| |
| |
| |
Mark de Haan
Machmut Kanzal
Verhaal
De zaterdagochtend opende zich als door een teer mechaniek. Het grasveld, waarop in het weekend en doordeweeks ook na schooltijd kinderen speelden, lag onder een dikke laag stuifsneeuw. Hier en daar stonden vogelpootjes, ragfijne fossielen uit een andere tijd. Machmut Kanzal liep naar het schuurtje. Hij ging kranten rondbrengen.
Een paar jaar geleden zouden zijn ouders hem verboden hebben alleen naar buiten te gaan. Zijn vader zou hem vanonder zijn zware wenkbrauwen half ironisch, half streng hebben aangekeken en nauwelijks merkbaar met zijn hoofd hebben geschud en zijn moeder zou zich achter zijn vader hebben verscholen, zwijgend en buigzaam als altijd, haar donkere ogen glimmend als twee breekbare kristallen in een verder uitdrukkingloos gezicht. Buiten is onbekend en onbekend is gevaarlijk. Kinderen hadden daar niets te zoeken, zeker niet alleen. Maar met het toenemen van de jaren namen ook zijn verantwoordelijkheid en vrijheid toe. Eerst mocht hij alleen naar school, later mocht hij alleen door het dorp en inmiddels mocht hij zonder zijn ouders naar de grote stad, als hij maar niet alleen ging, maar bijvoorbeeld met een klasgenoot. Groter dan het dorp waar hij woonde, de omliggende dorpen en de stad was zijn wereld niet, maar het was genoeg.
Met zijn krantenwijk verdiende hij wat bij. Als hij nu iets wilde kopen, hoefde hij niet bij zijn ouders te bedelen. De geldvraag had hij trouwens zo vaak gesteld, dat zijn ouders daarop een vaste manier van antwoorden hadden ontwikkeld. Hij kreeg alles wat hij nodig had en meer. Als hij dan echt iets wilde hebben moest hij daar maar voor werken. Dat zei zijn vader tenminste. Zijn moeder zei niets.
Machmut had vaak nagedacht over de manier waarop zijn ouders samenleefden, vooral omdat zijn klasgenoten weleens zeiden dat zijn vader zijn moeder onderdrukte, maar als hij thuiskwam voelde hij niets anders dan de liefde tussen die twee. Als dit onderdrukking was, dan was onderdrukking iets prachtigs. Dan zouden alle ouders, overal ter wereld, tot in de hutten van donker Afrika, tot in de raamloze iglo's op de Noordpool, waar het overigens zeker zes maanden per jaar donkerder is dan in donker Afrika, alle ouders dus, elkaar wat vaker, langer en intensiever moeten onderdrukken. Vooral de ouders van Japik, want die gingen dagelijks gruwelijk tegen elkaar tekeer, soms zelfs als Machmut erbij was. Een opmerking werd verkeerd geïnterpreteerd, een blik verkeerd uitgelegd. Er hoefde
| |
| |
niets te gebeuren of die twee stonden tegenover elkaar, rood aangelopen hoofden, kloppende aderen (bij de moeder vlak boven de slaap net voor de haargrens, bij de vader in nek en hals). Soms smeet iemand een stuk servies tegen de grond. Dan boog Machmut zich over zijn bord, at zwijgend zijn hete bliksem en durfde Japik niet aan te kijken. Hij deed of hij er niet was en dacht aan thuis, waar zijn moeder achter het fornuis scharrelde en in de pannen roerde, want de couscous stond op. En waar zijn vader met zijn voeten op de salontafel tv zat te kijken en heel hard lachte als hij voor de zoveelste keer een herhaling van Miljoenenjacht afdraaide.
Machmut draaide het slot van het fietsenschuurtje open. Hij pakte zijn fiets, maar de fietstassen bleven ergens aan haken. Machmut vloekte, stil, in zijn hoofd, rekening houdend met de mogelijkheid dat Allah hardop uitgesproken vloeken strenger afstrafte dan de vloeken die niet voorbij de lippen kwamen. Hij stapte op en reed weg, naar het distributiepunt.
