Liter. Jaargang 19
(2016)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Nikos Kazantzakis
| |
[pagina 33]
| |
Als zeilen door geen wind gevuld, zo fladdert krachteloos zijn borstkas,
maar dan springt hij plots op, een bries waait door zijn hoofd, doet zijn borst rijzen...
mijn God, dat zo'n dor mannetje ineens zo krachtig zingen kon!
‘Vooruit, fluitspeler, blaas en speel! Treed aan en stap vooruit, maak dat
ons aller Moeder Aarde blaakt; ontlok het vuur aan rots en steen;
sluit nu je schele ogen en vertel ons alles wat je ziet!
Leeg zie ik aarde, leeg de zee en helder als kristal de lucht,
geen rook uit mensenhaard vertroebelt haar, geen ademteug beweegt haar,
niet lonkt in haar een geest om door haar heen te varen als een storm.
Als mollentweelingbroers doorwoelen diep mijn ogen de aarde,
en rondom middernacht keren ze zachtjes naar hun holen terug:
“Een woestenij is de aarde, Heer, wij troffen op haar ziel noch worm.”
Maar toch dringt tot mijn hart een zacht gemurmel uit de grashalmen,
waar een klein hartenkoppel in beweging komt, het erop waagt
en antwoord geeft. En zie, twee groene wormen in de bovenwereld!
Nu schreeuwt het hart, vol vreugde fladdert het en stort zich op de aarde neer
om samen met die makkers op de lage wegen voort te gaan,
want zelfs een wormenschaduw laaft in zo'n bar, al-verlaten land.
Ikzelf ga stiekem langs de oever en kruip door het wilde gras,
het oor gespitst, het oog op scherp en speels de vleugels van mijn neus.
Maar wormen waren zij niet, vrienden! Welkom heet ik met ontzag:
“Oervader en oermoeder, wees gegroet, zo veel geteisterd paar!”
En met de morgen stonden zij zich al te warmen in het licht.
Maar God ontdekte ze, en zijn ogen fonkelden vanuit de hoogte:
“Twee Wormen zie ik daar! Wie heeft die naar mijn wijngaard toegeworpen?
Sta op vanuit je sneeuwbed, Vorst, en maak hen lijkenstram als ijs!”
Stom daalt de Vorst op aarde neer: hij dekt haar toe met vlok op vlok,
ontvouwt een grove lijkwa, legt een bleekwit dodenkussen klaar;
met starre arm de bergen wurgend kruipt hij ijzig over het veld.
De kleine wormen bibberden en zochten in een hol beschutting,
en toen vadertje Worm zijn vrouw in tranen zag, sprak hij haar moed in:
“Mijn vrouw, ik zal jou niet verlaten om te sterven in de sneeuw!
Houd je maar vast aan mij, mijn lief, en druk je aan mijn warme borst.
Vol jaloezie vervolgt de hoge moordenaar-god ons Aller Moeder,
en negen soorten gif druppelen langs zijn lippen naar beneden,
maar uit liefde voor jou, mijn gade, zal ik ongenaakbaar Hem weerstaan!”
Nog zweven deze woorden op zijn mond, als plots de kromme wil
van de Almachtige dwars door het wormenhol een bliksem werpt.
| |
[pagina 34]
| |
Anton Vrede (1953) is beeldend kunstenaar te Rotterdam.
| |
[pagina 35]
| |
De Worm stormt op de heilige vlam af, houdt er een kleine fakkel in
en hoopt dorre bladeren op: zo weet hij eindelijk het vuur weer terug
te drijven naar de hemel, waar het de baard des hogen Gods verzengt.
Woedend roept hij, de Vader die zijn kinderen verslindt, een heks
met oeroud pestgelaat en hangborsten onmiddellijk te komen:
“Ga, magere dochter, hongerbode met de scherpgeslepen sikkel,
daal neer op aarde, dring diep snijdend tot haar ingewanden door
en roei de trots gezwollen wortels uit, dat stronk en tak vergaan!
Ik wil niet dat de zielen daar beneden trots tot aan de hemel reiken!”
De dorknokige Hongervrouw daalt slepend af en maait het kruid.
Scherp werkt ze zich door zwangere ingewanden heen: als een hyena
knaagt ze met ruwe tong aan botten en aan uitgemergeld vlees.
Gestaag begonnen beide zielen te zinken, en hun blik werd troebel.
