| |
| |
| |
Esther Magnis
Mintijteer
Romanfragmenten, vertaald uit het Duits door Dingeman van Wijnen
Esther Magnis (1980) publiceerde in 2012 haar roman Gott braucht dich nicht. Binnenkort verschijnt daarvan een vertaling bij Van Wijnen, onder de titel Mintijteer.
In het eerste deel van deze roman kijkt de 24-jarige Esther terug op haar kindertijd tot aan het overlijden van haar vader. In het tweede deel herziet zij haar houding tegenover God en beschrijft ze de jaren met haar moeder en met haar hulpbehoevende grootmoeder die in het gezin wordt opgenomen. Gebeurtenissen en overpeinzingen wisselen elkaar af. Hieronder fragmenten uit deel drie. Esther is inmiddels student en haar kijk op God ontwikkelt zich verder.
*
De avondzon scheen door de gordijnen, en in de kastanje voor ons huis trillerde een merel zijn dromerige onzingekwetter. De paasnacht in het bos was ongeveer twee jaar geleden. Ik ging nog naar school. Ik woonde nog thuis bij mijn moeder en mijn grootmoeder. Die avond zat ik bij het grote bed van oma, mijn hand door de spijlen van het hek gestoken, het bedhek dat we elke avond omhoog deden, zodat ze niet uit bed kon vallen. Ik kende inmiddels alweer alle oude kinderversjes uit mijn hoofd, omdat ik die nu al drie jaar lang elke avond zong. Vaak zong ze met haar dunne stemmetje mee, haar tweede stem boven die van mij uit. Dan leefde ze op. Voor de rest sliep ze meestal, brabbelde verwarde, rare dingen, maar als je met haar zong, dan was ze er helemaal.
Ik hield, zoals elke avond, haar hand vast. Die zwabberde, zoals elke avond, eerst heen en weer, en kwam dan na een tijdje tot rust. Ik zat er al bijna een uur, had wat gezwegen, haar wat te drinken gegeven, gewacht tot haar gehoest na een slok water weer tot rust was gekomen, weer een slok, weer hoesten, mond afgeveegd, gebit rechtgezet, mond weer afgeveegd.
Mijn blik zweefde voor de honderdste keer door de kamer. Het was de kinderkamer van Johannes. Met een kleine wastafel, een oud bed tegen de muur, het bureau tegen het blauw-wit gestreepte behang. Oma's ziekenhuisbed nam de helft van de kamer in beslag. Op het kleine nachtkastje naast de kruk waar ik op zat lagen het ontsmettingsmiddel, een inhaleerapparaat, een paar kleine groene spuiten in plastic en een paar wegwerphandschoenen. Oma hoestte. Ik neuriede een melodie, en begon vervolgens weer echt te zingen.
| |
| |
‘Weet gij, hoeveel sterren kleven.’ Dat vond ze mooi. Dat zong ik elke avond voor haar.
Ik kwam bij ‘aan die duizend duizendtallen, heeft de Heer een welgevallen, en ook mij bemint Hij teer, en ook mij bemint Hij teer.’
En hoewel het een van de liederen was die ik elke dag voor haar zong, was het deze avond anders.
Alsof er iets door de strofe heenschemerde. Iets wat ik leek te herkennen.
Ik zong verder. Maar plotseling was ik klaarwakker.
‘Weet gij hoeveel mugjes dart'len, in de hete zonnegloed.’
Opgewonden. Op een wonderlijke manier op scherp gezet zat ik ineens rechtop naast het bed. Zoekend naar een aanknopingspunt. Vreemd. Mijn hersens en mijn lichaam waren gefixeerd op een kleine gewaarwording die ik zelf nog helemaal niet zag of kon plaatsen.
Het leek op het gevoel vlak voor de naam van een acteur waar je naar op zoek was je eindelijk te binnen schiet. Hij ligt nog niet op je tong, maar hij zit ergens achter in je hoofd - misschien helpt het als je je ogen even dichtdoet, je weet zeker dat hij er zit, je ziet hem gewoon voor je, je zit ernaar te vissen, maar als je te dichtbij komt schiet hij weer weg in het water, net zolang tot je hem te pakken hebt.
Ik zong verder, nog steeds een beetje verstrooid door het gegraai in mijn geheugen, door mijn plotselinge scherpe opmerkzaamheid, en hoewel oma al bijna sliep, mummelde ze nog steeds mee. We kwamen weer bij het refrein: ‘Aan die duizend duizendtallen, heeft de Heer een welgevallen, en ook mij bemint Hij teer, en ook mij bemint Hij teer.’ - Mintijteer. Daar was het. Heel eenvoudig. Mintijteer. Mijn hart sloeg een slag over, ik trok mijn hand tussen de spijlen vandaan en sloeg hem voor mijn mond. Mijn gezicht gloeide. Dat was mijn woord. Dat was mijn vergeten woord.