Het was rustig op straat, maar niet uitgestorven. Sinds vorige maand huisvestte het dorp tweehonderd vluchtelingen in een kleine sporthal. Op papier tenminste. In de praktijk was er niet genoeg ruimte, zodat enkele tientallen vluchtelingen op straat leefden. Ook 's nachts. Zij hadden de oorlog achter zich gelaten en er onderkoeling voor teruggekregen.
Een donkere man met luizige baard rommelde in een vuilnisbak. Toen Machmut voorbij fietste schrok de man op. Hij keek naar Machmut en Machmut keek terug. De ogen van de man leken in hem te kunnen zien. Even vergat hij te trappen. Hij voelde in zijn jaszak: zijn lunch zat er nog. Brood en hummus. Zijn moeder had het gisteravond vers gemaakt.
Hij had geluk gehad. In de tijd dat zijn ouders naar Nederland kwamen waren ze nog welkom geweest. Zijn vader had makkelijk werk kunnen vinden en als hij geen werk had kunnen vinden, had hij een uitkering kunnen krijgen. Maar Nederland was veranderd. Voor de man met de baard was eigenlijk geen plek meer. Deze man, die waarschijnlijk op een lekke boot de oversteek had gemaakt en op het nippertje aan de verdrinkingsdood was ontsnapt, zou nu verdrinken in de stroom vluchtelingen waar hij zelf deel van uitmaakte.
Machmut fietste door.
Zijn bezorggebied lag tussen de Zuidsingel en de dijk en bestond uit drie wijken, op volgorde van arm naar rijk. Hijzelf woonde in de armste van de drie, vlak bij de Zuidsingel. Japik woonde in de middelste wijk. Hoe rijk de wijken waren kon je aflezen aan allerlei zaken, bijvoorbeeld of de mensen tuinfeesten gaven en of er dan werd gebarbecued. Of aan de hoeveelheid was die buiten te drogen hing en het aantal witte schotels dat als buitenaards koraal aan de gevels groeide. Over het
| |
| |
algemeen kon je zeggen: hoe groter de tuin en hoe minder daarvan gebruik werd gemaakt, hoe rijker de bewoners.
Zijn wielen ploegden door de natte sneeuw, die onder de spatborden samenklonterde tot afzettingen van slushpuppy-achtig ijs. Een voor een stopte hij de kranten in de brievenbussen. Hij nam er steeds tien uit één tas, stak die door de brievenbussen en nam dan tien kranten uit de andere tas, zodat het gewicht aan beide kanten van zijn fiets nagenoeg gelijk bleef. Zijn tassen waren nog haast tot de rand gevuld. Ze raakten zo langzaam leeg, dat het leek of hij er de hele week over zou doen. Japik had hem er voor gewaarschuwd. ‘Je moet gewoon doorgaan,’ zei hij, ‘doorgaan en niet tellen. Vooral niet tellen, want je wordt gek.’
Soms logeerde Machmut bij Japik, want vanaf zijn vijftiende hoefde hij op vrijdag niet meer mee naar de moskee. Vijftien jaar lang hadden Allah en imam hun dwingende stempel op de vrijdagmiddag gedrukt. Geen vrijdag ging voorbij of hij hoorde zeggen dat Allah groot is, en wie dat ontkende een ongelovige hond. Maar nu mocht hij kiezen: mee naar de moskee of thuis blijven. Zijn vader merkte daarbij tussen neus en lippen op dat heidenen zullen branden in de hel, maar hij liet tegelijk doorschemeren dat een man zijn eigen keuzes moet maken en dat hij en mama, wat Machmut ook mocht kiezen, toch wel van hem zouden blijven houden. Vanaf die dag gebruikte Machmut zijn vrije vrijdagmiddagen om met Japik op het dorpsplein en in de speeltuin rond te hangen. Zijn slaapspullen haalde hij op als zijn ouders naar de moskee waren.
