Huub Beurskens
Veldschetsen
Huub Beurskens en ik corresponderen al jaren over de wereld en onze positie in haar, als schrijvend en handelend mens. En in zijn geval ook als tekenend en schilderend mens. Zodra het over beeldende kunst gaat, zit ik aan zijn voeten, een bescheiden positie, waarin ik ondertussen het nodige heb opgestoken, bijvoorbeeld dat mijn afkeer van de conceptuele kunst niet per se voortvloeit uit een kwalijke kleinburgerlijkheid. Want wat is een afbeelding die geen afbeelding wenst te zijn? Een ‘gedachte’, zegt u? Maar wat is een gedachte over de wereld waard wanneer de wereld onzichtbaar blijft?
In Buitenwegen, excursies met gedichten en vergezichten (Meulenhoff, 1992) schrijft Beurskens over Rilke, die in zijn elegieën treurt over het menselijke onvermogen de natuur werkelijk te kunnen zien: hij dicht haar een reinheid toe die de mens als reflecterend wezen niet meer bezit (over die reinheid valt wel iets kritisch te zeggen, maar dat zou ik dan doen als moraliserend wezen, dat zichzelf buiten de natuur plaatst).
Beurskens schildert en tekent. Je kunt zijn schilderijen, zijn ‘artistieke atelierwerk’, heel goed vergelijken met zijn literaire werk. Het zijn narratieve schilderijen, vol gebeurtenissen, maar ook vervuld van impliciete commentaren op leven en dood, want de romancier (en ook de dichter) houdt nooit helemaal op de essayist te zijn, dat wil zeggen degene die buiten de natuur staat en haar fronsend observeert.
Maar mijn vriend de tekenaar is een kerel uit de renaissance of uit de achttiende eeuw, iemand die buiten in het gras gaat zitten, als Rembrandt aan het ij, schetsboek in de hand, en plezier beleeft aan de directe waarneming van de wereld, de reine natuur, waartoe voor de tekenaar Van Rijn ook een pissend en kakkend vrouwtje kon behoren, o Rainer Maria.
‘Vroeger was het heel normaal dat schilders schetsen naar de aanschouwing maakten,’ zegt mijn leraar. ‘Voor mij geldt dat de wereld buiten de kunst basis en doel dient te blijven.’
Hoe verfrissend! Al dat pretentieuze gekakel over ‘de terreur van het oog’ en ‘het reactionaire karakter van figuratieve bourgeoiskunst’ hangt mij al decennia de strot uit.
Ik weet dat onze voorouders dergelijke schetsen en studies pas in de negentien-