Dan sleept de Worm zich langzaam naar zijn uitgeputte echtgenote:
“Let op de haard, vrouw, en kruip naar het vuur, zo dicht als je kunt komen:
als jij het met je adem aanwakkert en zorgt dat het niet uitgaat,
dan ga ik nu mijn pasgesneden boog op hertenjacht beproeven.”
En dag en nacht, op niemand dan haar man vertrouwend, voedt het vrouwtje
het steeds naar zorg verlangend vuur. Slechts hoon heeft zij voor God:
“Donder zo veel je wilt, jij slachter! Doe wat je niet laten kunt:
ík heb een dappere echtgenoot, die jaagt en voor ons wildbraad zorgt.”
Nog mompelden haar lippen, toen ze voor de grot voetstappen hoorde,
en opgetogen kwam haar Worm-man terug, het wildbraad op zijn schouder.
De vlam springt op en vliegt naar boven, het hol ontaardt in lach en dans:
snel hakt het vrouwtje een blok hout in stukken, en met heldere stem
zingt zij, terwijl ze het wildbraad wentelt aan het spies, een spottend lied.
Gevoed en weer op krachten gekomen zaten ze aan het warme vuur,
toen plots de Worm zich tot zijn verzadigd vrouwtje wendde en haar zei:
“Als God, geliefde vrouw, ons nu toch maar een tijd met rust zou laten,
zodat ons hart in vrede kloppen kon in rillingloze borst!
Hoe mooi zou het toch zijn, wanneer wij 's avonds, na goed eten en
goed drinken, aangenaam de tijd verbrachten in zoet woordenspel...”
De walm van het gebraad steeg echter op tot aan Gods wilde neus,
en furieus riep hij de zwartgevulde uiers van de Regen:
“Mijn hemelsluizen, open U, doordrenk, verdrink de wereldbol!
Geen ander zal mijn recht en aanspraak op de aarde mogen delen!”
Het water stortte suizend naar beneden, de grond werd overspoeld,
het land verdronk en sneeuwwit ging het hooggebergte op in blauw,
en God, die boven heen en weer liep, barstte uit in hoongelach.
| |
[pagina 36]
| |
“Van mij is de aarde! Met bliksem of met vloed, ik straf haar hoe het mij
behaagt en duld niet, dat haar klei omhoogkomt en het hoofd verheft!”
Hij brult en laat de golven zich met schuim bekronen in de wervelwind.
Maar dan komt, ingescheept vanaf de wereldgrens, de grote Worm,
gedreven door het waaigeweld, eraan gestormd met volle zeilen.
Vol schrik verborg de oudste moordenaar zich in zijn blauwe grot,
en schreeuwend riep hij zijn grote erfgenaam, zijn eerstgeboren zoon:
“Help me, mijn goede, trouwe Dood! Ik word door groot gevaar bedreigd:
twee wormen zijn de aarde uitgestormd en willen me verslinden!”
Gewapend met zijn scherpe dolken daalde de Dood af naar het hol.
Daar kroop hij op het wormenkoppel af en strekte hij zijn voeten uit,
zodat hij zich kon warmen aan het vuur en het echtpaar kon beloeren,
het wormenpaar dat in de gloed van het haardvuur rustig zat te praten.
Dan kijkt de Worm opzij: hij ziet hem en zijn hart verstijft van schrik,
maar hij blijft stil en zegt geen woord, want hij wil zijn vrouw geen angst bezorgen.
En toen de nacht neerdaalde en zij zich al te ruste hadden gelegd,
toen kroop de Worm heel zacht, heel stil, zodat de Dood hem niet zou horen,
naar zijn geliefde vrouw om haar in het late donker te omhelzen.
Het knokige geraamte van de Dood scheen door het liefdesduister,
maar hij sliep vast en zag niet hoe dat lijvenpaar zich vast verbond.
De Worm verheugde zich, en zachtjes fluisterde hij tot zijn geliefde:
“Vannacht, mijn echtgenote, heeft onze kus de donkere dood verslagen.”’
| |
Het tweede deel van de parabel wordt verteld door Odysseus.‘Hoe groot en weids de aarde, broeders! Geen verstand kan haar begrijpen.
Nog uitgestrekter is de zee, waaraan geen mens een eind kan zien.
Steeds zeilt de dappere Worm rechtdoor, vol vaste eigenzinnigheid,
en almaar verder noordwaarts zeilend zweert hij dat hij geen riem rust
zal gunnen, tot zijn boeg het water stroom na stroom heeft leeggedronken.
Zijn hart was zwaar, het steunde luid en schreeuwde om zijn echtgenote:
de nooit geziene moordenaar had haar listig in de nacht gedood.