Intussen was Machmut aangekomen bij de tweede wijk. Deze wijk miste de warmte van de armste wijk en deelde niet in de weelde van de rijkere wijk. De eengezinswoningen - doodse rijtjeshuizen zonder schotels en zonder uitstraling, maar met een achterommetje - nodigden uit tot een snelle zelfmoord. Je kon op het spoor gaan liggen, je kon van de kerktoren springen, je kon je vlak bij het gemaal in het water gooien. Je kon ook van de minaret springen, maar die was lang zo hoog niet als de kerktoren, dus hoofd omlaag was dan geboden. Om de tijd door te komen, reciteerde hij zachtjes koranverzen en altijd als hij zich hiervan bewust werd, moest hij even glimlachen. Twee uur later stond hij bij de dijk en gooide het laatste krantje in de bus.
Doorgaans was de dijk helemaal stil, of kon je er een eenzame fietser, zwaar gebogen over het stuur, tegen de wind op zien tornen, maar deze zaterdagnamiddag marcheerde er een kleine menigte overheen. De mensen stampten zo hard, dat het leek of ze de dijk tot onder zeeniveau wilde brengen, om zo de achterliggende buurten in een kolkende stroom water te doen ondergaan. Aanvankelijk wilde Machmut opstappen om naar huis te rijden, maar zijn nieuwsgierigheid won het van de gedachte aan appelthee en de kruidige mengeling van geuren die nu al van
| |
| |
| |
| |
het fornuis opsteeg. De massa naderde langzaam. Er staken witte vlakken boven de hoofden uit, waarschijnlijk spandoeken. Twee motoragenten gingen de menigte voor, stapvoets rijdend, net snel genoeg om niet om te vallen.
Er stonden anti-islamleuzen op de spandoeken, zag hij nu. Vooraan liep een man in een zwartleren jack met een doodshoofd erop. Hij scandeerde iets onverstaanbaars, wat de rest dan even onverstaanbaar herhaalde. Twee anderen leidden een wagen, waarop in een vuurkorf boeken werden verbrand. De meeste boeken hadden het bekende gele kaft van de pocket-editie van de Koran-vertaling. Met tientallen tegelijk werden ze in het vuur gesmeten. Het geel van de kaft bobbelde zwart van de hitte, nog voordat de pagina's vlam vatten.
Ergens in het midden van de stoet ontwaarde hij een kleurige doek met een levensgrote tekening erop: twee westerlingen in oranje pakken onthoofdden de Profeet. Andere spandoeken schommelden nu en dan voorlangs, zodat de tekening aan het zicht onttrokken werd, maar zelfs het kleinste venster op de tekening zou genoeg zijn geweest voor een schok van herkenning. Hij had eerder tekeningen gezien in precies dezelfde stijl. De Profeet, zuigend aan een van de veertien spenen van een zeug die de Koran opeet; de Profeet met een kalasjnikov verstopt in zijn baard; de Profeet die zich afrukt bij een poster van een vrouw in een boerka die tieten en kut vrij laat. Hij sloot zijn ogen en hield zijn adem in. Toen hij zijn ogen weer opende weken alle andere spandoeken uiteen en zag hij bevestigd wat hij al wist: onder het spandoek liep Japiks vader.
Japik had de tekeningen van zijn vader wel eens aan Machmut laten zien.
‘Je moet een beetje om de dingen kunnen lachen,’ zei hij. ‘Moslims zijn daar niet zo goed in.’
Machmut had geen antwoord gegeven. Konden moslims niet lachen om ernstige dingen? Misschien niet. Misschien liepen moslims hopeloos achter als het op zelfspot aankwam. Maar achter op wie? En hoeveel achter?
Diezelfde dag dat Japik hem de tekeningen had laten zien, zei Japiks vader tegen Machmut: ‘Ik zie wel hoe je naar mijn dochter kijkt.’
‘Ik kijk niet naar uw dochter,’ antwoordde hij kalm.
‘Denk maar niet dat je met je bruine pikkie bij haar naar binnen kan. Ik hou je in de gaten.’
