| |
| |
| |
Marcel Möring
Eden
Voorpublicatie van de roman Eden (te verschijnen op 5 januari 2017)
Hoe Isaac Judaeus, de verre voorvader van de kabbalist Joseph Hagenau, de witte olifant Abulabaz en een magische klok naar Karel de Grote bracht.
* * *
Yitzhak ben Nehemiah werd in het jaar 797 door Karel de Grote naar Bagdad gezonden om besprekingen te voeren met de kalief Harun al-Raschid. Het gezelschap werd geleid door twee edelen uit het gevolg van de keizer: Lantfrid en Sigimund. Isaac Judaeus, zoals hij werd genoemd, was vertaler en kwartiermeester.
De tocht voerde door onbekend en gevaarlijk gebied. De karavaan werd belaagd door struikrovers en bendes huurlingen op zoek naar oorlog, maar eindelijk, na een jaar, kwam men aan in Bagdad, waar de ontvangst groots en wonderbaarlijk was. Er waren onbekende spijzen, er was betoverende muziek, er werd gedanst door vrouwen die uit louter warrelende zijden doeken leken te bestaan en overal schitterde goud, blonken edelstenen en talmde de geur van mirre, die, zoals bekend, helderheid, inzicht en innerlijke rust teweegbrengt.
De besprekingen werd gevoerd door Lantfrid en Sigimund en Isaac vertaalde en bemiddelde. Dagen gingen voorbij, toen weken, en uiteindelijk maanden. Soms gebeurde er lange tijd achtereen niets. Dan gingen Lantfrid en Sigimund mee in het gevolg van de kalief om met de valk te jagen, of ze lagen in fijne bedden van zijde en damast uit te rusten van feestmalen die dagen duurden. Hoewel Karel de Grote in rijkdom en macht niet onderdeed voor de kalief in Bagdad, was zijn hof veel soberder en volgens Lantfrid, zoals hij zich op een dag liet ontvallen: boerser.
‘Het is de taak van de heerser,’ zei hij, ‘om de weelde van zijn rijk te tonen. Hoe zal men anders weten dat de tijden goed zijn?’ ‘Voor wie?’ had Isaac gevraagd.
‘Voor iedereen,’ zei Lantfrid. ‘Men aanschouwt de binnenkant aan de buitenkant.’
De edelman was al na een paar maanden in omvang verdubbeld, zijn gezicht was pafferig en zijn huidskleur wasachtig. Hij ging niet meer mee op jacht, sinds het paard dat de kalief hem had geschonken zich tegen zijn gewicht verzette.
| |
| |
Sigimund beschimpte de gulzigheid van Lantfrid en zei dat de zware spijzen en koppige wijnen zijn geest bedwelmden. Maar dat Sigimunds soberheid schijn was, merkte Isaac toen hij op een avond terugkeerde van het vrijdagavondgebed en de edelman een bordeel zag binnengaan.
Harun al-Raschid was er nooit bij als men uitreed op spierwitte en koolzwarte paarden of aanlag aan banketten die zintuigen bespeelden waarvan Karels edelen niet eens wisten dat ze die hadden. Hij informeerde naar het welbevinden van zijn gasten, maar liet zowel de feestelijkheden als de besprekingen over aan zijn ministers.
Op een avond liep Isaac door de tuinen van het paleis, in de geur van honingzware jasmijn en kamperfoelie, toen hij een gestalte tussen het geboomte zag sluipen. Hij verborg zich achter een stam en wachtte tot de inbreker, want hij wist wel zeker dat de vreemdeling dat was, voorbijkwam. Met een sprong wierp hij zich op de in het zwart geklede figuur. Hij dwong hem tegen de grond en klemde zijn nek in zijn armen. Toen hij de wacht wilde roepen, hoorde hij de stem van de kalief.
Isaac richtte zich op en keek in het maanbeschenen gezicht van Harun al-Raschid.
‘Heer?’ zei hij.
‘Isaac,’ zei Harun.
Hij krabbelde overeind en klopte het stof van zijn kleren.
‘Heer,’ zei Isaac, ‘waarom bent u gekleed als een dief?’
Een lachje speelde om de lippen van de kalief.
‘Omdat ik op moet gaan in de duisternis. Maar laten we over de muur klimmen voor ik je vertel waarom ik zo rondsluip. Ik wil niet dat de wacht ons vindt.’
