| |
| |
| |
Coen Wessel
Jantje zag eens pruimen hangen
Over deugd, verleiding, diefstal
Tijdens de rechtszaak tegen de verdachten in de Klimop-vastgoedfraudezaak in maart 2011 gebeurde er iets ongewoons. Aan het einde van een landerige zittingsdag citeerde rechter Rino Verpalen - spontaan en uit zijn hoofd - het begin van het gedicht ‘De pruimeboom’ van Hieronymus van Alphen. ‘Jantje zag eens pruimen hangen, / o! als eieren zo groot. / 't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken, / schoon zijn vader 't hem verbood. / Hier is, zei hij, noch mijn vader, / noch de tuinman, die het ziet: / Aan een boom, zo vol geladen, / mist men vijf zes pruimen niet.’ Volgens Rino Verpalen deed hij dit om de verdachte, een voormalig directeur van het Philipspensioenfonds, wat meer tot spreken te brengen. Er was veel geld door de handen van de verdachte gegaan. Een deel van dat geld was verdwenen, en de rechter wilde graag weten hoe dat had kunnen gebeuren. Onmiddellijk verweten de advocaten van de verdachten de rechter bevooroordeeld te zijn en ze wraakten hem. Rino Verpalen probeerde zich nog te verdedigen: ‘Ik schetste alleen de verdenking in het dossier’. Maar de wrakingskamer van de Haarlemse rechtbank oordeelde dat hij van de zaak afgehaald moest worden. Het zou hebben geleken alsof de rechter al een oordeel gaf door het voorlezen van dit gedicht en de beklaagden schuldig achtte. Zo zou hij de schijn van vooringenomenheid hebben gewekt. Het was één van de zeldzame keren dat een Nederlandse rechtbank zich boog over de interpretatie van een gedicht.
Toen George van Houts een toneelstuk maakte over de vastgoedfraude, met als titel ‘De verleiders: de casanova's van de vastgoedfraude’, koos hij de eerste twaalf regels van ‘De pruimeboom’ als openingstekst. Nog voor de lichten aangaan hoort het publiek een jongensstem dit gedicht voordragen. De onschuldige kinderstem kan het publiek nog even doen geloven dat er niet bezweken zal worden voor de verleiding, maar het toneelstuk leert al snel: iedereen die pruimen ziet hangen, zal ze plukken. Eén van de spelers vertelt aan het begin onomwonden: ‘Dit stuk gaat over het verlies van onschuld.’
In de rechtszaak en in het toneelstuk werd het gedicht van Van Alphen gelezen als een tekst over het bezwijken voor een verleiding. Dat is vreemd, want bij Van Alphen bezwijkt de hoofdpersoon Jantje juist niet voor de verleiding. Jantje is het schoolvoorbeeld van een deugdzame jongen: ‘Maar ik wil gehoorzaam wezen, / en niet plukken: ik loop heen. / Zou ik, om een hand vol pruimen, / ongehoorzaam
| |
| |
wezen? Neen.’ Hoe komt het dat dit gedicht, dat zo duidelijk over een deugdzaam jongetje gaat, tegenwoordig gezien wordt als een tekst over het bezwijken voor een verleiding?
| |
Zondeval
‘De pruimeboom’ is een variant op het bijbelverhaal over de zondeval. In dit verhaal worden Adam en Eva door een slang verleid om een vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad te eten - in de traditie meestal een appel. Zij eten van de vrucht - ondanks het uitdrukkelijke verbod door God - en worden daarvoor gestraft. Ze moeten het paradijs verlaten (Genesis 3). Het verhaal speelt een sleutelrol in het christelijke denken over het menszijn. In de vroege kerk wordt uit dit verhaal de leer van de erfzonde ontwikkeld: sinds de overtreding van Adam en Eva heeft de mens een zondige aard. Het gaat daarbij niet alleen om de schuld van de eerste mensen, maar vooral ook om het besef: ‘Wij waren in Adam en Eva aanwezig, wij hadden het ook zo gedaan als zij, hun zonde is ook onze zonde’.