Dat ‘bemint Hij teer’ in het lied, dat kwam, zoals het door oma vermompeld werd en terwijl ik met mijn gedachten ver weg was, zomaar ineens vanuit de verte op me af, na achttien jaar, of hoe lang was het eigenlijk weggeweest? Als een punt ver weg aan het eind van de straat. Waar was je nou, wil ik het toeroepen.
Ik was naar dat woord op zoek geweest. Toen ik een jaar of vijftien was had ik mijn moeder gevraagd of ze zich iets kon herinneren, een naam misschien, ‘iets met tijteer? Misschien uit een of ander lied?’ Maar mama wist niet wat ik bedoelde. Ik had ook Johannes en Steffi ernaar gevraagd, maar die konden ook niks bedenken.
Waar was je dan toch, wil ik roepen. Als een meisje dat zoek is op de kermis, en ze kijkt naar haar jurk en draait in het rond en ze is nergens bang voor. Al die jaren nergens aan gedacht. Waar zat je nou! Maar zij danst. Waar was je! En dan
| |
| |
kijkt ze op. Herkent me. En glimlacht. Haar naam: Mintijteer.
Mijn oerwoord. Zoals honger, dorst, moe. Het was meer dan alleen maar ‘ik’. En ‘ik’ is voor een kind al iets enorms. Iets wat volkomen waar is.
Ik had nooit begrepen dat het een uitdrukking was die uit meerdere woorden bestond, ‘bemint Hij teer’, zo had ik het als kind nooit gehoord. Ik hoorde ‘mintijteer’, en dat was iets heel groots, het was zeer ernstig, maar ook lief, het was majesteitelijk als de Alpen, maar veel vriendelijker. Het was er voor het slapen gaan, het was er in het donker, achter de gesloten oogleden, en ik kon niet verloren gaan, want het was er altijd en het zou op me wachten, hier maar ook daar. En dat kwam nu allemaal zomaar weer boven. Als van die luchtbelletjes die zich bij een plant onder water als een zilveren huid aan de stengel vasthechten, en ineens laat er een los en die dwarrelt omhoog. Zo kwam dit mij plotseling tegemoet. Ik deed mijn hand van mijn mond en legde hem op oma's voorhoofd.
‘Thomen Evle,’ fluisterde ik. Ze reageerde niet. Zo noemde ik haar altijd, Thomen Evle, omdat ze als kind zo werd genoemd. Ik boog mij over haar heen, streek over haar witte haar. ‘Thomen Evle, ik heb mijn woord teruggevonden.’ Ze reageerde niet.
‘Mintijteer,’ zei ik in haar oor. Ze sliep.
Ik liep de trap af naar de keuken, deed het licht aan en ging op de hoekbank bij de tafel zitten. Mintijteer, dat was net als toen die keer bij de zee, toen ik op de warme stenen zat - voor God. Als iemand mij toen als kind gevraagd had ‘Wat is Mintijteer?’ dan zou ik gezegd hebben: ‘Mintijteer is nu.’
Buiten was het inmiddels donker geworden. De merel was gestopt met schetteren. Ik stak een peuk op en ik merkte: het trekt voorbij. Ik had het op een bord moeten schrijven en hoog in de lucht moeten houden. Niet gedaan. Ik trok aan mijn sigaret, hoorde de gloed knisperen. Mijn spiegelbeeld in het raam: vaag gezicht, elleboog op tafel, omgeknikte pols, en de kleine, omhoog kringelende rookkolom van de sigaret. Toen was Mintijteer voorbij.
*
Op een morgen, een paar dagen later, de zwarte takken van de bomen als scherpe silhouetten tegen de hemel afgetekend - daar zag ik in de tuin een ree. Hij veegde zachtjes met zijn snuit door een bloembed, snuffelde aan de bloemen en stond in de schemering ongestoord te eten. Ik verwachtte dat hij toen ik de terrasdeuren opendeed meteen zou wegspringen. Maar hij hief slechts zijn kop en keek me aan.
Door de kronen van de hoge bomen, door de logge dikke takken ruiste de wind.
Ik stapte het terras op. De ree wendde zich af en begon weer te grazen. Ik
| |
| |
klapte in mijn handen om hem weg te jagen. Hij trilde kort, de schrik trok door zijn slanke lijfje, maar hij bleef staan.
