schreeuwde. Ik bedoelde dat hij moest blijven, aan de overkant van de dijk: ik zag dat hij het niet op tijd zou halen. Hoe hij toch probeerde naar me toe te komen omdat hij het niet begreep en mij tot het einde toe vertrouwde.
Nu bonkt en krimpt mijn hart wanneer de buurhond aanslaat en hij weer de trap op rent naar het luik waarachter mijn geheugen zich verschuilt, het openduwt en de spoken voor zich uit jaagt als hij binnenkomt. Dan giert het van binnen, dan rilt het hele huis en beven de dakpannen. Dan huiver ik alsof er miljoenen zwanen over de stad vliegen, in lijkwitte paniek, met ontelbaar veel veren.
Ik kan het al uren van tevoren zien aankomen. De hemel trekt wit weg en de lucht zucht. Dan doe ik ramen en deuren dicht, zet de luiken vast en sluit mezelf af. Niet veel later meldt hij zich. Springt tegen de ramen, raast over het dak. Hij wil bij me naar binnen. Zijn woede druipt langs de muren en van het plafond. Ik zet er emmers onder. Als ik geluk heb, blijft het daarbij, dan gaat hij zo meteen weer weg. In kleinere porties is de waanzin te dragen. Heb ik pech, dan komt hij dwars door het dak en staat hij jankend in huis.
's Avonds spannen de goden samen een zwart laken over de aarde en steken er gaatjes in. Daarna verspreiden ze zich over het uitspansel. Wat wij voor sterren aanzien, zijn de ogen van de goden. Ze loeren naar ons, kijken of wij in het donker dingen doen die het daglicht niet kunnen verdragen. Maar voor de goden maakt het geen verschil of wij 's nachts of overdag dieren weggeven aan de dood. Want 's morgens vouwen ze het laken weer op en steken ze de koppen bij elkaar. Ze kijken over het randje van de aarde. Daarna richten ze zich op en bespreken probleemgevallen. De lucht die ze verplaatsen noemen wij wind en hun speekseldruppels regen. Wanneer de gemoederen verhit raken, spreken we van onweer.
Soms, wanneer een donderwolk als een oorlogsschip over mijn huis zeilt, kan ik de goden verstaan.
Vaak noemen ze mijn naam. En meestal ook de zijne.
Ik heb van alles geprobeerd om hem kwijt te raken, maar niets heeft gewerkt. Nu probeer ik mij een nieuw bestaan te schrijven. Een bestaan zonder hem. Gelukkig heb ik nog wat losse, scherpe woorden waarmee ik me een pad naar dit verhaal kon banen. Daarmee kan ik mij misschien van hem lossnijden.
Ik ga zitten op een terras in een stad waarvan ik de naam natuurlijk niet noem. Daar plak ik met de inkt uit mijn pen de herinneringen vast aan het papier, zodat ze niet meer bij me kunnen komen.
Van de volgeschreven vellen zal ik honden vouwen. Die neem ik mee naar het bos, waar ik ze een voor een zal vrijlaten.