nentreedt? ‘Hier’ openbaart zich in het openingsgedicht - ‘Wie hier binnentreedt doet eerst een wens’ - als een droomwereld, ingebed in de realiteit van een mens in ‘een flinterdunne slaap’. Half droom, half echt, misschien is de titel daarom maar de helft van de boodschap; de rest van de zin is blijven hangen aan de andere kant van de deur in de omslagafbeelding en is voorbehouden aan degenen die binnengaan.
De gedichten bestaan deels uit elementen uit dromen; realiteit en verbeelding gaan de dans aan met elkaar en dat levert voor een schrijver natuurlijk aantrekkelijke mogelijkheden op. In ‘Theoretisch ongenoegen’ hoopt de verteller dat het lichaam bij wijze van spreken teruggebracht kan worden naar de winkel en geruild kan voor een sofa; bij nader inzien niet voor een zitzak, want de verteller ervaart een zitzak als ‘een gezwel in mijn hoofd en een lever / die mijn richtingloze lichaam wil verlaten / omdat in mij geen ruimte was.’ Op veel plaatsen in de bundel komen dieren voor die menselijke eigenschappen hebben - zoals ‘een roofdier met goede manieren’ - en soms is de verteller een dier, met vleugels of schubben.
Zoals in dromen en nachtmerries is in vrijwel alle gedichten een ik-figuur aanwezig; die ‘ik’ is leidend en een geroerde verteller. ‘Voortijd’ gaat onder meer over zelfvergiffenis: ‘[we] werden elkaars naasten / daarna geliefden, dat heb ik mezelf kunnen vergeven // dat ik terug wilde om me te kunnen scheren / met zout water en een mosselmes.’ De zinsconstructies vertroebelen wat ‘ik’ zichzelf precies vergeeft: het verlangen naar de tijd vóór ‘we’ geliefden werden of naar de tijd waarin de mens nog primitief leefde, ‘zonder elektrische garagedeuren’. Het is onmogelijk om met het voertuig in de garage terug te keren naar voortijden; tijdmachines bestaan niet, het verlangen naar die tijden is zinloos en misschien ook pijnlijk.
Verlangens, verzet en vergeving zijn kernelementen van de bundel. Elementen die in de diepte van een mens ontstaan. In het gedicht ‘Experimentele wetenschap’ treffen we het volgende aan: ‘daarboven is er niets ik vond het prachtig / ik sloot het raam / om de hemel gerust te stellen.’ De ‘ik’ loopt weg van de moeder en ontdoet zich van het geloof in God. In bijvoorbeeld ‘Opofferingsgezind’ is sprake van een groot verlangen: ‘gun mij een kalf dat wegzakt / in de warmte van mijn eigen lichaam.’
In veel gedichten staat berusting centraal, zoals in ‘Beeldroman’: ‘Ik ben een vrouw, trouw aan haar natuur / die zichzelf halveert, jij, ik en wij gebeuren / in een tijdloos wak waarin alles eens begon / en waarin wij eindigen // als atomen minder kil en wispelturig / dan welke onsterfelijkheid ook.’ Of neem in een ander gedicht ‘een waakzaam weekdier’ dat ‘begrijpt hoe het is / een eenmalige gebeurtenis te zijn // en alles te bewolken wat je begrijpt.’ Zo zijn er nog meer aangenaam geformuleerde en afgebroken regels. Selles heeft veel van haar gedichten fijne ritmes gegeven en er prettig, tersluiks rijm in verwerkt.
Sommige gedichten en passages blijven wel erg abstract, terwijl de inhoud ook nog persoonlijk is. Dat maakt het moeilijk een voorstelling of associaties te maken. Bovendien had het gebruik van bijvoeglijke naamwoorden of samentrekkingen daarvan, zoals ‘wildwitte’, ‘overdoodse’ en ‘zachtzoute’ (in de regel ‘het zachtzoute het lichtvoetige’), een tandje minder gemogen, hier en daar voelt het wat overdadig en gezocht aan. Echter tegelijk vormt het de raadselachtigheid mede van Selles' poëzie.
De gedichten in Wie hier binnentreedt vra-