‘Hé,’ riep ik, ‘rot op!’ en ik smeet de terrasdeur dicht. Het dier boog even heel licht door zijn benen en sprong - een, twee sprongen, toen zette hij zijn elegante gang weer in, en terwijl hij nog een paar passen deed keek hij alweer om, als had hij zich vergist. In mij. Alsof hij niet helemaal zeker was of ik er wel was.
En ik geloof dat dat het moment was waarop ik mijn ik in handen kreeg.
‘Ik’ - ergens tussen de schizofrene beelden die ik van het menszijn gevormd had.
Ik.
Niet volkomen te doorgronden maar ook niet geheel en al gebonden. Geen idee waarin mijn vrijheid lag, maar op een of andere manier dook ik op.
De ree had zich weer over het gazon gebogen en at verder.
Misschien kunnen mensen van wie de wereld ineengestort is het beter navoelen. Het witte niets om je heen is zo beangstigend als je jezelf erin verliest. Maar wat ik toen plotseling begreep, waar ik mij aan vasthield, dat was dat dat witte door mij werd gezien. Daar had het mijn ogen voor nodig. Niets ziet niets.
‘Hé,’ riep ik nog harder. De ree reageerde niet. Ik pakte een van de aangevreten tennisballen die onze hond altijd naar het terras bracht en smeet die uit alle macht richting het beest. De bal plofte ergens voor de ree neer.
Al die jaren na papa's dood, waarin ik er elke dag meer van uitging dat er geen waarheid bestond, had ik niet opgemerkt hoe dat ene zinnetje opzwol en zich dik maakte, hijgend en zwetend blufte en pronkte, grommend om zich heen keek, terwijl hij alle andere zinnen vernielde, alle mensen, mijzelf, elk inzicht, elk vermoeden kleineerde, en daarbij zelf niet één keer in de spiegel keek om in te zien dat het zelf net zo goed onder dat dogma viel. Als er geen waarheid bestaat, dan is het ook niet waar dat er geen waarheid bestaat. Maar ik besta! Dat weet ik, en ‘ik’ pakte nog een bal en mikte gericht op de snuit van het dier. Ik miste, maar het beest sprong niettemin opzij, danste zonder enige paniek de tuin door en verdween toen achteraan, daar waar het bos begint, tussen de dennenbomen. Ik zweette.
‘Wie ben jij?’
‘Esther.’
‘O ja?’
‘Ja.’
‘En wat mag dat betekenen?’
‘Dat betekent: sodemieter op!’
| |
| |
*
Mintijteer was een geschenk. Die morgen met die ree, vier jaar na mijn breuk met God, heb ik ernaar gegrepen, en ik denk dat daar het begin van mijn nieuwe geloof lag.
Want wie weer ‘ik’ gaat zeggen, die betreedt daarmee, of hij wil of niet, of hij het gelooft of niet, de onzichtbare wereld. Die doelt niet alleen op zijn dna, niet alleen op de manier waarop hij als kind gevormd is, niet alleen op de glimlach, de ogen, de huid, maar op wat daarachter ligt, wat bemind kan worden, wat zich laat gelden of zich verstopt, wat je slechts vermoeden kunt. Die doelt op dat beetje vrijheid dat de mens misschien heeft, en dat ons verwaardigt een naam te dragen en geen nummer.
Wie weer ‘ik’ gaat zeggen, die heeft de onzichtbare wereld al betreden. Want wij hebben geen bewijzen voor onszelf. We gaan er allemaal heimelijk en stilletjes van uit dat we er inderdaad zijn. Met betrekking tot dat niet te bewijzen geheim van onze existentie spreken we zelfs van een waarde. Zien kunnen we die niet. Het is een aanname. Een geloof.
En zalig degenen die dat geheimenis onuitgesproken bezitten, zonder zich ervan bewust te zijn, die het gewoon hebben ook al hangen ze misschien in studentencafés of bij talkshows rond en beweren ze daar het tegendeel. Ze koketteren met hun existentie en zeggen: ‘Het is allemaal maar schijn - er bestaat geen werkelijkheid,’ of ze weten over zichzelf niet meer te zeggen dan dat ze enkel maar materie zijn die zichzelf weerspiegelt.
Dan zijn we bewegende gestalten, ruisende dromen, kitscherige plaatjes en goedverzorgd vlees met een broek aan.