Dat deden de mannen en toen ze de paleistuinen eenmaal verlaten hadden en onder de kruinen van dadelpalmen wandelden, luisterde Isaac naar wat Harun al-Raschid te zeggen had.
‘Voor de meesten is de mens wat hij schijnt. Jij bent Isaac Judaeus, Isaac de Jood; ik ben de kalief; jouw keizer, Karel, is de christenvorst die door God geroepen is om te heersen. En zo de kleermaker, de hoer, de dief, de boer. Jij heet niet Isaac de jood?’
Mijn voorvader schudde zijn hoofd en zei dat hij Yitzhak ben Nehemiah heette.
Ze waren aangekomen bij het Huis der Wijsheid, de grote bibliotheek. De kalief leidde hen naar een nis aan de achterkant van het gebouw, nauwelijks zichtbaar achter bedwelmend geurende wilde rozenstruiken. Harun haalde een sleutel uit zijn zak en ontsloot een deur die zo klein was dat ze gebukt naar binnen moesten.
| |
| |
‘We buigen voor de kennis die hier verzameld is,’ zei hij.
Binnen was het koel. Ze liepen door lange gangen waarvan de wanden en de vloeren bedekt waren met duizelingwekkende geometrische mozaïeken. Na een tijdje kwamen ze in een ronde zaal. Daar voerde de kalief hen naar het midden.
‘Een heerser wordt geacht kennis te hebben,’ zei Harun, ‘maar niemand vraagt zich af hoe hij die moet vergaren. Daarom sluip ik 's avonds naar buiten, om hier, in het Huis der Wijsheid, onze boeken en die van de Perzen, de Grieken, de christenen en de joden te lezen. Soms begeef ik mij in vermomming onder het volk, om ook daar te leren, want de kennis van het dagelijks bestaan leert men alleen door het te leven.’
Isaac keek rond, naar de schatten die sedert vele generaties verzameld waren in de bibliotheek en hij merkte op dat hij nu pas wist hoe rijk de kalief was.
‘De machtige vergaart goud en edelstenen zonder veel moeite,’ zei hij, ‘maar wijsheid ligt zelfs in het bereik van de armen.’
‘Ja,’ zei Harun. ‘Maar kennis, mijn vriend, is geen bezit en wijsheid mag nooit zijn als een kelder vol schatten. Zoals de rijke niet neer mag kijken op de arme, past het de wijze om bescheiden en geduldig te zijn tegenover wie geringe kennis heeft.’
Isaac knikte en zei dat, inderdaad, het streven naar kennis belangrijk was dan de kennis zelf, omdat de mens die naar wijsheid streeft immer bereid is de waarheid, de zijne en die van de anderen, tegen het licht te houden.
De mannen zaten naast elkaar op een bank die was versierd met kringelende en kronkelende arabesken.
‘Heer,’ zei Isaac, ‘de besprekingen...’
‘Ik ben bang,’ zei Harun, ‘dat Lantfrid en Sigimund het doel van hun lange reis uit het oog zijn verloren en ik denk ook dat de keizer wist wat hij deed toen hij jou meezond. Ik zal mijn schrijver een document laten opstellen waarin ik mijn vriendschap voor Karel en zijn rijk bekrachtig en hem mijn herhaalde steun toezeg in zijn strijd tegen de Omajjaden in Spanje.’
Hij stond op en wenkte Isaac.
‘Kom,’ zei hij. ‘Ons wacht een korte nachtrust. Morgen zal ik je het document laten bezorgen. Daarna kunnen jullie de terugreis aanvangen.’
Maar het zou nog lang duren voor die reis werd ondernomen. Lantfrid liet de opulente eet- en drinkgelagen niet graag in de steek en Sigimund beschuldigde Isaac ervan dat hij zich had ingelaten met zaken die zijn bevoegdheden te boven gingen. Hij vroeg en kreeg beletsel bij de kalief.
‘Doorluchtige heer,’ zei Sigimund. ‘Onze dienaar Isaac de Jood heeft zich als onderhandelaar voor de keizer uitgegeven en u met een list tot een overeenkomst bewogen. Ik doe een beroep op uw milde wijsheid als u hem straft. Sta mij toe, als
| |
| |
het u belieft, om persoonlijk de onderhandelingen opnieuw te voeren en aanvaard mijn nederige excuses. Wij zullen de jood terugzenden naar de keizer.’