De kerkvader Augustinus (354-430) brengt het verhaal over het eten van de verboden vruchten naar de wereld van jeugd en opvoeding, wanneer hij in zijn autobiografie Confessiones herinneringen ophaalt aan zijn puberteit. ‘Er was een perenboom in de buurt van onze wijngaard, vol met vruchten. [...] Om deze er uit te schudden trokken wij, nietswaardige jongelingen, er op uit in het holst van de nacht' (Confessiones ii,v,9). Het ging de jonge Augustinus daarbij niet eens om de vruchten - want hij had genoeg - maar om ‘het genot van de diefstal en de zonde zelf’. Ook een kind dat alles bezit wordt aangetrokken tot de zonde, is de overtuiging van Augustinus. Met zijn perendiefstal herhaalde hij zelf de zondeval van Adam.
In het gedicht over de pruimeboom (1778) komt opnieuw een kind in de verleiding om verboden vruchten te eten. Het kind heet ‘Jantje’. Dat was de naam van de oudste zoon van Van Alphen, voor wie hij zijn kindergedichten oorspronkelijk geschreven had. Het was ook de meest voorkomende jongensnaam in Nederland. Het maakt Jantje tot een Elckerlyck, tot een representant van de mens, net als Adam. Er is alleen een levensgroot verschil tussen Adam en Jantje. Anders dan Adam zwicht Jantje niet voor de verleidelijke vrucht. Hij wil het gebod van de vader eerbiedigen. Jantje hoeft zich dan ook niet tussen de bomen te verstoppen (Genesis 3:8), maar komt zijn vader openlijk ‘in het loopen tegen / voor aan op het middelpad.’
| |
| |
Illustratie uit 1778-1781 van Jacobus Buijs bij ‘De pruimeboom’. De beloning van de deugd staat hier centraal.
| |
| |
| |
Pedagogie en theologie
Hieronymus van Alphen (1746-1803) werd indringend met de vragen rond de opvoeding geconfronteerd toen zijn vrouw in het kraambed stierf en hij voor zijn jonge kinderen moest zorgen. Van Alphen werd in zijn pedagogische ideeën vooral beïnvloed door John Locke (1632-1704). Het doel van de opvoeding voor Locke is om van het kind een deugdzaam mens te maken. Anders dan Augustinus zag John Locke een kind als een tabula rasa, een onbeschreven blad. Opvoeding is daarom van het grootste belang: een goede opvoeding maakt een deugdzaam mens. Deze deugdzaamheid ontstaat vooral doordat het kind leert om zijn directe verlangens te onderdrukken. Dat is exact wat er gebeurt in ‘Jantje zag eens pruimen hangen’: Jantje onderdrukt zijn primaire impuls om de pruimen te plukken.
De nadruk op de deugd sloot ook aan bij Van Alphens eigen geloof. Als student had Van Alphen een bekering doorgemaakt. Dat was niet een bekering tot de Gereformeerde orthodoxie geweest, maar tot een piëtistisch geloof. De beoefening van de deugd hoorde bij een piëtistische geloofspraktijk. Wie eenmaal Christus gevonden heeft laat zich niet meer door zijn eigen wil leiden, maar door de Geest (Romeinen 8). Van Alphen ontkende niet de zondigheid van de mens - als zijn kinderen wat ouder zijn schrijft hij voor hen een catechisatiemethode waarin hij onomwonden stelt ‘dat al wat mensch hiet, zondig is uit zijn aart’ - maar daarom moet nog wel naar de deugd gestreefd worden en is ook de deugd de overwinnaar.
| |
Verlichting en Romantiek
Hoewel het gedicht onomwonden gaat over de overwinning van de deugd, is in de receptiegeschiedenis het gedicht meer en meer gelezen als een gedicht over verleiding en de moeite om verleiding te weerstaan. Heel aardig is dat te zien aan de illustraties die bij dit gedicht gemaakt zijn.
