| |
| |
| |
Benno Barnard
Het geslepen potlood
Poëziedagboek [7]
14 augustus
Terug uit Engeland lees ik dat Eriek Verpale dood is. In mijn cardiologische steen voel ik wel iets nu ik over zijn vertrek uit ons midden lees.
Hoewel, ‘uit ons midden’?
Luuk Gruwez, die al jaren gebrouilleerd met hem was, vertelt me dat hij door zijn ex-vrouw en zoon begraven is, gewikkeld in de Israëlische vlag. Verder was er niemand aanwezig, wind, regen, het universele.
Tragische, eenzame, vreemde man.
Dat ene onvergetelijke boek van hem, Alles in het klein (1997), heb ik indertijd samengesteld uit een schoenendoos vol brieven en dagboeknotities - in die zin was ik met hem verbonden, verder had ik geen contact met hem. En zijn verzen (want dit is een poëziedagboek)? Ik denk aan de dode Eriek in zijn vlag en schrijf ‘Verjaardag’ voor u over:
Ze zouden mij een meisje sturen,
ik weet niet meer wie, maar
in ieder geval een meisje
om mijn verjaardag mee te vieren.
Dat hadden ze mij tenminste beloofd.
En dus haalde ik veel drank en vreterij in huis
en bereidde vele schotels. Bij het
Leger des Heils kocht ik zelfs nog
een afgedankte oude paardendeken:
ik verjaar in de winter moet u weten.
Maar heeft ú al een meisje gezien?
En dat duurt nu al minstens
Uit het tijdschrift Deus ex Machina, 2006. Zeer Eriek, pedofielerig, zat, klagerig, maar met een rest van zelfspot. Hij las beslist te veel Reve. En waarom zegt niemand bij zo'n tijdschrift: ‘Eriek, jongen, laat die drie laatste regels weg, dan is het schrijnender...’?
| |
| |
| |
15 augustus
‘W 95’ lees ik in mijn agenda. Boodschap in code aan mijzelf, betekenend dat mijn vader (Willem) vandaag 95 zou zijn geworden.
| |
Een dinsdag (het regent, ook al is in mijn persoonlijke synesthesie de dinsdag zonnebloemgeel; zie ook het fameuze gedicht van Rimbaud)
En als ik nu eens erotische gedichten publiceerde onder een vrouwelijke schuilnaam? Verzonnen biootje, dertig jaar eraf, foto van een beeldschone blondine, met een blik zo kwijnend als een sonnet van Baudelaire, een decolleté zo afgrondelijk als de jonge Eliot... Aandacht in de media verzekerd! Ja, aandacht, dat wil ik, mannen die je begeren, kalveren die achter je aan hobbelen door de wei der ijdelheid, terwijl ze nooit zouden reageren als jij het maar was. (En waarom deze infantiele wens? Omdat je, zo ontdek ik, vanzelf oninteressant wordt als je maar lang genoeg meedoet: dat is de wet van de Nederlandse literatuur).
| |
September
Uitnodigingen verstuurd voor de presentatie van Mijn gedichtenschrift, op de flap waarvan ik verklaar ‘mijn eigen voorbije dame’ te zijn (zo'n dame, namelijk, die een eeuw geleden gedichten in een cahier overschreef).
Hester Knibbe reageert aldus: ‘Ik heb altijd al een aristocratische dame in je vermoed. Zo eentje met versierde breedgerande hoeden, ruisende lange japonnen met rouches, beetje bleek met kwijnendverlangende blik. Zo eentje die makkelijk in katzwijm valt om opgeraapt te worden; opgeraapt worden is heerlijk. Ik heb je altijd al verdacht van dagboekhandelingen, strafregels en andere literaire fratsen. En nu ga je mijn vermoedens dus gebundeld bevestigen. [...] Men leert een mens nooit beter kennen dan via De Poëzie.’