Lantfrid en Isaac stonden achter Sigimund, de eerste vadsig en kortademig en leunend op een stok, de tweede met gebogen hoofd.
De kalief knikte. Hij zweeg lang, terwijl hij zijn kin in de palm van zijn hand steunde. Toen rechtte hij zich en zei: ‘Niet Isaac, maar ik was het die het protocol schond. Het zal de haast zijn geweest die ik voelde nu de legers van uw keizer Karel al bijna oog in oog staan met de Omajjaden. Ik aanvaard uw excuses daarom niet, maar bied u de mijne aan en ik verzoek u Yitzhak ben Nehemiah te laten blijven. Hem wacht een taak die geen ander op zich kan nemen.’
Isaac en Lantfrid zagen de rug van Sigimund verstrakken. Toen boog hij het hoofd. Het gezelschap maakte zich op om de zaal te verlaten, maar Harun riep Isaac te blijven.
‘Heer,’ zei die, toen ze alleen waren, ‘ik vrees dat de toorn van Sigimund is gewekt.’
‘Isaac,’ zei de kalief, ‘zolang je onder mijn hoede bent, zal niemand je kwaad kunnen doen.’
Isaac zweeg.
‘Ik weet,’ zei Harun, ‘dat je aan de terugweg denkt, als je buiten mijn invloedssfeer geraakt.’
Isaac knikte.
‘Ik heb jou een bijzondere taak toegedacht die ik zal laten vastleggen door mijn schrijver. Ik wil dat jij persoonlijk instaat voor twee geschenken die ik de keizer zal zenden. Jij, en niemand anders, zal ze hem brengen. Die taak zal jou beschermen tot je thuis bent. Daarna ben je een kind van het lot.’
Isaac bedankte hem.
Een fijn lachje speelde om de lippen van de kalief.
‘Ik denk, Yitzhak zoon van Nehemiah, dat jij en het lot elkaar goed genoeg kennen om wat komen gaat het hoofd te bieden.’
En zo gingen de besprekingen voort. Het was inmiddels het tweede jaar van het verblijf van de diplomatieke missie in Bagdad en Lantfrid was steeds vaker ziek. Hij hield weken achtereen het bed en werd bezocht door een keur aan artsen die matigheid, frisse lucht en beweging voorschreven, maar Lantfrid zei dat hij zich niet kon bewegen vanwege de pijn in zijn ingewanden en dat die werd veroorzaakt door kwade dampen die hij buiten had ingeademd. Sigimund was ook ziek geweest, maar leek hersteld. Zijn gedrag was echter steeds grilliger geworden. Dan was hij zwijgzaam en gesloten, dan weer uitbundig en vurig. Soms dacht hij dat hij werd bespied en keek hij achter wandtapijten en gesloten deuren. Andere keren schoof hij het eten en drinken van zich weg, omdat hij dacht dat de
| |
| |
vreemde spijzen en kruiden zijn geest vertroebelden. Er was een incident geweest waarbij hij een hoer in het bordeel had mishandeld, omdat zij hem, zo zei hij, ‘vergiftigde met haar geparfumeerde kussen’. Alleen tussenkomst van de grootvizier kon de zaak sussen.
Isaac volgde steeds vaker de kalief, als die 's nachts wegsloop.
Op een nacht stonden ze in het Huis der Wijsheid en toonde de kalief hem een tekening waarop de stad stond afgebeeld zoals een vogel haar zou zien.
‘Een reiziger maakte deze,’ zei de kalief. ‘Het is vreemd om de wereld te zien op een vel papyrus.’
‘De stad is rond,’ zei Isaac.
De kalief knikte.
‘Er wordt gezegd dat Bagdad is ontworpen door de Pers Naubakht en de jood Mashallah, dat de naam Gift van God betekent en de vorm een afbeelding is van het paradijs, want zoals uit deze ommuurde stad vier poorten naar buiten voeren, stromen vier rivieren uit Eden: de Pison, de Gichon, de Eufraat en de Tigris. Je weet waar het woord paradijs vandaan komt?’
Isaac knikte.
‘De Perzen gebruikten het voor hun ommuurde tuinen.’
Harun liet zijn slanke vinger over het vel gaan.
‘Een tuin is orde in een wereld vol wanorde. Zoals God orde schiep uit de wanorde, zo strijden wij, armzaligen, met tuinen en steden en tijd tegen de chaos. Het is een onophoudelijke strijd, een eeuwigdurende inspanning. Het is als een vuur dat dooft wanneer het niet gevoed wordt, een paleis dat tot ruïne verkruimelt als het niet wordt onderhouden, een rijk dat uiteenvalt als de grenzen niet worden bewaakt en de wetten niet nageleefd.’