Voor de eerste illustraties van zijn gedichten heeft Van Alphen stringente aanwijzingen gegeven aan de illustrator Jacobus Buijs (1724-1801). De taferelen spelen zich af in een tuin in Franse stijl, met strenge geometrische patronen. De tuin is ommuurd, zodat we ons in een hortus conclusus bevinden, een afgescheiden kloosterlijke ruimte waarbinnen de ziel getraind kan worden voor een deugdzaam leven. De illustratie bij ‘De pruimeboom’ toont het moment dat de vader zijn zoon beloont en aan de boom schudt, terwijl Jantje zijn hoed ophoudt. De illustratie laat zien waar het van Alphen om te doen was: de deugd wordt beloond. In de vijver zien we nog net de gestalte van een mythologisch wezen met een drietand. Het doet me denken aan de afbeeldingen van riviergoden op schilderijen die de doop van Jezus in de Jordaan afbeelden. Ze kijken daar toe hoe Jezus gedoopt
| |
| |
wordt, in de wetenschap dat hun einde nabij is. De watergod in de vijver kijkt met eenzelfde blik naar de deugdzame Jantje: voor het kwaad valt hier geen eer meer te behalen.
In 1821 verschijnen er nieuwe illustraties van Abraham Leon Zeelander (1789-1856). Zij laten nog steeds een Jantje zien die door zijn vader voor zijn deugdzaamheid wordt beloond. Maar een halve eeuw later (1872) wordt bij het gedichtje een litho van de drukkers David Emrik (1841-1911) en Charles Binger (1830-1916) afgedrukt, die een ander beeld laat zien. Dit keer toont de afbeelding bij ‘De pruimeboom’ geen veilige tuin waarin een kind zich kan oefenen in de deugd. We zien een iets oudere jongen. Het ouderlijk huis ligt achter hem, het landschap is kaal. De iconografische opbouw van de afbeelding doet denken aan Eva bij de boom in het paradijs. De pruimeboom lijkt sterk op de boom die Michelangelo schilderde in de Sixtijnse Kapel. Alleen de slang ontbreekt. Het accent in het plaatje ligt niet op de beloning van de deugd, maar op de verleiding tot ondeugd.
Bij de illustratie van Jacob Buijs zijn we in de wereld van de Verlichting. De wereld heeft een heldere orde en alles wat we moeten doen is die orde kennen en haar regels volgen. Bij Emrik en Binger zitten we in de wereld van de Romantiek. De jongen op het plaatje is op reis en op zijn tocht vindt hij de verzoeking van de pruimeboom. Het is onduidelijk of hij toe zal geven aan zijn verlangen om de pruimen te plukken.
| |
Rousseau
Enige jaren eerder is er al veel scherper op het gedichtje gereageerd. Het gedrag van Jantje wordt als onwaarachtig en onnatuurlijk gezien. In zijn gedicht ‘De Sint-Nikolaasavond’ voert De Génestet (1829-1861) kinderen op die precies zoveel snoep en cadeautjes uit de zak van Sinterklaas proberen te graaien als nog fatsoenlijk is. In hetzelfde gedicht sneert De Génestet naar van Alphen en legt dat uit in een noot: ‘Vele kinderen van mijn kennis en ik vinden die gedichtjes in 't algemeen te wijs en te pedant voor ons en de zedelijke heldjes van die gedichtjes min of meer onuitstaanbaar.’ Nee, een echt kind ‘zou zoo'n mannetjen van v. Alphen misschien wel met plezier eens een blaauw oog slaan, des noods twee, liever dan hem tot exempel te kiezen! Hij meende er niets van,’ schrijft De Génestet een paar jaar later in zijn essay ‘Over Kinderpoëzy’. Al die Jantjes en Pietjes zijn ‘onnatuurlijk’.