Edward vii volgt een dezer dagen Victoria op; de Tsaar heerst over een rijk van lijfeigenen en pogroms; Duitsland is wilhelminisch; bij Oostenrijk hoort Hongarije - in die wereld kopieert mijn transseksuele zelf versjes.
| |
Grijs weekend
De onwaarschijnlijke presidentskandidaat Donald Trump heeft het over ‘waarheidsgetrouwe overdrijving’. Onder een inktzwarte hemel zet je je schrap voor een donderslag, maar in plaats daarvan streelt een vlaag muziek der sferen je oren. Uit de grote mond van die onbeschaafde man rolt, per ongeluk, een vrijwel volmaakte definitie van de poëzie!?
| |
| |
| |
Eind september
Blinkend van genoegen blik ik terug op de presentatie van mijn boek.
Die vond plaats in het Poëziecentrum, dat gevestigd is in een middeleeuws gildehuis en over een verbazingwekkend zaaltje beschikt, op zolder namelijk, een zolder die wordt overkapt door een enigmatisch stelsel van hanenbalken. Bij de aanblik daarvan schoot me onvermijdelijk die regel van Achterberg te binnen, maar de enige dogma's die hier mogelijk soms tegen de hanenbalken hingen waren die van het soort dichtkunstfanatici waartoe ik niet behoor. (U weet toch over welke dichtregel ik het heb?)
Luuk Gruwez en Huub Beurskens ondervroegen mij over mijn boek, mijn visie op de poëzie, de essayistiek, en nu we toch bezig waren ook over Herman de Coninck, Willem Barnard... of nee, eigenlijk ging het zo: de eerste vraag betrof Herman de Coninck en toen ik mij aan het antwoord zette, kwam zijn weduwe binnen. De tweede vraag luidde hoe ik me verhield tot het geestelijke en intellectuele erfgoed van mijn vader (overigens een vraag die een rode draad door het boek vormt), zodat ik na vijf minuten al begon aan een geleid bezoek door de intieme vertrekken in het huis van mijn hersens... en verdomd, plakte er alsnog godsdienst tegen dat schemerige woud van middeleeuwse eiken, en begon ik me daar in het openbaar te biechten over mijn terugkeer tot het anglicanisme van mijn jeugd. Maar blijkbaar sprak ik met zoveel oprechtheid, of althans aplomb, dat het een goede indruk maakte op de zestig aanwezigen: ik was ‘mijzelf’, en zoals u weet is het jezelf-zijn een geloofsartikel dat ieder modern mens omhelst.
Tijdens het signeren zag ik pas echt wie er allemaal waren komen opdagen. Onder deze getrouwen ook Dieuwke Parlevliet, in wier boerenhuis - groene luiken, olijfbomen, onmetelijk uitzicht over de golvingen van Lazio - we een paar jaar geleden de gezinsvakantie hebben doorgebracht. Ze gaf me een klein hard voorwerp, dat in vloeipapier was gewikkeld. Joy stopte het in haar tas.
Tegen middernacht zaten we op een Gents terras, alwaar een mooi burgerlijk geluksgevoel over mij neerdaalde. Blinkend van genoegen, opgewreven als een kastanje in de herfst (die weer nadert).
| |
Na het avondeten (voortreffelijke bloemkool met kaassaus)
Thuis pakte ik dat cadeautje van Dieuwke uit. Tot mijn verbazing was het geen koelkastmagneet of een soortgelijke grap, maar een Etruskisch kopje van roodbruin aardewerk. Dat het Etruskisch was, zag ik onmiddellijk - de spitse neus, het haar, ik herkende de objecten die ik in een plaatselijk museum had gezien. Mijn dode ventje lachte, zelfs zijn tanden waren afzonderlijk met piepkleine groefjes aangeduid. Ze had het in de buurt van haar huis gevonden, schreef ze in een begeleidend briefje. Nee, niet het, hem, mannetje van 5 cm, mensje, onderwerp van een toekomstig gedicht.
| |
| |
| |
Oktober
Ingmar Heytze heeft zich aan een bloemlezing uit het werk van Guillaume van der Graft gezet. Titel: Er loopt een gedicht voor mij uit.