Hij zuchtte.
‘Heer,’ zei Isaac, ‘het is alsof iets u bedrukt.’
De kalief knikte alsof zijn hoofd hem zwaar woog.
‘Yitzhak ben Nehemiah, jij bent hier gekomen uit verre landen, jij zult terugreizen door onbekend gebied, en bij elke stap die je zet, zul je kennis en wijsheid vergaren. Ik ben gekluisterd aan mijn stad, mijn land en mijn volk. Ik ben hun lot en zij zijn het mijne. Beweging in plaats van stilstand... Ik ben een vijver in een prachtige paleistuin, die overdag de lucht en het licht weerspiegelt en 's nachts de sterren en de maan. Maar als geen stromend water mij meer voedt...’
Hij zweeg lange tijd en toen richtte hij zich op.
‘Ons is niet veel tijd meer gegeven. Laten we nog een keer naar buiten sluipen en de volle maan boven de woestijn zien en de stilte proeven, zoals hij alleen daar smaakt.’
Die nacht liepen ze zo ver dat de stadsmuren niet meer te zien waren. Op de
| |
| |
top van een hoog zandduin zaten ze neer en zwegen. De volle maan had de roze gloed van Russisch goud, de duinen waren blauw onder de heldere sterrenhemel. De hemel leek peilloos hoog, als een tentdak van het allerdonkerste indigo, en de stilte was zo groot dat zij leek te fluisteren.
‘Het is bij ons gewoonte om de avond voor de viering van de uittocht uit Egypte, een extra beker wijn in te schenken en de deur van het huis op een kier te laten staan,’ zei Isaac.
Harun keek hem aan.
‘De wijn is voor de profeet Elia. De deur staat op een kier, opdat hij weet wat op hem wordt gewacht en dat hij welkom is.’
Harun knikte.
‘Een arme weduwe, die het feest in alle eenzaamheid vierde, had ook de deur geopend en een beker wijn ingeschonken en ook al had ze nauwelijks genoeg te eten, er stond toch een bord voor Elia klaar. Maar wie verscheen was een arme houthakker, een in vodden geklede figuur die koud en vermoeid was en vroeg of hij iets kon verdienen door brandhout voor haar te hakken. Ze noodde hem binnen, zette hem op de stoel die voor de profeet was bedoeld en gaf hem het eten dat zij zich voor Elia uit de mond had gespaard.’
Harun glimlachte.
‘Nadat hij had gegeten en gedronken, ging de houthakker naar buiten, waar hij zijn bijl liet zwaaien en een grote stapel brandhout hakte voor de arme weduwe. Hij droeg de ene armvol na de andere naar binnen en toen hij klaar was en afscheid nam van de vrouw, raakte hij bij het vertrek een houtblok op de stapel aan. Pas toen hij in de nacht was verdwenen, zag de vrouw dat het blok was veranderd in goud en ze wist wie die avond haar gast was geweest.’
‘Waarom vertel je mij dit verhaal, Isaac?’
‘Heer,’ zei die, ‘als de arme weduwe beschikt u over de gave van de gastvrijheid en een hart dat zich opent voor het onbekende. De beloning zal, hoewel onverwacht en misschien vreemd, uiteindelijk komen.’
De kalief glimlachte en zei: ‘En jij, Isaac, beschikt over een tong die lenig is en woorden die even onuitputtelijk als zoetgevooisd zijn.’
Die nacht, toen hij in zijn bed lag, dacht Isaac aan wat Harun had gezegd, toen hij over de tuin, de stad en de tijd had gesproken, over beweging en stilstand en hoe hij zichzelf een vijver had genoemd die alleen de wolken en de sterren en de maan kon weerspiegelen als hij steeds werd gevoed door vers water. Hij wist niet waarom die vergelijkingen zo'n indruk op hem hadden gemaakt, maar hij voelde dat ze diepe betekenis hadden, dieper nog misschien dan de kalief dacht. Terwijl zijn gedachten afdwaalden naar de eerste tuin, Eden, en hoe de eerste twee mensen daar hadden geleefd in goddelijke orde, zonder zorg over de volgende dag en
| |
| |
zonder onzekerheid over leven en dood, gleed hij in slaap en in zijn droom zag hij wonderlijke dieren, planten en bomen die hij nog nooit had gezien en twee mensen die hand in hand door het paradijs liepen.