Hij voer door zee-engten, hij ging in snelle vaart aan eilanden
voorbij, kwam toen op open zee, waar wolken zeilden als fregatten
en schorre robben zich vastklemden aan de desolate reling.
Overal rook de troebele, onvruchtbare zee naar vet en talg.
De voeten en gewrichten van de Worm verstarden door de koude,
| |
[pagina 37]
| |
en van zijn snorhaar dropen glanzende druppels, reeds tot ijs geworden.
Toch zwoer hij geen rechtsomkeert te maken en zich te houden aan zijn eed.
Twee manen lang, drie manen lang zeilde hij voort, maar onder de prille
praal van de vierde lag het golvenvlak al achter hem. En vol moed
sprong Gods bestrijder van het zeilschip op de sneeuwbedekte oever:
“Gelijk een wijnfles dronk mijn keel jou, zee, tot aan de bodem op!
En nu zal ik, waar ik mijn dorst heb gelest, het vasteland verslinden.”
En hij vertrekt en vangt zijn dwaaltocht door het lege ijsland aan.
Hoog op zijn schouders torst hij beide riemen als een vleugelpaar,
en in zijn borst draagt hij een hart dat de woeste vlammen in hem voedt.
Achter hem klonk het huilen van door honger opgejaagde wolven:
gelijk de lichten in een dorp, zo glinsterden hun ogen in de nacht.
De vorstverstarde bomen kraakten, ingepakt in ijzige windsels,
en 's nachts én overdag vond hij ook groene blikken op zijn pad
van vogels, die als kinderen krijsten vanaf hun kristallen takken.
Door barre woestenijen dwaalt hij, alle bomen laat hij achter,
en ook de zon is ziekelijk vervaagd, zijn haren vallen uit,
de maan vergiet zijn licht de sneeuw in als een omgestoten kuip,
maar altijd blijft de Worm op weg, op weg tot aan de rand der aarde.
En op een avond, bij een diepe kloof gekomen, ziet hij lichtjes stralen:
er stonden hutten op het sneeuwland, dicht bijeen, met stro bedekt,
en blauwe rook steeg vanuit hen in zuilen op, als mensenadem.
Dan voelt hij mildheid in zijn borst: de heilige asem van de mens treft
vol warmte zijn verweduwd hart en temt zijn onbeteugelde zin.
‘Bij deze broeders van de sneeuw zal ik me wel kunnen verwarmen!’
Met deze woorden danst hij langs de sneeuwwitte helling snel naar beneden.
Maar terwijl hij naar beneden rolt, springt plots een meteoriet uiteen,
en loodrecht, als een bijl, dondert hij neer: geen dak blijft overeind.
De kloof ontbrandt alom in licht, aan alle kanten grijnst het sneeuwvlak
terwijl het brult van zware stappen en van hoge donderlachen,
alsof daarboven een vurige draak met stenen op de uitkijk ligt.
De mannen stormen uit de hutten, moeders schreeuwen om het hardst,
in tranen zoeken ze de halfverkoolde resten van hun kind.
De jongemannen zenden pijlen en een schietgebed ten hemel:
“Kom hier, jij moordenaar, als jij je durft te laten zien! Je bent
de mensen bloed verschuldigd, en of je wilt of niet, je zult betalen!”
Maar donder luidt Gods lachend antwoord, en met rotsen kaatst hij terug.
De Worm bejammerde het lot van dit zo bitter mensenras.
Behendig stelpte hij de wonden, trachtend hier de moeders troost
| |
[pagina 38]
| |
en daar de mannen rust te bieden. En aan zijn ijzig been drukten
verzengde weduwen hun borst, luid smekend: “Laat ons niet alleen!”
Dus bouwde hij een hut, waarvan de zwarte rook, een vlag gelijk,
vol wilde krijgslust opsteeg in de lucht. Hij nam in het dorp een vrouw,
kreeg nageslacht bij haar en plantte zo zijn wortels in de sneeuw.
En op een dronken dag trekt hij zijn ijsmuts scheef over zijn hoofd,
en zwalkt, een grote hamer in de hand, naar de zwartgevallen ster.
De inwoners vermanden zich: snel kwamen ze rondom de bijl
bijeen, de bijl van God de Mensenvijand, en sloegen haar kapot.
De stukken steen versmolten in de vuurgloed van hun schouwen,
en daarmee was het ijzer, kameraden, tot Wereldvorst geworden!