Hiep hiep.
Ik herinner me de vijfentachtigste verjaardag van Willem. Hij zat nog gewoon in een stoel, in plaats van de vervloekte rolstoel van zijn laatste jaren - hij was handenwrijvend goedgehumeurd, keek niet op een glas, spon tamelijk virtuoze formuleringen rond de dames, die kirden van plezier, en stelde me te midden van dit alles aan zijn ‘jongste vriend’ voor, Ingmar, die een halve eeuw na hem was geboren, en wiens eerste woorden ooit tegen de oude Van der Graft tijdens een Nacht van de Poëzie luidden: ‘Maar was u niet dood?’
Hoera.
| |
Nog steeds oktober (afwisselend goud en lood)
N.N. in een mail: ‘Ik heb je dit nooit verteld, maar toen ik twee jaar geleden in die jury zat voor de Cultuurprijs proza van de Vlaamse regering (Stefan Hertmans heeft die dan gewonnen met zijn Oorlog en terpentijn), had ik een lans voor Dagboek van een landjonker gebroken. Tevergeefs, zoals is gebleken. Goed, die dingen gebeuren. Maar wat was één van de argumenten van een jurylid - een academicus -om geen rekening met jou te houden? Die Barnard? Een man met conservatieve ideeën. Ik heb die man toen gevraagd wat conservatieve ideeën met literaire kwaliteit te maken hadden. Het ging het ene oor in en het andere oor uit.’
Betreurenswaardig conformisme, zoals men dat aan de faculteiten der zwakke wetenschappen dikwijls aantreft... Gelukkig betrof het maar de Cultuurprijs voor proza. Evengoed ergerde ik me, niet zozeer aan het feit dat iemand niet van mijn werk zou houden (daar kan ik wel mee leven, hoe onbegrijpelijk het me ook voorkomt), maar wel hieraan: uit de kritiek kon ik afleiden dat de bewuste figuur dat werk helemaal niet gelezen had: het was de typische formulering van een vooroordeel, en dan nog een erg dom vooroordeel (ik heb al vaker uitgelegd waarom bijvoorbeeld ‘conservatief’ onderwijs juist erg vooruitstrevend is).
| |
Alweer een oktoberdag
Bart Van der Straten kneedt uit de klei van zijn geboortegrond het navolgende proza over een nieuwe bundel van Jeroen Theunissen (ik vond het op een website):
‘We kunnen niet spreken over wonen zonder te spreken over Heidegger.’
Wat een heerlijke zin! Wedden dat wij, Barnard, er prima in slagen uren over wonen te lullen zonder de minste referentie aan de filosoof van het Zwarte Woud? En hoe definieert de ex-nazi het wonen?
‘[...] als “een verblijf bij de dingen”. Die dingen, dat zijn voor Heidegger aarde,
| |
| |
hemel, goden en stervelingen. De combinatie van die vier elementen noemt hij “het vierkant”. Een sterveling wóónt, zegt Heidegger, als hij alle onderdelen van dat vierkant tot hun wezen laat komen. Een sterveling die woont, onderwerpt de aarde dus niet aan zijn of haar wensen, maar laat haar vrij evolueren. Hij of zij ontvangt de hemel als hemel en volgt het ritme van dag en nacht, van licht en donker. [...] Stervelingen, mensen dus, hebben volgens Heidegger bovendien een taak, een dubbele taak zelfs: ze moeten enerzijds het bestaande verzorgen, en er anderzijds voor zorgen dat dat wat pas bestaat, maar nog niet tot wasdom gekomen is, kan groeien en zich kan ontplooien, zodat ook dàt pasgeborene kan gaan “verblijven bij de dingen”. In die zin is de sterveling die woont, ook een sterveling die bouwt. Het is die rol van bouwer die Jeroen Theunissen in zijn nieuwe bundel op zich heeft genomen.’