De besprekingen sleepten zich voort. Isaac vertaalde en verklaarde. Het zag er niet naar uit dat er snel een einde zou komen aan het overleg, ook al had de kalief al lang zijn steun en vriendschap toegezegd.
Op een dag werd Lantfrid dood in zijn bed gevonden. Hij had al een tijdje hoge koortsen gehad en geklaagd over buikpijn. Een verwilderde Sigimund kwam afscheid nemen van de dode. Later nam hij Isaac apart en hing een onsamenhangend verhaal op over de rook van kruiden die demonen zou wekken. Isaac vroeg zich af wat er met hem aan de hand was. Zijn huid was vaal, uit zijn mond kwam een geur van rotting en bederf en hij leed aan plotseling opkomende gewrichtspijnen.
Nog geen twee maanden later stierf ook hij. De Perzische arts die Sigimund had onderzocht, noemde zijn aandoening ‘de hoerenziekte’.
Isaac ving de tocht terug aan met een veel kleiner gezelschap dan waarmee ze waren gekomen. De kalief en zijn gevolg reden mee tot aan de noordelijke stadspoort. Daar werden documenten in een met ijzer beslagen kist overhandigd en de twee geschenken die Isaac persoonlijk naar de keizer moest brengen: een witte olifant die Abulabaz heette en een waterklok. De andere geschenken werden in manden en kisten op muildieren en ezels geladen.
De terugreis duurde twee jaar. Isaac leidde Abulabaz aan een ketting en het enig overgebleven lastdier, dat de klok droeg en een hoeveelheid andere kostbaarheden, aan een teugel. Ze trokken langs de Noord-Afrikaanse kust, staken de zee over naar Genua, overwinterden in Vercelli en staken in de volgende lente de Alpen over. Onderweg was het gezelschap zo vaak overvallen door dievenbendes dat uiteindelijk alleen Isaac, de olifant en het muildier in Aken aankwamen.
De reis had een zware wissel op Isaac getrokken. Hij vroeg de keizer om hem uit zijn dienst te ontslaan, zodat hij zich bij zijn verwanten kon voegen. Dat gebeurde en hij trok naar Hagenau, waar hij een gezin stichtte.
De olifant had veel aandacht gekregen, maar de waterklok van Harun al-Raschid niet minder. Het was een groot mechaniek van messing waarin op het hele uur een metalen bal op een cymbaal viel en een ruiter verscheen. Dat vreemde dieren als olifanten, manticores, draken, hydra's, eenhoorns en kaneelvogels in verre landen huisden, verbaasde niemand. De schepping was immers vreemd en wonderbaarlijk. Maar de klok was door een mens gewrocht en die mens kon niet anders dan een machtig tovenaar zijn. Er waren nauwelijks mechanische tijdinstrumenten bekend in het rijk van Karel de Grote en het mechaniek dat de water-klok van Harun al-Raschid dreef was daarom raadselachtig en vreeswekkend.
| |
| |
Isaac had tijdens zijn overwintering in Vercelli alle tijd gehad om de klok te bestuderen en zijn werking te doorgronden en toen hij zich terugtrok in Hagenau begon hij zijn eerste uurwerk te bouwen. Het was een waterklok, veel simpeler dan die nu in het bezit was van de keizer en die uit angst voor ontsnappende demonen en andere oosterse tovenarij zelden in werking was.
Isaac schonk zijn eerste klok aan een benedictijner klooster, waar het instrument werd gebruikt om de metten, lauden en terts en priem te luiden. Binnen een jaar voegde zich een monnik van een ander klooster bij hem met het verzoek een klok te bouwen, een afvaardiging van een stad op de andere oever van de Rijn meldde zich, een rijke koopman uit Gent, een gezant van een prins die onbekend wilde blijven en een reder uit Genua. Ondertussen groeide zijn gezin. Isaac had Fegle Jacob tot vrouw genomen en zij baarde hem drie dochters, Sarah, Bloeme en Gitche, en een zoon die Avram ging heten. De jongen toonde weinig belangstelling voor de bedrijvigheid van zijn vader, maar zijn middelste dochter was dagelijks in de werkplaats te vinden en maakte zich al gauw het handwerk eigen. Zij was het die na de dood van haar vader de klokkenmakerij leidde, terwijl haar zusters trouwden en Avram rabbijn werd. Bloeme trad pas laat in het huwelijk, kreeg een zoon en een dochter, en ook nu voerde de dochter het bewind over het bedrijf, dat inmiddels ook mechanische uurwerken maakte. De zoon, Sender, schreef een verhandeling over de klokkenmakerij, waarin niet alleen verschillende soorten tijdmeting en uurwerken werden beschreven, maar ook een theorie van het verschijnsel tijd, volgens hem het belangrijkste onderdeel van de schepping.
