Liter. Jaargang 19
(2016)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
I - 3: 3Als dit een middeleeuw was, zou ik een
ridderes zijn, in onzichtbare uitrusting de
dagen een voor een doorboren totdat ze rood
kleuren als de dageraad. Ik zou monsters
molesteren en draken durven belachen,
ik zou de aarde horen dreunen onder trots
gestamp. Maar het is, ach, heden - men ziet
mijn moeite niet, de zorg, het afgerukte haar,
of noemt me agressief, vechtend om een plaatje
vertrappen ze mij. Mijn botten zijn as. Weg
met de dag waarop ik werd geboren, met
de nacht die zei: ‘Een strijder is ontvangen!’
| |
II- 7: 19Stof en slib in mijn haar, longen, als was ik
een pad, een verpletterd ondier van de hak geschraapt.
Mijn arm schokt na. Ik haal
| |
[pagina 76]
| |
tienen en schrob ferm, zette mijn lach al
lang op standaard. Hardleers - ik ben niet
voor het geluk geboren. Hier lig ik nu, haar
hoofd schudt na in mijn ogen, het blikje
verstoring is vertrouwd, giet zich in mijn kop,
splijt cellen tot kernbom. Al mocht maar
één keer iets goed gaan! Het leven zelf is tegen
mij. Kijkt u nooit de andere kant op, ik krijg
nog geen kans mijn kwijl door te slikken.
| |
III - 10: 10Het zuidwester zuchtje kietelt amper bomen
maar ik kom slecht vooruit. Ik tel de bochten af
en verbied mezelf op te kijken naar de weg
naar mijn bed. Alles zwiept en buigt alsof
mijn brillenglas gerimpeld is, of de aarde straal
bezopen. Ik murmel het vertrouwelijk tegen
wat kraaien, de lieve zwijgers - het spijt me
ik wil heus beter maar kan werkelijk niet meer
ik ben geen mietje maar moe. Klein, toch flink
zwaar en niet eens van mezelf. Ze riepen om
verdoemenis, god, om mij. Doe iets! U hebt me
gevormd uit melkachtig zaad dat stremt als kaas.
| |
IV - 14: 7Het begon in mijn linkerbeen, ooit, toen ik nog
maar één taal kende, die pijnen ergens in de
kern, niet traceerbaar voor dokters en dus
| |
[pagina 77]
| |
de baas. Alleen lag ik aan te spannen alsof die
dij een kruisboog was, onmogelijk alle taken
te tillen. De zweep hielp - ik zou nimmer mama
zeggen. Later werd het ook mijn nek en adem,
nu voel ik met elke hartslag een mes mijn brein
in rammen. Overkill. Ik heb mijn lijf gesloopt
door te jong werken over de grens en nu ben ik
voor altijd waardeloos. Verloren. Zelfs voor een
boom is er hoop, omgehouwen kan hij uitbotten.
| |
V - 16: 18Een rustig dorpje, al jaren extreem zachte
seizoenen, niemand was er ooit alert op enig
kwaad. Onder suikertaart en gebed stal hij
mijn lijf. Mijn krullen en lachje bleven ook nu
honkvast. Blond geboren was ik, tenger en
zoet - een hebbeding, een kringloopstoeltje
maar geen van de bezoekers in elk huis zag dat,
die last op me, van vlees en vet. De scheurtjes
en vaalheid. Pas na vele ijzeren strikjes rond me
en plasjes levenssap rende ik weg, sjokkend
als een halfdode melaatse. Aarde, gun me geen
graf dan blijft mijn bloed roepen om vergelding.
| |
VI - 19: 23Mijn voeten zijn afgesleten. Op ruwe stompjes
strompel ik door, vaak langs woestenijen en
soms langs feeërieke open plekjes waar ik
| |
[pagina 78]
| |
bijna in geloven ga, waar de bewoner van
het luchtkasteel warm knikt - nooit naar mij
ze zien me niet. Het is bijna of ik onzichtbaar
ben, een geest. Snel maak ik een breinfoto
en vlucht ver van de herinnering, onderweg
ontmoet ik honderden mensen maar geen is
zoals ik, vrolijk en gedienstig en toch massaal
afgekeurd. IJskoud. Werden mijn woorden
maar gevuld met lood tot blijvend getuigenis.
| |
VII - 21: 16Van bovenaf giet ik olie over mensen, zalvend
en helend, niet omdat ik ze vertrouw maar
omdat ik weiger te worden als de gruwelijke
wereld rondom. Niemand heeft me ooit weldaad
aangeboden dus ik zou niet weten hoe warm
dat voelt, hoe brandend, maar elk klein herstel
in levens geeft me een gevoel van triomf. Tot
de avond valt en ik de verhaalfoto's zie en me
herinner wat ieder heeft behalve ik - ik mediteer
en loof en ruim hun puin en zij zitten fijn samen
op goud. Flauw, die god. Hij schenkt goddelozen
alle goeds maar hij speelt geen rol in hun stuk.
| |
VIII - 23: 17Gewoontjes op mijn stoel. Het voelt echter alsof
ik steeds een trap af val, een onmetelijke diepte
in, oncontroleerbaar in richting of pose. Rap
| |
[pagina 79]
| |
ruggewaards gaat het, het licht uit of niet eens
geplaatst, mooi als je de sterren zo goed ziet en
je lijf te zwaar is om in te blijven hangen. Ruimte
reizen zonder vleugels, zonder iets te kunnen
verliezen - ditmaal zie ik niks, waar is Orions
wapengordel, waar mijn hoop? Ziet ook niemand
mij, mijn blik? Nu is toch te veel mis om te keren,
god, nee! Niet de duisternis maakt me bang maar
dat hij mijn gelaat met de nacht heeft bedekt.
| |
IX - 30: 1Veelbelovend was ik, extra profielen levend
zonder moeite, grenzen tillend als kwestie van
prestige. Niet dat ik de bazuin blies, ik was
stiller dan de wind. Toch geselden ze me met
mattenkloppers en zinnen tot ik geen pijn
meer voelen kon, tot ik ieder liefhad behalve
mezelf - en nog blijven ze me verdrinken in edik
met gal gemengd. Vrienden zeggen dat het mijn
eigen schuld is, maar ik heb overal geluisterd
en gekust, men wil gewoon niet waarderen. Nu
word ik uitgelachen door jongelingen waarvan ik
de vader nog niet als herdershond wil hebben.
| |
X - 31: 35, 37Als je opgroeit gaan de grommende monsters
van onder je bed naar in je hoofd en hun volume
en klauwen zwellen enkel. De striemen op je
| |
[pagina 80]
| |
rug bewijzen hun echtheid. Het bestaan is vet
oneerlijk maar ieder ontkent - niemand verzacht
mijn angst met offers of boffers. Ontkennen is
veel makkelijker, of afschuiven op god want die
is altijd eerlijk toch? Tot zijzelf vallen, zeker. Wat
weten zij nou van gods losse handje, zijn gulle
permissie tot pesten? Ik kap ermee. Ziehier mijn
handtekening, nu is het aan de almachtige -
met open vizier zal ik voor hem verschijnen.
| |
Ω - 42: 7Na dit alles zei de heer tot de vrienden:
‘Zeer ontstemd ben ik over u, u hebt van mij
niet zo'n zuiver beeld gegeven als mijn dienaar.’
|
|