| |
| |
| |
Hans Werkman
Naar Zutphen
1858
Ik breek me het hoofd over Johannes. Hij kauwt op de bittere stengel van de boterbloem die de koeien voor vergif laten staan. Johannes springt naast een losgeslagen paard door Leermens, hij grijpt het met vreemde krachten bij het helster, hij dwingt het tot stilstand en kijkt het stijf in de ogen. Johannes zwerft vanuit Leermens naar Oosterwijtwerd, naar Jukwerd, naar 't Zandt. Maar het is niet daarom dat de zorgen door mijn hoofd spoken. Johannes loopt luid door het dorp te roepen dat de dominee een verrekkeling is. De ouderlingen hebben Johannes de toegang tot de kerk ontzegd en daar zit volgens mijn vader de dominee achter.
Het ging mis toen Johannes steeds maar de vogel niet kon zien. Wij hebben onze plaatsen achter in de kerk, want wij behoren tot de minvermogenden. Op de hoek van de bank, naast mij, zat altijd Johannes, mijn zinneloze broer. De preek, dat was niks voor hem. Hij ging half uit de bank hangen met zijn lijf boven de plavuizen van het pad en zo probeerde hij het gewelf boven het koor te zien, maar dat was vanaf onze bank te ver weg. Toch strekte hij zijn vinger naar boven en ik wist waar hij naar wees. Het was het lam met het kruis op zijn nek dat hij niet kon zien in het midden van het gewelf, en het waren de vier dieren daaromheen.
Johannes is zonder verstand, en mocht hij een klein verstand hebben dan ligt het door elkaar. Maar er zijn dingen die hij niet vergeet. Op een zaterdag was ik, toen de deur openstond omdat de koster de stoven voor de boerinnen klaarzette, met hem de kerk binnengegaan. In het koor heb ik zijn hoofd in zijn nek gebogen en hem verteld wat er aan het gewelf te zien was. Het lam is Jezus en de dieren zijn de evangelieschrijvers. Een van de dieren is een adelaar en onder zijn wijde
Dit is het begin van de novelle Martje en de anderen, geschreven in 2015. Deze novelle zal deel uitmaken van de Verzamelde verhalen van Hans Werkman, die ter gelegenheid van zijn vijftigjarig schrijverschap in februari 2016 zullen verschijnen bij Boekencentrum onder de verzameltitel Martje en de anderen.
Een fragment op blz. 17/18 is geïnspireerd op het gedicht ‘De idioot in het bad’ van Vasalis.
| |
| |
vleugels staat zijn naam: Iohannes. Dat is toen dan toch in het verwarde verstand van Johannes blijven haken. Iohannes, de discipel die aan het nachtmaal zijn hoofd op de schouder van Jezus legde.
Sindsdien hing mijn broer op zondag half uit zijn bank om de vogel te zien. Hij begon er ongeduldige geluiden bij te maken, hij kreunde, blies, zwaaide met zijn armen. Ik wees hem fluisterend op de gemetselde boog boven de deur, met de blokken geverfd in vrolijk geel, rood en wit die we wel goed konden zien. Maar zijn vinger bleef priemen in de richting van het koorgewelf buiten zijn blik. De mensen draaiden zich verstoord om naar dat sissen en kreunen. Dominee Offerhaus zweeg en keek bestraffend naar de armenhoek. Maar iedere zondag daarna gebeurde het dat Johannes begon te wijzen en vreemde geluiden te maken. Nu mag hij niet meer in de kerk komen. Hij loopt wel over de dam het kerkhof op en roept tussen de grafstenen: ‘Dominee verrekkeling.’
Sommige mensen zeggen dat Gods bliksem Johannes zal treffen. Maar Gods bliksem heeft Johannes niet getroffen. Met een versleten handstubber van mijn moeder veegt hij de grafstenen schoon, het liefst die van de dikke boeren, dan kan hij breed zwaaien over zwaar graniet. De paaltjes, daar is hij zo mee klaar. Als hij alle graven langs is geweest begint hij opnieuw. Het kerkhof van Leermens ligt er al jaren netjes bij.