Toen de laatste demonstranten uit het zicht waren verdwenen en het boze geroep haast niet meer te horen was, raapte Machmut zijn fiets van de grond. Hij klopte zijn zadel droog. Het was niet meer zo koud als vanochtend. Op de stoepen smolt de sneeuw weg in zacht murmelende plassen, waarin het licht van de zon weergaloos schitterde.
| |
| |
Al in het portiek rook Machmut kummel en komijn. Onder de voordeur kroop een kleine streep licht weg.
‘Ben je daar eindelijk, garnaal.’ Zijn vader sloeg zijn linkerarm om Machmuts nek en ging met zijn volle gewicht aan hem hangen, zodat Machmut niet anders kon dan buigen. Daarna liet hij de knokkels van zijn rechterhand dansen op Machmuts kruin.
‘Dat vind je lekker, hè? Jaa, jaa dat vind je lekker. Hoe noemen ze dit? Hoe noemen ze dit?’ Op dit punt aangekomen wist Machmut nooit of hij moest lachen of huilen, want zijn hoofdhuid brandde als de hel, maar tegelijk wist hij dat er een punt in de ruimte was, waarschijnlijk zelfs meerdere punten, vanwaar dit tafereel er ongelofelijk grappig uit moest zien.
‘Stop! Stop! Jij wint!’ De arm liet los. Half lachend, half zijn tranen verbijtend strompelde Machmut naar de luie stoel in de hoek van de kamer.
‘Hoe was de krantloop?’ vroeg zijn vader, die weer op de bank was gaan liggen en geen aanstalten maakte de tv zachter te zetten. Er was een spelshow op. Machmut herkende de beelden.
‘Wel goed.’
‘Wel goed? Heb je krant niet gelezen eerst?’
‘Ik lees de krant nooit, pa. Ik bezorg alleen maar.’
‘Lezen is goed voor je. Boeken, folders. Ook kranten. Je moet meer doen aan ontwikkeling. Hier, lees.’ Zonder overeind te komen gooide hij de krant naar Machmut, die hem handig uit de lucht plukte.
‘Welke pagina?’
‘Kijk op zes.’ Machmut sloeg de krant open en bladerde naar pagina zes. De spelshow werd onderbroken voor een reclameblok. Als hij een beetje zijn best deed zou hij de reclames zo in de juiste volgorde kunnen opdreunen.
‘Meer seks voor tosti-eter,’ las Machmut.
‘Nee die andere. Ze praten over islam.’ Het artikel ging over de komst van een tweede asielzoekerscentrum in het dorp. Ergens halverwege liet de verslaggever een van de omwonenden aan het woord. ‘Nog niet koud over de grens beginnen ze te mekkeren over discriminatie. Uit medelijden krijgen ze de beste baantjes, burgemeester van Rotterdam bijvoorbeeld. Wie geen burgemeester of kamerlid wordt, hoeft alleen maar zijn hand op te houden.’
‘Ze maken me boos,’ zei zijn vader. De spelshow was weer begonnen. De winnaar was bekend, de bedragen waren bekend. Toch bleef zijn vader kijken. Machmut zei niets, maar legde kort een hand op zijn vaders schouder. Om hem te troosten? Misschien. Misschien ook om zichzelf een houding te geven, want de pijn van zijn vader was ook een beetje zijn pijn, en wie pijn heeft moet een ander in bescherming nemen om zelf niet belachelijk te worden.
| |
| |
‘Laat ze maar’, zei hij ten slotte, maar zijn vader werd alweer in beslag genomen door allerlei andere, veel belangrijker vragen. Waarom hadden die dames allemaal korte glitterjurkjes aan? Hoeveel koffertjes mocht je openmaken en als je er één opende, wat gebeurde er dan? En wat moest een mens doen om te mogen deelnemen aan die show?
