar te gedenken waar hij ook zal zijn, hem op het hart bindt dit leven te verachten en het goede van de dood in te zien, hem verzekert dat God haar vinden zal in de dag van de opstanding; en Augustinus belijdt: ‘zij stierf in het geheel niet’, hoewel haar sterven zijn ziel heeft gewond en zijn leven verscheurd. Jellema ziet zijn vader als in een droom: Eens, hoog bij 't venster van een torenflat,
ik zag hem op de rug, in leren stoelen
ook andere verwanten die gestorven waren
Augustinus herinnert zich, terugdenkend aan zijn moeder, de kracht van haar geloof en hij verheugt zich daarover. Voor Jellema rijst de gedaante van zijn vader op. Voorheen had hij in zijn Dagboeken (2009) genoteerd, dat hij, toen duidelijk werd dat zijn vader ongeneeslijk ziek was, zichzelf verweet dat het tussen zijn vader en hem nooit tot echt vertrouwen en volstrekte openhartigheid was gekomen. Hij bekent dat tussen hen, en in het gezin überhaupt, geloof nooit een bindend element was geweest. Maar hoe teder zijn de woorden die Jellema wijdt aan zijn vader, tien dagen na zijn overlijden: ‘Het mooiste wat je ons hebt kunnen geven, heb je ons gegeven op je laatste dag: je geloof, je overgave en je blijmoedigheid. Je hebt jezelf een gezegend man genoemd, met een lieve vrouw en drie zoons. Je hebt God gedankt voor zijn weldadigheden, enkel weldaad van God was je leven. [...] Ik heb je vaak voor moeilijkheden gesteld, ik heb je weinig deelgenoot van mijn leven gemaakt, van mijn voelen en denken. Misschien begrijp je nu waarom, maar je had me al vergeven. Moge ons allen de kracht en blijmoedigheid deelachtig worden, die jij in het geloof vond, opdat wij, evenals jij, in staat zullen zijn God te danken voor zijn goedheid.’
Ostia, waar Augustinus en Monnica hun religieuze ervaring hadden, wekt bij Jellema het verlangen naar ‘het één in alles’, naar ‘het ene blijvend nu’. Ostia, waar Augustinus en Monnica hun religieuze ervaring hadden, wekt bij Jellema het verlangen naar ‘het één in alles’, naar ‘het ene blijvend nu’. De dichter wil hetgeen hij heeft gezien en ervaren niet alleen wederom beleven, veel meer wil hij erin opgaan en ermee samenvallen: Je wilt de dingen die je ziet ook zijn,
je eigen lichaam met dat vele delen,
in vreemde levens opgaan met jouw brein
| |
[pagina 38]
| |
Dit mystieke verlangen wordt soms voor een ogenblik bijna werkelijkheid: Dit is, in evenwicht van schijn en wezen,
't moment waarop de vorm jou vindt,
het even boven alles uitgerezen
geluk, waar het woord eindigt en begint.
Het is de ervaring van Augustinus, die opsteeg boven het stoffelijke uit en boven de ziel uit, die met de gehele beweging van zijn hart de Wijsheid aanraakte en terugkeerde ‘tot de klank van onze mond, waar het woord een begin en een eind heeft’. Jellema vat zijn verlangen naar mystieke ervaring samen in de zin: ‘het even boven alles uitgerezen geluk’, waar de gescheidenheid voor even is opgeheven. Is er een vervulling van het verlangen? Misschien, maar niet tijdens het bezoek in Ostia, ook niet bij herinnering eraan later. Slechts bij het maken van het gedicht, bij ‘'t moment waarop de vorm jou vindt’, kan die vervulling er voor een kort ogenblik zijn. | |
Moment van eenwordingEen moment van eenwording wordt ook opgeroepen door andere herinneringen aan Ostia, waar de dichter zichzelf en Euodius - een metgezel van Augustinus die met hem in Ostia verbleef - bij elkaar brengt. De dichter is misschien verliefd geweest: Wel daar verliefd geweest misschien
op iemands hoofd en schouder, lenden -
Dit gebeurde in Ostia, waar Augustinus was met Euodius, waarover Jellema leest in de Belijdenissen en welk samenzijn reëler voor hem is dan zijn eigen ervaring: Euodius, ‘een jonge officier
uit onze stad; wij waren met elkaar
en één van ziel, op reis naar Afrika
om U te dienen,
toen aan de monding van de Tiber,
in Ostia, mijn moeder stierf’
De dichter vraagt zich af hoe de stem van Euodius geklonken heeft: | |
[pagina 39]
| |
[...] toen hij
‘nadat het wenen was gestaakt’
het psalmenboek ter hand nam,
zong
Toen Monnica was gestorven en het rouwmisbaar was gestaakt, hief Euodius een psalm aan, waarna alle aanwezigen antwoordden met: ‘Ik zal van goedertierenheid en recht U psalmzingen, o Heer’.