De Génestet heeft duidelijk een andere pedagogische visie dan Van Alphen. Hij gaat - in navolging van Rousseau - uit van de eigenliefde van de mens en van het kind, de ‘amour propre’. Die is een natuurlijk gegeven. In de opvoeding moet deze natuurlijke eigenliefde in goede banen geleid worden. Al te expliciet moralisme moet daarbij vermeden worden. Dat botst te zeer met de natuurlijke groei van het kind.
| |
| |
Illustratie bij ‘De pruimeboom’ uit 1872, uit de werkplaats van drukkers David Emrik en Charles Binger. Alle nadruk ligt hier op de verleiding.
| |
| |
De Génestet is niet onweersproken gebleven, maar heeft in de loop van de negentiende en twintigste eeuw het pleit gewonnen. Jantje geldt voortaan vooral als onwaarachtig en onnatuurlijk. Het gedicht wordt vanuit een hermeneutisch wantrouwen gelezen. Het kan niet waar zijn dat Jantje echt de pruimen heeft laten hangen. Het gedicht is een leugen. Jantje is een dief.
| |
Patstelling
Van Alphen vertelt een verhaal over Jantje dat ogenschijnlijk haaks staat op het verhaal uit Genesis 3. Maar in feite is het door en door christelijk. Het is een dringende vermaning om goed te doen en geen verboden vruchten te eten, en het schetst de beloning die de V/vader geeft. De wantrouwende lezing van het gedicht - natuurlijk eet Jantje - lijkt daarentegen beter aan te sluiten bij het bijbelverhaal waarin Adam en Eva wel van de verboden vrucht eten. Toch voert juist deze lezing uit de christelijke traditie vandaan. Binnen het christendom is het niet de bedoeling dat je eet van de verboden vrucht, het is een zonde. Doe je het wel - en Adam en Eva deden het en velen met hen - dan moet er iets gebeuren aan die zonde. De zonde kan dan ook op een bepaalde wijze hersteld worden. In het jodendom op Grote Verzoendag, in het christendom door de kruisdood van Christus en/of in een nieuwe wereld van God. In de wantrouwende lezing is wat Jantje gaat doen - bezwijken voor de verleiding - geen zonde, maar een natuurlijke gang van zaken. Dat gebeurt nu eenmaal, er is geen ontkomen aan en het is nauwelijks op te lossen of te verlossen. Misschien is de diefstal nog net tegen te houden door dwang. In veel hedendaagse Nederlandse literatuur (onder andere Hermans, Grunberg) wordt deze pessimistische visie op de mens gedeeld.
In de rechtszaal in Haarlem botsten de drie verschillende interpretaties van het gedicht met elkaar. Het Openbaar Ministerie opteerde heel beslist voor de romantische lezing van het gedicht. ‘Het gedicht gaat [...] over verleiding.’ De advocaten van de verdachten daarentegen lazen het gedicht in de traditie van Rousseau en De Génestet. Door dit gedicht voor te lezen stond het negatieve ‘oordeel van de rechter reeds vast’ verklaarden zij aan de wrakingskamer. Alleen in de interpretatie van rechter Rino Verpalen zien we sporen van de deugdzame lezing van het gedicht. Hij citeerde het gedicht weliswaar om de verleiding duidelijk te maken, maar hij voegde eraan toe dat ‘het gedicht voor Jantje goed afloopt’ en ‘dat het goed is de stichtelijke kant op tafel gelegd te hebben’.
In het toneelstuk van George van Houts is de lezing van het gedicht veel eenduidiger en bezwijken alle spelers voor het grote geld, zelfs een ogenschijnlijke held. De toneelspelers sparen in hun kritiek op deze hebzucht ook zichzelf niet. Met het zaallicht aan betrekken ze ook het publiek bij de morele afwegingen.
| |
| |
‘Bent u bestand tegen verleiding?’, ‘Wat had u nou gedaan?’ vragen ze rechtstreeks aan het publiek. Het toneelstuk gaat over de Klimop-vastgoedfraude, maar net zo goed over mensbeelden en identiteit. Steeds duiken daar oneliners over op. ‘Je hebt de plicht op je eigen belang te letten’, ‘Je moet niet verzuipen in eigen middelmatigheid’. ‘Dit is wat de engelen van God vragen, dat hij licht is’.