‘We kunnen eten.’ Machmuts moeder bracht de zware pan binnen. Er ontsnapte een kleine hoeveelheid stoom vanonder het deksel. Jarenlang had Machmut na schooltijd zijn moeder begroet met de vraag wat er die avond te eten was. Linzen, zei z'n moeder dan, of rund. Maar de laatste maanden werden haar antwoorden steeds gekker. Soms gaf ze de wetenschappelijke naam. Dan zei ze lens culinaris in plaats van linzen, of ovis aries in plaats van lam. Soms antwoordde ze in algemeenheden: planten en dieren of voedsel. En als ze in een balorige bui was kon je alles verwachten, want dan gebruikte ze woorden die ze die week tijdens haar inburgeringslessen had geleerd. Wat eten we? Paardenvliegen, scheermesjes, modeltreinen, het volk van Laaf. Ze kreeg les van een vrouw die in haar kinderjaren was blijven hangen. Daarvóór had ze een andere docent: een vijftiger met walrussnor en wangen van blauwaderkaas, maar die had zijn honderddertig kilo op de rails gelegd, omdat hij dacht dat buitenaardse wezens hem zouden meenemen naar een speciaal voor hem ingerichte geheime martelkamer. Op de begrafenis waren alleen Machmut en zijn moeder, de dominee en een oudere vrouw, die halverwege de dienst verkeerd bleek te zitten en haastig vertrok. De dominee zei een paar woorden en besloot met de opmerking dat zelfmoord een permanente oplossing voor een tijdelijk probleem is. Later dacht Machmut nog vaak aan die begrafenis. Inmiddels begreep hij dat religie de natuurlijke tegenhanger van zelfmoord moest zijn: een tijdelijke oplossing voor een permanent probleem. De dood maakt een einde aan elk geloof. De dood is onomkeerbaar. Soms mompelde zijn moeder de naam van de docent. Dan moest Machmut denken aan die keer dat de docent aan huis was geweest om het huiswerk langs te brengen. Hij keek raar uit zijn ogen en hijgde zacht.
Zijn vader bediende zichzelf van de bulgursalade zonder zijn bord naast de kom te houden. Hij hield nooit zijn bord bij de kom, wat opmerkelijk was voor iemand die zich met logistieke problemen bezighield. Aan het eind van elke maaltijd kon je precies zien waar alle gerechten hadden gestaan en waar zijn vader had gezeten. Moeder schepte de borden vol met in tomaat, paprika, korianderzaad, kummel en komijn gestoofde kip.
‘Vandaag lees ik in de moskee,’ zei Machmuts vader.
Hier hoorde Machmut van op. Waarom zouden ze zijn vader daarvoor vragen? Taal was niet zijn sterkste punt. Zijn Nederlands was zelfs allerbelabberdst.
| |
| |
Machmut had hem een keer moeten helpen toen hij een klachtenbrief aan de gemeente schreef, omdat zijn fiets voor de vierde maal door de gemeentelijke plantsoendienst was weggehaald en ondergebracht in een loods op een industrieterrein buiten het dorp. Wat had de imam precies bezield om zijn vader te vragen? Hij was er zeker van dat de lezing voor alle betrokken partijen op een teleurstelling zou uitlopen.
De Al-Medinahmoskee had een minaret en een groene koepel die uitliep in een punt, precies zoals de koepels van orthodoxe kerken in Rusland en Georgië. Op de witte gevel stond een vers uit de Koran. Het was een van de verzen die Machmut gebruikte om tijdens het krantenlopen de gevoelstijd in de doodse nieuwbouwwijk te bekorten. Speciale aandacht verdienden de deuren, want in het hout, afkomstig uit Iran, hadden ambachtslieden de geboorte en hemelvaart van de Profeet uitgesneden. Het waren zware deuren die kraakten in hun draai.
‘Ik heb een afspraak met Japik.’
‘Japik is een slechte jongen,’ zei zijn vader. ‘Hij lakt alles aan zijn laars.’
‘Lapt,’ zei Machmut. Zijn ogen gleden naar zijn moeder. Zij keek naar de tafel en draaide een kippenbotje om en om tussen twee vingers.
‘Wat?’
‘Lapt alles aan zijn laars. Of hij heeft er lak aan.’
‘Luister je eigenlijk wel?’ viel zijn vader uit. En tegen Machmuts moeder: ‘Jij zegt ook niks, hè?’ Machmut zag dat zijn moeder ineenkromp.
Tien minuten lang zei niemand iets.
Het bestek kraste anders dan anders.