Johannes kan mak als een lam door het dorp lopen, zijn armen nutteloos zwaaiend langs zijn lijf. Plotseling kan hij veranderen in het paard dat hij bij de bek greep, en dan is hij het bij wie het schuim op de mond staat. Mijn vader heeft de handveger al enkele keren gekramd wanneer Johannes het hout doormidden had gebroken.
Soms staat hij in het dorp in het openbaar te wateren op een bevuilde stoep, hij richt en spoelt met de straal de rommel weg. Johannes is schoon van aard. Dan roepen de kinderen naar elkaar dat ze Johannes z'n piethaan hebben gezien en ze wijzen met hun handen als duimstok de afmeting aan.
Johannes is ouder dan ik, hij is nu vierentwintig, maar ik ben nu eenmaal verstandiger. Hij is onzinnig geboren, zinneloos en onnozel loopt hij door het dorp. Als hij schuimbekt en schreeuwt, doen de mensen de grendel op hun deur en roepen zij hun kinderen binnen. Bij mij is hij als het lam in de kerk. Soms legt hij zijn hoofd op mijn schouder, dan ben ik het lam en hij een getemde adelaar.
De dag kwam waarop veldwachter Feike Stormer van 't Zandt de schoenmakerij van mijn vader binnentrad. Hij zette zijn zwarte hogehoed met de zilveren plaat niet af en hij wilde niet gaan zitten op de kruk die mijn vader aanschoof. Ik hield de twee rijen knopen op zijn lange jas in de gaten, ik vertrouwde het niet.
‘Ze hebben er werk van gemaakt, Bolhuis,’ zei Stormer, ‘Johannes is een gevaar
| |
| |
voor de openbare orde. Een paar Leermensters zijn naar het gemeentehuis in 't Zandt gegaan met klachten. Zo kan het niet langer.’
Mijn vader sprak Stormer tegen. Johannes was simpel, maar niet kwaad. Als heel Leermens nu een beetje op Johannes paste, dan ging dat best. Hij was toch ook boerenknecht.
‘Soms is hij boerenknecht,’ zei de veldwachter, ‘maar daar brengt hij niks van terecht, hij jaagt de koeien op en vreet boterbloemen.’
‘Hij kan een wild paard tegenhouden,’ zei mijn vader. ‘En dit hier is mijn dochter Martje, die is hier in huis blijven wonen omdat ze goed met Johannes overweg kan.’
Het hoofd met de hoed met de zilveren plaat draaide naar mij, de veldwachter keek mij aan, hij bekeek mij en zei ongeduldig: ‘Johannes heeft dus bewaking nodig. En je dochter is niet altijd thuis, die werkt als achtermeid.’
‘Je hebt navraag gedaan,’ zei mijn vader.
‘Ja, in opdracht van de burgemeester en de officier van justitie,’ zei Stormer balderachtig en hij wees naar de zilveren plaat op zijn hoed. ‘Ik spreek als drager van gezag. Johannes verstoort de gemeenschap en zaait vrees.’
‘Johannes hoort bij ons en bij Leermens.’
‘Het blijft dus neen? Dan zal het voor het gerecht te Appingedam komen.’
In de maand april kwam Stormer terug. Hij trok een brief uit zijn tas en wilde dat ook mijn moeder erbij zou zijn. Mijn beide jongere broers, dat hoefde niet, die waren niet thuis, die waren nog maar zestien en veertien jaar en die werkten bij de boer. Mijn vader zweeg, hij klemde een rand van scherpe spijkertjes tussen zijn lippen, hij nam ze er een voor een uit en tikte het zwarte bovenleer ermee vast dat hij om de leest had gespannen. Hij sloeg kort en fel. Toen hij klaar was, legde hij de leest terzijde, stond op, klopte de leersnippers uit zijn schoot en ging de veldwachter voor. Even hield hij zich vast aan de deurpost van de kamer. Nu legde de veldwachter zijn hoed op tafel. Wij zaten rondom die vreemde zwarte hogehoed met zilveren plaat, mijn vader, de veldwachter, ik en mijn moeder die alsmaar zwijgend met haar nagel strepen over het tafelzwilk trok.