Aan het einde van ‘De Verleiders’ laat George van Houts opnieuw verzen uit ‘De pruimeboom’ horen. Ditmaal alleen de eerste acht en door een volwassen stem gelezen. Elke versregel wordt beantwoord met een bede uit het Onze Vader. Wanneer de regels ‘Aan een boom, zo vol geladen, / mist men vijf zes pruimen niet’ klinken - de regels die bij uitstek de verleiding uitdrukken - worden ze beantwoord met de bede ‘breng ons niet in bekoring, maar verlos ons van het kwade’. Als antwoord op dit gebed klinkt de satanische lach van Pierre Bokma, die in het stuk een moderne Mefistofeles speelt. Het stuk eindigt zo met een harde conclusie: breng ons niet in verzoeking, laten we niet in een situatie van verleiding terechtkomen, want u en ik zouden ook over de schreef gaan.
George van Houts schreef een geëngageerd stuk om hedendaagse hebzucht aan te klagen. Met zijn toneelstuk wil hij duidelijk opvoeden. Het stuk is eigenlijk moralistischer dan welk gedicht van Van Alphen dan ook. Maar door zijn pessimistische mensvisie - pessimistischer dan de zwartste calvinist - komt hij niet verder dan: zo is de mens nu eenmaal. En dan is het wel heel erg moeilijk om hier nog iets aan te doen. Zo eindigt het toneelstuk in een morele patstelling.
Daarin zit niet alleen een moreel risico, maar ook een literair risico. Als je ‘De pruimeboom’, en de tekst van Genesis 3 die daaraan ten grondslag ligt, zo pessimistisch leest dat er geen enkele oplossing is voor de zonde, dan heeft het ook geen zin om de rest van het boek te lezen. Dat geldt dan niet alleen voor het boek dat binnen de christelijke traditie het boek bij uitstek is, de Bijbel. Waarom zou je dan überhaupt nog boeken lezen? Wat kunnen literaire teksten dan nog melden over het mens-zijn? Het wordt toch niets met de mens, dus wat zou je nog verder lezen.
Het lijkt me voor onze cultuur belangrijk om meerdere leeswijzen van ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ en verwante teksten open te houden. Niet alleen de romantische of de pessimistische, maar ook de leeswijze waarin de deugd beloond wordt. En misschien zijn er nog wel meer leeswijzen mogelijk. Maar daarvoor moet je wel verder willen lezen dan de eerste acht of twaalf regels.
| |
| |
| |
Geraadpleegde literatuur
Alphen, Hieronymus van, Kleine gedigten voor kinderen. Athenaeum, Polak & Van Gennep, Amsterdam 1998 (1778). |
Alphen, Hieronymus van, Van Alphen's abc Boekje. J.G. van Terveen & Zoon, Utrecht 1872. |
Alphen, Hieronymus van, De Gronden mijner Geloofs-Belijdenis, opengelegd voor mijne Kinderen. Utrecht 1986 (1786). |
Génestet, P.A. de, De Dichtwerken, Amsterdam 1873-3 (1869). |
Génestet, P.A. de, Over Kinderpoëzy, Amsterdam z.j. (1865). |
Locke, John, Some thoughts concerning education, The Harvard Classics 1909-14 (1693). |
Pomes, H., Over van Alphens's kindergedichtjes. Bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de achttiende eeuw, Rotterdam 1908. |
rechtbank haarlem, Wrakingskamer, Zaaknummers: 179685/ha rk 11-41 en 179689/ha rk 11-43, Datum beslissing: 4 april 2011. |
|
|