‘Ben je niet bang voor de dood?’ vroeg zijn moeder ineens. ‘Ben je niet bang voor wat er gebeurt?’
Machmut begon zwijgend de borden te stapelen. Als je dood bent, ben je veilig. Angst voor pijn daarentegen, kon hij maar al te goed begrijpen. Je moest dus niet bang zijn voor de dood, maar voor het leven, want alleen bij leven voelt een mens pijn.
‘Dood gaan we toch.’
‘Wij gaan om acht uur weg,’ zei zijn moeder.
‘Je mag zelf kiezen. Maar heidenen branden in de hel.’
‘Ik ga niet mee, pap.’
Zijn vader schoof zijn stoel achteruit, stond op en liep langzaam naar de bank en ging zitten, verslagen als een oude man. De opname van de spelshow was afgelopen. Hij schakelde over op normale tv. Er zou een programma over vrouwen ruilen te zien zijn, waarin bekende Nederlanders een week lang andermans vrouw over de vloer hadden, maar het kwam niet door. In plaats van ingehouden ergernis en beginnende hysterie, klonk er een vredige ruis. Een barmhartig toeval in de gedaante van een wolkbreuk maakte ontvangst onmogelijk.
| |
| |
Het regende gestaag. Een dicht wolkendek schermde de wereld af van maan en sterren.
Hij fietste langzamer dan anders.
De huizen werden beter, de tuinen groter, de uitstraling werd ziellozer. Hij sloeg de straat van Japik in. Tien minuten had hij erover gedaan. Een tochtje dat normaal niet meer dan drie minuten duurde. Doorweekt van de regen zette hij zijn fiets tegen het hekje van de voortuin. Achter de deur ging de anonieme zoemer af. Hij keek naar het glas dat was afgeplakt met melkwit plastic en wachtte.
‘Hé Kanzal, kom binnen!’ Japik hield de deur voor hem open. Machmut antwoordde niet direct. Wat bedrukt stapte hij over de drempel. Hij liep door het halletje naar de woonkamer en bad dat de vader daar niet op de bank zou zitten.
Niet de vader, maar de dochter zat op de bank.
‘Ik ga zo weg hoor. Let niet op mij.’ Ze keek in een klein spiegeltje en smeerde iets op haar gezicht. Ze hield haar mond een beetje open. Haar linker wenkbrauw stond hoger dan haar rechter.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Machmut.
‘Naar een hoorspel, over de oorlog.’
‘Over Irak?’
‘Nee. WO2. Ik ga met m'n moeder.’
‘Leuk.’
‘Mwah.’ Ze tuitte haar lippen en bekeek haar gezicht van half opzij. Ze pakte een borstel uit haar toilettas, maar bleef in het spiegeltje kijken. Ze fronste, lachte, keek boos. Met snelle bewegingen haalde ze de borstel door haar haar, dat ze in een hoge staart had.
‘Ik ga eigenlijk nooit ergens heen met mijn ouders.’
Ze stopte even met borstelen. ‘Waarom niet?’
‘Mijn vader werkt wel, maar hij verdient niet zo veel. Tot vorig jaar ging ik met ze naar de moskee. Dat was ons uitje. Maar zo'n moskee heb je na - wat is vijftien keer tweeënvijftig? - ook wel gezien.’
‘Mijn vader is een sukkel. Zit de hele dag een beetje voor de tv. Maakt één tekening per week, soms twee.’
‘Mijn vader is heftruckchauffeur in een magazijn.’
‘Wie is heftruckchauffeur?’ Japik stond in de deuropening.
‘Mijn vader.’
‘O ja, dat wist ik eigenlijk wel. Heb je nog niks te drinken?’
‘Nee.’
‘Heb je hem niks aangeboden?’
‘Hij is jouw vriend.’
‘Dan nog. Wil je iets te drinken?’
| |
| |
‘Nee dank je.’
‘Cola? Fanta? Bier?’
‘Ik drink geen bier.’
‘Iets warms misschien? Appelthee?’
‘Ik hoef niks.’
‘Het is zo gemaakt hoor.’