Deze passage heeft Jellema geraakt, omdat hij zich een eigen beleving herinnert in een Italiaanse stad: Zoals in zo'n zuidelijke stad, 's nachts
in een flauw verlichte steeg
iemand soms voor een open venster zingt:
je blijft staan tot het ophoudt,
maar je hoort het nog
in de diepere stilte daarna.
De tot herinnering geworden beleving wordt werkelijkheid ‘in de diepere stilte daarna’. Die ‘diepere stilte’ is voor een moment de vervulling van een ‘zijn’, waarnaar de dichter verlangt en dat hem ten deel valt in het gedicht.
Over het gedicht ‘Herinnerd Ostia’ zegt Jellema dat het veel thema's uit zijn werk samenvat: ‘Wat is kunst, schoonheid? De verhouding met het leven. Het verlangen naar ontstijgen. Ook dat de werkelijkheid vaak pas in de herinnering werkelijk wordt. [...] Verbeelding, herinnering, droom - dat is één complex, waardoor je de werkelijkheid overhuift, maar in die overhuiving kun je dingen zien, ervaren, dingen die een hoge graad van essentie hebben. Daar gaat het gedicht eigenlijk over.’ | |
Heel wordenIn zijn beleving van de tijd, waarin de herinnering een zo bepalende plaats inneemt, sluit Jellema zich enerzijds aan bij woorden van Augustinus: Het is mij [Augustinus] nu duidelijk en helder, dat toekomst en verleden niet bestaan. Men drukt zich niet juist uit, als men zegt, dat er drie tijden zijn, verleden, heden en toekomst, maar men moest liever zeggen, dat er drie tijden zijn, de tegenwoordige tijd van het verleden, de tegenwoordige tijd van het tegenwoordige en de tegenwoordige tijd van het toekomstige. | |
[pagina 40]
| |
Anderzijds sluit hij aan bij Meister Eckhart, die over de tijd zei: Neem ik een stukje van de tijd, dan is dat noch de dag van vandaag, noch de dag van gisteren. Neem ik echter het Nu, dan is daarin alle tijd begrepen. Het Nu waarin God de wereld maakte is even dicht bij deze tijd als het nu waarin ik op dit moment spreek, en de jongste dag is even dicht bij dit Nu als de dag van gisteren. In dit ‘nu’, ‘in het ene blijvend nu’, zijn zowel Augustinus en zijn moeder als de dichter opgenomen. De tijd valt weg. In het ‘Nu’ is alle tijd begrepen. Maar er is een verschil. Augustinus en Monnica zijn in het ‘nu’ van het ‘thuis zijn’. De dichter leeft in het nu van het ‘nu’ en lijdt aan de gescheidenheid van lichaam en geest, van tijd en eeuwigheid, en aan het verlangen naar heelwording. Al zijn onvervuld verlangen doet pijn: Dat wondt
zo ongewild als schoonheid wondt
en in een samenzijn
gescheidenheid.
Dat verlangen naar heel-worden en gelijk worden aan de dingen blijft in ‘Herinnerd Ostia’ ‘een gewekt verlangen onvervuld’, al is er soms voor een moment ‘een evenwicht van schijn en wezen’, wanneer de dichter boven zichzelf uitstijgt in een welhaast mystiek ogenblik: ‘het even boven alles uitgerezen geluk’, een geluksmoment, waarin herinnering en verlangen in het woord worden opgevangen.
In de gebrokenheid van het bestaan leeft Jellema met beelden, herinneringen, dromen en onvervuld verlangen. Hij hunkert naar de beleving van het aangeraakt worden en van de eenwording met het goddelijke, zoals Augustinus en Monnica het ervaren hebben tijdens hun verblijf in Ostia. Het eigen verblijf van de dichter daar roept het verlangen op om met alle dingen samen te vallen en een mystieke eenwording te beleven. Het kan er even zijn, maar het sterft weg als een in de nacht gehoord lied, wanneer er in een stad in het Zuiden in een steeg gezongen wordt - en wat overblijft is de herinnering ‘in de diepere stilte erna’. |