Ik ben niet boos op hen die zoiets zeggen, maar ik haat de geest die erachter schuilgaat. Omdat ik het schurende geluid en het krassen niet kan vergeten, omdat ik mevrouw Klikspaan ken, die de werkelijkheid onder je vandaan vreet. Ik ruik die dingen, ik voel het gewoon, en ik word misselijk van een samenleving die zijn kinderen koste wat kost een zelfbewustzijn wil bijbrengen, alleen maar om ze dat later weer af te pakken. Zelf? Ziel? Wat is dat? Hebben we niet. Ik heb dat drie jaar lang geleefd. Niet gezegd. Niet als theorie verkondigd, maar geleefd, en ik ben blij dat ik niet in het gekkenhuis geëindigd ben.
Nou goed. Ik had ‘ik’ gezegd.
En toen zei ik jij. En ik zei ‘mijn moeder’, ‘mijn zus’ en ‘mijn broer’.
En ik zei: ‘Papa was lief.’ En om mij heen woedde het nog: ‘Lief bestaat niet! Lief is relatief, lief is wat je van je ouders meegekregen hebt. Daar kun je helemaal geen ware uitspraken over doen in dit leven, waarheid bestaat niet! En dus bestaat lief ook niet...’ Maar ik viel daar niet meer van om.
| |
| |
Dat ik van papa gehouden heb, moet ik je dat bewijzen? Dat het een lieve vader was, bewijzen? Dat mijn moeder lief is en mijn zus, mijn grootmoeder en mijn broer?
En waar zou ik dan moeten beginnen? Tussen hun ogen? Op de plek net boven hun voorhoofd? Moet ik een lijn trekken tussen het witte haar van mijn grootmoeder, nog witter door het witte zonlicht, en het takje dat uit het boeket naast haar rolstoel steekt en in de wind heen en weer beweegt, en dan een boog maken richting haar kleine voeten in de bonten pantoffeltjes, die meewippen op het ritme van de melodie die mijn moeder net aan het zingen is?
En had ik het rood in het gezicht van mijn broer er met een doek af moeten deppen, toen hij de naam van het Perzische meisje noemde waar hij, zoals ik op datzelfde moment begreep, verliefd op was? Had ik toen een vochtige doek over zijn gezicht moeten leggen, de kleur erin moeten laten trekken en die dan moeten bewaren? Ik weet niet hoe ik dat allemaal zou moeten berekenen. Ik heb geen fotocursus gedaan om het vast te leggen, en ik weet ook niet in welke la ik het allemaal zou moeten bewaren, ik heb geen duimstok en geen meetlint en niks om deze werkelijkheid op te meten, en zelfs niet de taal waarin ik het kan weergeven. Mijn moeder was lief, mijn zus ook, mijn broer ook.
En zij zijn werkelijk. Net als ik. In hen is iets wat zij zelf zijn, een klein, vrij moment dat pas echt hun werkelijkheid uitmaakt, en daar ongeveer zie ik hen, en ja, het treft mij als een pure verschijning als ik hun schoonheid op zie lichten, een verschijning met een kracht en een waarheidsgehalte die mij oneindig sterker toeschijnen dan een rots.
En wanneer jij dan roept: ‘Waarheid bestaat niet,’ bewijs mij dan de waarheid van die zin, en als je dat niet kunt, ga dan naar de graven en ga daar maar de lichamen ontleden die daadwerkelijk dood zijn, maar niet mijn geest. En niet die van mijn land. Want je zult, ook al kwaakt de helft van de mensen je die zin na, toch nauwelijks iemand vinden die werkelijk gelooft dat alles wat hij zegt eigenlijk niet waar is. En je zult er niet veel vinden die eraan vasthouden dat waarheid relatief is als het erom gaat of je je kinderen mag folteren of misbruiken of opvreten. Ze zullen relatief duidelijk, ze zullen behoorlijk stellig van mening zijn de waarheid te spreken als ze zeggen dat dat een misdaad is. Ze zullen meteen het woord ‘slecht’ gebruiken en verklaren dat dat alle culturen en geloven, alle tijden en meningen overstijgt.
Ik weet niet zoveel. Ik weet niet wat goed en wat slecht is. Ik heb vermoedens, niet de waarheid. Maar ik geloof wel dat die er is. Hierboven. Daarachter. Dat je die aan kunt raken. Ik geloof dat er een zijn van de dingen is - dat de werkelijkheid bestaat en daarom ook de waarheid van de wereld.