‘Hij hoeft niks!’ schreeuwde de dochter plotseling. ‘Hij zegt toch dat hij niks hoeft? Wat zit je dan te drammen? Let niet op mij, ik ben zo weg.’ Ze stopte haar borstel en het spiegeltje terug in haar toilettas. De andere spullen die ze had gebruikt, stuk voor stuk meisjesdingen waarvan Machmut de naam niet precies wist, deed ze in een apart tasje.
‘Mam!’ Ze riep van onder aan de trap naar boven. ‘Mam! Ben je zover? Anders hoeft 't voor mij niet meer.’
‘Vijf minuten nog!’
‘Dan maak ik even wat thee voor mezelf,’ zei Japik en liep naar de keuken. Machmut hoorde het water lopen. De kraan ging dicht, het gas aan. Even later klonk het schrille geluid van de fluitketel. Japik kwam terug met een mok heet water, waarin een theezakje bengelde.
‘Kom, we gaan naar boven.’
Op de overloop kwamen ze de moeder tegen. Ze droeg een zachtzwarte jurk zonder bandjes. In het voorbijgaan legde ze kort haar hand tegen Machmuts wang en zei: ‘Per slot van rekening ga ik niet elke dag naar het toneel.’ Daarna liep ze de trap af. Haar jurk was van achteren zeer laag uitgesneden. Precies in het midden was een driehoekje van haar slipje zichtbaar.
Japik zette zijn thee op een klein tafeltje. De schuine wanden van zijn zolderkamer waren van onder tot boven beplakt met krantenknipsels, pamfletten, posters, folders - van alles door elkaar. Je kon alleen maar raden uit hoeveel lagen dit bijzondere behang bestond. Tegen het plafond hing een emaille reclamebord van Coca-Cola.
Machmut ging op de slaapbank zitten. Dat was zijn plek. Japik lag op zijn rug op bed met zijn handen onder zijn hoofd gevouwen.
Beneden sloeg de voordeur dicht.
‘Ze zijn weg,’ zei Japik. Hij zuchtte. ‘Ik moet altijd maar van alles. Vanavond moest ik ook weer mee. Maar ik heb geweigerd. Dat heb ik dan toch mooi van jou geleerd.’ Hij grijnsde en zette met de afstandsbediening Bomber van Motörhead aan. Twee oude Tannoy-speakers pompten de zware gitaarmuziek de kamer in. Machmut glimlachte. Door deze muziek kwam hij vrijdags liever bij Japik dan in de moskee. En er waren maar weinig mensen op school die hun muzieksmaak deelden. Achter de muur van geluid die Motörhead was, heerste even een diepe stilte.
| |
| |
‘Je zou me nog helpen met het periodiek systeem,’ zei Japik toen en pakte zijn natuurkundeboek vanonder zijn bed.
‘Ja, dat is waar ook. Waar is je vader trouwens?’
‘Weet ik niet. Hij moest iets doen zei hij.’
Voorzichtig sloot Machmut de deur achter zich. Een zachte klik. Hij trok zijn schoenen uit op de deurmat, ging de kamer binnen en legde zijn sleutels in het houten bakje op tafel. In de keuken dronk hij een glas water. Daarna liep hij terug naar de kamer en ging op de bank liggen.