De dorpelingen timmerden vuurbanken, vervaardigden ijzeren ploegen,
de jongens punten voor hun lans, de meisjes hun verlovingsringen,
ook ouderen hingen zich sterrensplinters om tot amulet,
en de fiere Worm schiep in het fonkelende vuur een slanke dolk.
Zo ging de vuursteen uit de hemel door de hand van het mensenras.
Maar ook de zware jaren kwamen, en de Dood viel op het huis,
ontnam de Worm zijn zonen, kwam opnieuw en stal nu ook zijn dochters,
en greep daarop de jongste, kleinste van zijn kinderen - en verdween.
Dan spreidt de Worm over de stronk van een plataan zijn jongste uit,
en vilt hem, waarna hij van zijn nog warme huid een trommel maakt.
Hij verft zijn haren met saffraan, kleurt dan zijn ogen zwart, alsof
hij zich als bruidegom gereedmaakt voor een huwelijksfeest,
en elke middernacht staat hij op de blanke top van het gebergte
nabij het sterrenkoor en trommelt trots tot aan de dageraad.
“Heel fraai heb jij de aarde ingericht, met vrouwen, brood en wijn,
maar waarom dood je onze kleine kinderen, jij moordenaar?”
Zo schreeuwend speelt hij op zijn trommel, en het dal weergalmt zijn slag.
Geen oog dicht doet die nacht de Moordenaar die luistert in het azuur.
Een zwarte Mier geeft hij bevel vanuit de hemel af te dalen,
die schreeuwer op die bergtop daar te grijpen en naar hem te brengen.
De zwarte Mier daalt af, vreet links en rechts en kruipt verborgen voort,
vreet méér - en komt juist hinkend bij het sneeuwdorp aan, als ook de Worm
net bij zijn stil-verlaten huis terugkomt, bleek in het ochtendlicht,
zijn keel gespleten en verminkt door al het nachtelijk geween.
“Een goeie dag, mijn dappere Worm! God stuurt mij om hem jou te brengen.”
“Een goeie dag, jij zwarte Mier, jij die de beul bent van de hoge vorst!
Wacht even, terwijl ik me eerst feestelijk opmaak en mijn wapens haal
en deze grijze haren kam, voor ik met je meega naar jouw heer.”
| |
[pagina 39]
| |
Hij zet zijn ijsmuts scheef op, steekt zijn dolk rechts in zijn gordel,
en met de trommel op zijn schouder klimt hij recht omhoog naar God.
Zodra de oude, steenhartige moordenaar de man ziet, dondert hij:
“Je houdt me uit mijn slaap, jij worm, en schreeuwt de hele nacht almaar:
Heel goed heb jij de aarde ingericht, met vrouwen, brood en wijn,
maar waarom dood je onze kleine kinderen, jij moordenaar?”
Hij zwijgt, de Worm, op Gods door bloed bevlekte drempel, met zijn trommel.
Dan neemt hij die weer van zijn rug, en slaat erop, en heft zijn stem:
“Heel goed heb jij de aarde ingericht, met vrouwen, brood en wijn,
maar waarom dood je onze kleine kinderen, jij moordenaar?”
De ouwe schuimbekt, pakt zijn zwaard en wil het door de Wormkeel stoten,
maar ziet: het lemmet is van brons! Doodsbang laat hij het zwaard weer vallen,
dus grijpt de Worm vanaf zijn riem het zwarte heft van zijn slanke dolk
en drukt hem in de rotte borst van God die in de hemel heerst!
Het mes van Gods bestrijder heeft, ik weet niet hoe, nog warm, mijn vrienden,
mijn hand bereikt en - bij de Worm, mijn makkers, wil ik zweren dat
de dolk nog droop van het kleverige bloed, dat hij die dag vergoot!’
Nikos Kazantzakis werd in 1883 geboren op Kreta en schreef onder andere Leven en wandel van Zorbás de Griek (1946), Christus wordt weer gekruisigd (1952) (beide recent verschenen bij Wereldbibliotheek) en De laatste verzoeking van Christus (1955). Zelf beschouwde hij De Odyssee: een modern vervolg, het epos dat hij in 1938 publiceerde en dat in 1958, een jaar na zijn dood, in Engelse vertaling uitkwam, als zijn belangrijkste werk. Het bestaat uit 33,333 versregels en zal voor het eerst integraal in Nederlandse vertaling verschijnen bij Uitgeverij Athenaeum.
D.O. Cohen (1994) studeerde Duits, Oudgrieks en Latijn aan de Universiteit van Amsterdam. Momenteel volgt hij een master Klassische Philologie aan de Humboldt-Universität in Berlijn. |