Ik, Joseph, werd geboren in de eerste generatie die klokkenmakers voortbracht die ook geleerde waren en andersom. Neven en nichten streken neer op de andere oever van de Rijn, in Worms, Mainz en Frankfurt. Ik bleef met mijn zusters - er werden bij ons meer meisjes dan jongens geboren en de jongens kwamen steeds als laatste - in Hagenau. Mijn oudste zuster, Hannah, had de leiding en onder haar bewind maakten we klokken voor kerken en stadhuizen. Het was mijn taak om raderen te zagen, fijn en geduldig werk waarvoor het oog scherp moet zijn, maar waarbij de geest kan dwalen. Ik had, zagend en vijlend, alle tijd om na te denken over de verhalen die over onze verre voorvader en Harun al-Raschid werden verteld, over tijd als de moeder van morgen en het kind van gisteren, tijd als de schepper en vernietiger van werelden, tijd als een muur om de orde, tegen de chaos, en ik begon mij af te vragen wat wanorde was, waarom zij alleen door voortdurende inspanning kon worden weerstaan, waaraan zij haar kracht ontleende.
Toen verscheen op een dag een leger voor de stad, aangevoerd door ridders onder vaandels, een kolonne van voetvolk met boerenwapens in het gevolg. Het was op weg naar wat zij het heilige land noemden, om dat te bevrijden en in te nemen
| |
| |
voor het christendom. Ze werden uitbundig ontvangen door bestuurders, burgers en priesters. Wijn en bier werd hun gebracht, er werden ossen geslacht en gebraden en toen de feestelijkheden die nacht hun hoogtepunt hadden bereikt, trokken groepen door de straten en plunderden de huizen van mijn familie en onze vrienden. Vrouwen werden verkracht, kinderen bij hun voeten gepakt tegen muren doodgeslagen, mannen werd de keel doorgesneden en toen er bijna niemand in leven was dan degenen die zich hadden kunnen verbergen, of verborgen waren door hun buren, was er niets over van ons geluk en onze voorspoed. Er waren alleen nogbrandende hopen puin, ontzielde lichamen in de straten en bloed dat door de goten liep.
Ik keerde die avond terug van een reis, maar voor ik de stad bereikte, werd ik staande gehouden door een monnik.
‘Keer om, vriend,’ zei hij. ‘Ze trekken moordend en brandschattend door de straten.’
Maar ik wilde naar mijn familie. Ik liep al verder, toen de broeder mij achternakwam.
‘Hul u dan in mijn pij. Ik zal uw kleren dragen en verder gaan.’
‘Is het leven van een vreemdeling u zoveel waard dat u dat van uzelf in de waagschaal stelt?’
‘Voor God is al het leven heilig,’ zei de monnik.
‘Broeder, zeg mij uw naam en waar u verblijft, dat ik u kan belonen.’
‘Uw dankbaarheid is voldoende beloning. Maar mijn naam zal ik zeggen. Ik heet Bruno en u kunt mij vinden in het klooster waar uw klok staat.’
Ik bedankte hem en haastte mij naar de stad.
Ik zal niet vertellen wat ik daar aantrof, alleen dat ik niemand van mijn familie meer in leven vond. De werkplaats was afgebrand en wat tussen de smeulende resten lag, was verkoold, half gesmolten of stukgeslagen. Nog geen dag geleden waren wij gelukkig en welvarend geweest, mensen onder mensen. Nu was alles voorbij. Het klaaglied zegt: ‘Zij belaagden ons bij elke schrede zodat wij over onze pleinen niet gaan konden. Ons einde was nabij, onze dagen waren vervuld. Ja, ons einde was gekomen.’ Terwijl ik door de puinhopen van ons geluk dwaalde, zag ik dat de wanorde, in de vorm van een ziedende meute, zich had opgericht uit de diepten en haar muil had geopend. Wat geschapen was, was vernietigd; wat bereikt was, ongedaan gemaakt; wat heel was, gebroken.