Er waren schaarsgeklede vrouwen, die hem telefoonnummers toekreunden. Er was een hogedrukgebied dat de komende drie dagen zou blijven hangen en voor zonnig weer zou zorgen. Er was een kunstenaar die schilderde met de stront van zijn drie vrouwen. Er was een negerin die wel wilde neuken. Er was een man die in acht seconden dertien gasten introduceerde. Er was een stroom vluchtelingen uit Libië. Er was een oma die wel wilde neuken. Er waren huisvrouwen die wel wilden neuken. Er was een stroom vluchtelingen uit Syrië. Er was een stroom vluchtelingen uit Egypte. En één uit Ethiopië. De stromen waren eindeloos en er waren eindeloos veel stromen. Er was een vrouw die huilde. Er was een man die bij een massagraf stond. Er waren kinderen die in dat massagraf lagen. Er waren vrouwen met zware borsten en vrouwen die zich lieten vastbinden. Er was een rockband die nu geen zanger meer had, omdat die bij de club van 27 zat. Er waren pratende hoofden. Er was een man met een baard. Er waren dode mannen, met en zonder baard. Er was de wetenschap die zei dat de waarde van een mensenleven het product is van de levensverwachting en de kwaliteit van leven. Er was de wetenschap die zei dat de kwaliteit van leven de laatste jaren gemiddeld genomen was toegenomen. Er waren lagedrukgebieiden en er was onweer, maar niet hier. Er waren studentes, die overdag studeerden, maar 's nachts niet. Er waren vluchtelingen uit landen waarvan hij nog nooit had gehoord. Er was de wetenschap die zei dat de levensverwachting de laatste jaren gemiddeld genomen was toegenomen, dit door de toegenomen kwaliteit van leven. Er waren gewapende mannen, die een langgerekte rol prikkeldraad bewaakten. Er was de wetenschap die zei dat kunstmatige telomerase de toekomst had. Er waren nog meer hoeren en nog meer vluchtelingen. Er was wanhoop. Er was een omgeslagen boot. Er waren aangespoelde lijken. Er was chaos en meer chaos.
Een uur later schoof hij tussen de dekens.
De volgende ochtend werd hij vroeg wakker. Er was een geluid geweest, een onrustig zoemen, misschien niet eens een geluid, maar eerder een aanwezigheid die in de straten hing als een aura. Zijn wekkerradio gaf kwart voor zes aan. Hij stond
| |
| |
op en schoof zijn gordijnen net genoeg opzij om naar buiten te kunnen kijken. Het was nog donker, maar de lantaarns gaven voldoende licht om te zien dat de straat leeg was, net als het grasveld erachter. Van de sneeuw was niets meer over. Wel zag hij nog ergens een grote glimmende wortel in een plas water. Maar dat kon ook gewoon een wortel in een plas water zijn. Zie hier het probleem van het geloof. Machmut zette het raam op een kier om te luisteren naar de vogels. Na enkele minuten sloot hij het raam weer en kroop terug in bed, sloeg de dekens om en wentelde zich in de geur van zijn eigen slaap.
Goed twee uur later stond hij op en zette de waterkoker aan. Hij deed stil, om zijn ouders niet wakker te maken. Ze waren laat thuisgekomen, dus ze zouden nog wel wat willen slapen, dacht hij. Hij wilde afstemmen op het journaal, maar nog voor hij de afstandsbediening gevonden had hoorde hij een stilte. Hij voelde een grote aanwezigheid.
Hij liep naar het raam van de woonkamer en trok de gordijnen open. De straat die net nog leeg was, stond zwart van de mensen. Ouderen, gezinnen met kinderwagens (hoe hielden ze de baby's zo stil?), mannen met lippenstift, vrouwen met baarden, Nederlanders, allochtonen, medelanders, andersdenkenden, gelijkgestemden, zoekenden, mensen die geluidloos huilden, mensen met een smoel, mensen met een gezicht, mensen zonder ruggengraat, homo's, hetero's, alfa's, veggies, hippies. Mensenhoofden, zo ver hij kon kijken. En de ogen in die hoofden waren zonder uitzondering op Machmut gericht.
Een jongen maakte zich los uit de groep. Het was Japik. Hij droeg een wit shirt met daarop in handgeschreven letters: ‘Ik ben de Al-Medinahmoskee’. Pas toen zag Machmut dat ze allemáál zo'n shirt aan hadden. Japik belde aan. Machmut deed open. Hij wilde vragen wat er aan de hand was, waarom al die mensen hier verzameld waren, maar Japik was hem voor: ‘Je ouders zijn dood. Er was een bomaanslag in de moskee.’
Mark de Haan (1987) is redacteur essayistiek bij Liter. Hij studeerde Nederlandse Taal en Cultuur in Leiden. Momenteel werkt hij aan een verhalenbundel en concipieert hij zijn eerste roman.
|
|