Daar zijn de mensen naar op zoek. Er worden liederen over haar gezongen,
| |
| |
en in de kranten schrijven de journalisten elke dag aan haar voort, en natuurkundigen rekenen haar tegemoet, en soms wordt ze aangeraakt en soms in een paar dichtregels samengeperst, en soms is zij totaal afwezig, en soms komt ze mee in iets wat gemaakt wordt. Misschien in een stuk van Brahms, en weer weet je niet waar je moet zijn om het vast te pakken. Tussen de regels? Tussen de sleutel en de eerste maat? Moet je aan de vlaggetjes van de achtste noten trekken, of moet je juist je vuist in de schallende hoorns steken of de woorden uit je hoofd leren en elke dag weer opzeggen?
Ik heb de waarheid niet, maar ik geloof dat die wel bestaat, en iedereen gelooft dat, anders zouden we niet durven zeggen dat er een betere wereld nodig is. We zouden niet durven zeggen dat iets niet eerlijk is, als we niet geloofden dat er waarheid bestaat.
En ook als ik hier in mijn kamer zit en niets doe, als ik geen vin verroer en niemand er iets over vertel - dan geloof ik nog dat de waarheid over dit ogenblik bestaat. Niet in onze eigen geest, maar ergens. Waarheid blijft waar. Dat is haar wezen. Zij is altijd absoluut. Ver boven ons denken verheven. Ze heeft onze instemming niet nodig, want ze is waar, ze is er, en eeuwig. Voor ons. Na ons. Zonder ons.
Dit alles bedenk ik, ook al heb ik het vast allemaal al wel eens ergens gehoord, ook al heb ik in mijn filosofieboeken over de waarheid gelezen, ik denk het nu voor de eerste keer zelf. Ik zit op mijn zolderkamer en ik heb de systeemkaartjes met eindexamenstof in mijn hand en ik laat ze steeds weer zakken. De wind blaast in de schoorsteen, er komt een gedachte op, een vlieg op het raam, de gedachte verdwijnt weer, een auto in de verte, stilte. Nog een gedachte, en verder zwijgen, even onderbroken, weer een idee, nog maar weer zwijgen, en de stilte vult de ruimte om je heen, en ten slotte: geruis.
Waarheid.
Is God.
Mama roept van beneden: ‘Eten!’
Waarheid is God.
Ik lig met mijn gezicht voorover op mijn bureaublad.
‘Waar blijf je, het eten wordt koud.’
‘Waarheid,’ fluister ik tegen het hout van het bureau, ‘is God.’
‘Esther!’
‘Scheisse.’
Ik kan niet opstaan. Ik kan niet antwoorden.
‘Esther...!’
Waarheid is God. Dat is helderder dan dit hout tegen mijn gezicht. Zo glashelder, ik zou kunnen vertellen van de stap van de oever het water in, het was
| |
| |
ijskoud, en je kon de grond zien en de witte kiezels, met de doorzichtige kleine, grijze vissen, die alle kanten op stoven toen ik met mijn voet bijna de grond raakte. Zo helder, ik zag mijn spiegelbeeld niet eens in het water omdat het zo doorzichtig was, omdat bijna niets erop brak, en ik kon met mijn tenen de steentjes vastpakken, daar op de grond - zo helder en daarboven de hemel en daar de zon en de schaduw van een spar in het meer. Ik ben die berg toch opgeklommen, ik was toch daarboven! Wind. Schelpen, of jade, wat moet je zeggen, welke namen geven we er allemaal aan. Hoepel op met je begrippen, als ze niet meer heilig zijn.
Ik til mijn hoofd op van het bureau en staar voor me uit. Waarheid is God. Meer was er niet, en dat was alles. En dat was voor altijd. Het was er al voor mijzelf, voor papa, voor er mensen waren, voor de eerste gedachte, en het was al waarheid omdat ze van God kwam, en ze zou er blijven, omdat het waarheid is. Na ons en zonder ons.
Ik hang nog steeds boven het bureaublad. En dan sta ik toch op en daal de trap af, naar de overloop, nog een trap, naar de keuken. Mama en oma aan tafel. Ik ga naast oma zitten. Mama schuift het bord naar me toe. ‘Doe jij de rest?’ Ze haalt wat drinken, ik pak oma's vork en begin, in gedachten verzonken, de saus door het vlees te roeren, maak een kledderig hoopje, schuif de vork eronder en balanceer het richting haar mond.
‘Waar is het?’ vraagt oma.
‘Hier.’ Ik schuif het eten in haar mond.
‘Deze kant?’
‘Nee. Ik zit hier.’
Ze draait haar gezicht naar me toe en kijkt met haar doffe grijswitte ogen glad langs me heen. Kauwt. Stopt weer even.
‘Hmm, lekker.’
|
|