Ik liep tot het daglicht mij inhaalde. Langs de kant van de weg sliep ik een paar uur. Daarna ging ik verder, tot ik een dag later het klooster van Bruno bereikte. Daar keek de wacht bij de poort vreemd op toen ik naar broeder Bruno vroeg. Hij liet zijn ogen over mijn vermomming gaan. Toen greep hij mij, sleurde mij het kloosterterrein op en wierp mij op de grond. Monniken kwamen uit de gebouwen
| |
| |
en terwijl ik op mijn rug op de stenen lag, zag ik het gezicht van broeder Bruno.
‘Dit is de dief van uw pij!’ riep de wacht.
Bruno hielp mij overeind.
‘Nee,’ zei hij, ‘dit is de man die mij de pij terug komt brengen. Dit is mijn broeder aan wie ik die leende.’
Later, toen ik mijn eigen kleren weer droeg, verklaarde Bruno het misverstand. Ik begreep toen ook pas dat hij de abt van het klooster was.
Hij vroeg wat ik had aangetroffen en ik deed hem kort verslag.
‘U heeft niemand kunnen vinden?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘En al wat u had is weg of verbrand?’
Ik knikte.
Hij zuchtte diep.
‘Ik heb u mijn broeder genoemd. Ik bedoelde dat overdrachtelijk. Maar als u een tijdje mijn werkelijke broeder wilt zijn, vindt u hier onderdak, voedsel en bescherming.’
Ik had geen huis meer, geld noch goed, geen naaste familie. Ik dankte abt Bruno en nam zijn aanbod aan.
Twee jaar bleef ik in de gedaante van lekenbroeder in het klooster van mijn redder en weldoener. Ik werd tewerkgesteld in het scriptorium, waar ik vellen voorbereidde voor de kopiisten, boeken uit de bibliotheek haalde en weer terugbracht. Ik las veel en zag de geschriften van Bruno uit Nola en Pico van Mirandola, mannen die over de muur van hun eigen wereld hadden gekeken, kennis indronken van de Arabieren en de joden en die gebruikten om hun eigen ideeën te verrijken. Na die twee jaar nam ik afscheid van abt Bruno. Ik wist niet hoe ik hem moest bedanken voor zijn gastvrijheid en dapperheid.
‘Uw aanwezigheid was een geschenk,’ zei hij. ‘U staat niet bij mij in het krijt.’
Hij overhandigde mij een buidel, waarin behalve leeftocht ook schrijfmaterialen zaten, gewikkeld in een lederen foudraal.
En zo ging ik op weg, met niets dan de kleren aan mijn lijf en het geschenk van de abt.
Er had orde geheerst in het klooster, maar nu, onderweg naar een doel dat ik nog niet kende, zat de wanorde mij voortdurend op de hielen. Ik ontvluchtte de ene stad na de andere, als het tij zich tegen mij en de mijnen richtte. Soms ging de orde gekleed in de mantel van wanorde als het wilde beest van de chaos werd gebruikt om ons te verjagen, zodat schulden en verplichtingen verdwenen en de honger van het onwetende en onderdrukte volk werd gestild met het offer van de vreemdeling.
Mijn omzwervingen voerden mij eerst door gebieden die ik kende, maar al- | |
| |
lengs door onbekendere streken. Uiteindelijk vond ik werk als instrumentenmaker in de wonderbaarlijke stad Samarkand. Het leven was er goed en eenvoudig en eindelijk had ik tijd om mijn gedachten over orde en chaos te toetsen aan de oude geschriften die zich in de grote bibliotheek bevonden en het was daar en in die tijd dat ik voor het eerst werkelijk begreep dat de chaos onderdeel was van wat was voor deze wereld en dat het licht dat deze wereld deed bestaan ook dat van de chaos was en dat de goddelijke vonken en de vonken van de wanorde op dezelfde manier verspreid zijn door de schepping, dat heelheid gebrokenheid in zich draagt en het gebrokene het hele. Daar, in Samarkand, schreef ik 's avonds bij het licht van een olielamp het Boek van de Heelheid.
Acht jaar dacht en schreef ik en toen ik klaar was, rolde ik mijn boek in linnen, pakte het in mijn ransel en ging op weg naar Spanje, om het te tonen aan de grootste kabbalist van onze tijd.
|
|