Vergeet u mijn weerzin tegen Heidegger even: ik vind dit zonder de minste ironie heel interessant. Maar in de godganse bespreking worden geen twee regels uit de bundel achter elkaar geciteerd!?
| |
Heden
Gezeur van regels aan mijn hoofd, een soort versstalkers. Ze vormen het slot van ‘Compendium Catullianum’, uit de bundel Sentenced to Life (2015) van de Australische dichter Clive James, waarin de mus van zijn vriendin dood is, zoals die van Lesbia bij Catullus:
Remember when I asked for a thousand kisses?
Let's make it ten. Why not just kiss me once?
For I, tear-drenched as when my brother died,
Miss you the way you miss that stupid bird:
Excruciating. Let's live and let's love.
Our brief light spent, night is an endless sleep.
Geweldig gedicht, daar niet van, al had ik ‘you’ ingevoegd na dat ‘asked’, dan was het een pracht van een Engelse alexandrijn geweest, mais passons.
Alleen kwelt mij de vraag van altijd: of het leven inderdaad zinloos is, zoals de meeste westerse intellectuelen geloven sinds de aarde herschapen werd in 1968. Want dat is de onvermijdelijke conclusie van dit gedicht, wat liefde en vriendschap, en vervolgens onfatsoenlijk veel dood.
Hier dreigt het woord ‘zingeving’ te worden gebruikt. Wat is er toch aan de hand met onze beschaving dat je gedwongen bent zo'n bespottelijk woord als ‘zingeving’ te gebruiken? Een woord voor ouwe tantes bij hun theekransje, wanneer het koekblik met christendom leeg is; een woord voor ondermaatse prozaïsten, wanneer de bodem van de fles met Nietzsche is bereikt...
| |
| |
| |
Zondag
Friedrich August Kekulé von Stradonitz is de man die de structuurformule van benzeen heeft beschreven. In een droom zag Kekulé een slang in haar eigen staart bijten en zo kwam zijn tobbende brein op het idee dat die benzeenmolecule wel eens ringvormig kon zijn, wat nog helemaal bewezen moest worden.
Dat doet toch aan het niet-wetende weten van het dichten denken, vindt u ook niet?
In een gesprek met radio France Culture in 1979 legt Georges Brassens uit hoe hij verzen maakt, die plots uit de lucht lijken te vallen, zij het niet zonder voorafgaand denkwerk natuurlijk, en hoe hij daarbij in het gareel wordt gehouden door het rijm en de structuur van wat hij al heeft, zoals ook het speelveld van wetenschappers beperkt wordt door hun eerdere observaties en zij toch volkomen vrij blijven binnen dat veld. ‘Alors là, encore une fois, c'est la rime qui vous a donné non seulement votre mot, mais même votre idée,’ neuriet de troubadour. Het rijm heeft je niet alleen het woord maar ook het idee voor je gedicht gegeven. ‘Of niet eens het rijm, de noodzaak iets in een bepaald stramien te plaatsen.’
| |
Zondagavond (laat)
Ja, zo zit het met dat eureka van de dichters. Maar vergunt u mij dat ik in deze context uit eigen werk citeer, meer in het bijzonder uit ‘De schipbreukeling’. Het toneel is de kermis in Antwerpen, waar de verteller zich bevindt met de zeeman García uit Tenerife:
En ik, man van veertig, reed
op mijn vliegende paard rond en overschouwde de wereld
zonder liefde te voelen - ik handelde als een kind
en liet een staart staan.
Maar in de heldere nevel van jaren
die hem vervulden, begroette García op zijn eiland
het naamloze ezeltje van de mallemolen: met vaste hand
leidde zijn vader hem rond in het onverklaarbare
mysterie van vastheid en draaierigheid, de duidelijke
dronkenschap die ook poëzie is...
Elders in datzelfde epyllion staat: ‘En het moet ergens over gaan, het moet niet nergens over gaan.’ Raar genoeg wist ik dus in 1996 al wat ik pas later, na de geboorte van Christopher, zou weten: dat ik van mening ben dat het nihilisme nihil is en absurdisme absurd.
|
|