| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Gedichten
Echtpaar langs de Via Dolorosa
Op een winterdag ging zij uit klimmen,
mijn gezellin, ons leven uit. Of in.
Was het haar te donker waar wij woonden?
Klimmende keek zij niet om. Ik dacht,
zij is als een loods, zij weet van een haven,
maar kent haar niet. Boven, of buiten,
raakte zij in een sprakeloze menigte verzeild
en wrong zich naar voren, naar waar hij
voorbij zou komen, maar dat wist zij nog niet.
Onrustig, op mijn hoede, alsof ik haar
ergens aan verliezen zou, volgde ik haar,
schuin achter haar, met mijn blik.
Ik heb de bliksem van de zijne in zien slaan,
in haar. Van wat voor vreugde straalde zij,
toen zij, na het aanschouwen
van deze sterver, mijn ogen zocht
en tot mij zweeg? Het is sindsdien
alsof ik nog beginnen moet met haar te zien.
| |
| |
| |
Echtpaar in hoge zee
Ze zwemmen van elkaar en naar elkaar,
steeds in hetzelfde dal van zee
getrokken tussen twee elkaar te volgen golven.
Soms verdwijnt zij uit zijn blik
verzwolgen door dezelfde golf
die hem nu tilt en bovenaan
ziet hij haar in de diepte,
en zij klimt met kalme slag omhoog -
en nu is hij verloren uit haar oog.
Zij leven in één dal van tijd.
Zij leven op elkaars verdwenen zijn.
| |
| |
| |
Wederkomst, te Bazel
rolt hij zijn laatste rustplaats uit,
die zich had laten insluiten.
Hij heeft de lange vingers van zijn rechterhand
zo wijd hij kon gespreid,
Het bloed tot zwijgen geschilderd
is gaan ruisen in zijn linkeroor,
het is hier tuitend stil,
wil zijn wreef nu wrijven met daarin
stoot zijn hoofd en kijkt opzij,
de vochtbeheerste zaal van het museum in.
zijn aanstootgevend lijf,
ik google Holbein straks,
een nooit verklaarde liefde dacht,
| |
| |
zijn ongesloten ogen bracht,
die hoorbaar godverdomme fluisterde,
zijn eerste snee herinnerde,
de bange scalpel in zijn eerste lijk,
die langs de binnenzijde van haar buik
het kind waarvan zij wist
niemand heeft hij niet bemerkt
De dag was hem geweest als nacht,
waaruit hij nu ontwaken moest.
uit de lade van zijn graf,
gaat door zijn knieën kort,
de binnenplaats met boetelingen van Calais,
Er waait een koeltje langs zijn huid.
Hij glimlacht thans als Bruno Ganz.
| |
| |
Er is verkeer, het raast voorbij,
en ook een rakelingse voetganger
Hij gaat niet eens heel ver,
Daar in het midden blijft hij staan.
In hem klinken alle stemmen van de eeuwen op,
alle gebaren voelt hij, ondanks de suppoost.
Hij aanschouwt het kolken van gestegen water
dat nooit voorbij zijn kolken raakt.
Hij balanceert nu op de rand van steen.
Ik ben die spiernaakt dood aanschouwd
voorgoed op punt van opgaan staat,
als een dertiger zo bang voor dood,
op punt van hemel varen in
de niet te schilderen rivier.
Ik leef, ik was, ik zal bestaan,
geen sterveling verbeeldt mijn eind,
geen maakt mijn lijden aan
| |
| |
| |
De vraag is: ben je opgeschoten?
De veerboot met de laatste gast vertrekt.
Nu ben ik zestig en het eiland is aan mij.
Waar ik sta de Noordzee stuit op Waddenzee.
Gedichten ingeklaard die niet bestonden.
Met vaderschap ben ik bedacht, met
man zijn van. De wekelijkse oorlog
aan het einde van het eiland uitgezongen
en de stilte na het kattenluik doorstaan.
Op de vloedlijn scheermessen vertrapt.
Mij aan de slavenhitte van verbroken trouw
gebrand. Gedachten die altijd bestonden
eigenhandig alsnog ingedacht. De God berouwd,
zoals afgelopen zondag nog de invalpredikant
de wulp die vrees niet vrees niet luidkeels overvloog.
Het water aarzelt of het aan zal spoelen.
Veerboot vaart met Ithaka en al van mij vandaan.
Eens de zee besluit om niet aan wal te gaan.
|
|