Hij vroeg waar Johannes was. Dat konden wij niet weten. Johannes woonde hier om te slapen en te eten. Voor de rest zwierf hij door Leermens en tot aan Oosterwijtwerd, Zeerijp en Tjamsweer.
‘Dan kan je dochter hem dus ook niet goed onder controle houden,’ zei de veldwachter.
Ik zag hoe de beide stenen schippershondjes op de schoorsteenmantel gemeen naar de hoed op tafel keken, maar ook zij zwegen toen de veldwachter de brief voorlas. Het ging over Bolhuis, Johannes, boerenknecht te Leermens, ongehuwd.
| |
| |
Verder was het geleerde hoge taal die wij niet begrepen. De veldwachter legde de dikke woorden uit: ‘openbaar ministerie’, ‘officier van justitie te Appingedam’, ‘eis tot verpleging’.
In de stilte die volgde tikte onze klok. Johannes, dacht ik, Johannes. Hij was mijn broer. Eindelijk begon mijn vader zacht te praten. Hij ging er niet tegenin. Burgemeesters en rechters, daar was voor ons gewoon volk geen beginnen aan, die hadden altijd gelijk, ook als ze het niet hadden. Mijn vader vroeg: wanneer? waar? wie betaalt dat? De veldwachter wist het niet, het zou wel in een gesticht in Stad zijn.
Heeft mijn vader met Johannes gesproken? Het zou geen zin hebben gehad, Johannes was zinneloos. De veldwachter kwam terug met het bericht dat het krankzinnigengesticht te Groningen vol zat, maar het stadsbestuur had een contract met het krankzinnigengesticht te Zutphen, daar kon Johannes naar toe. Wij verstonden de naam niet. Ik vroeg: ‘Zutpen?’, mijn vader vroeg: ‘Suppen?’ Mijn moeder vroeg niets en kraste met haar duimnagel over een kale plek in het tafelzwilk.
‘Zutphen, in de Achterhoek van Gelre,’ zei de veldwachter. ‘Twee dagreizen. Ik zal in persoon Johannes ernaartoe brengen. Over twee weken, op de laatste dag van augustus.’
‘Dat kult je,’ zei mijn vader. ‘Johannes zal uitbreken.’
De veldwachter legde zijn polsen tegen elkaar en liet ons in zijn tas kijken. We zagen twee handboeien.
‘Nee, dan moet Martje mee,’ zei mijn vader. ‘Bij Martje is Johannes rustig. Maar wij hebben geen geld. Wie betaalt de reis, wie betaalt dat gesticht? Misschien de diaconie? Mijn vrouw is aangenomen ledemaat van de kerk. Ik ben alleen dooplid, maar maakt dat voor Johannes wat uit?’
‘Ik ben bij de diakenen geweest,’ zei Stormer. ‘Die stuurden me naar dominee Offerhaus en hij las me uit het boek van de kerkenraad voor. Ze hebben begin dit jaar besloten,’ (hij rimpelde zijn voorhoofd en zijn stem kreeg achter uit zijn keel iets plechtigs) ‘geen onderstand te verlenen aan dezulken die door dronkenschap of door een ontuchtig leven tot armoede zijn vervallen en ook niet aan hen die buiten de gemeente Leermens zich metterwoon hebben begeven of zich bevinden.’
‘En als het om verpleging gaat?’ vroeg mijn vader.
‘Ook niet vanwege verpleging bij ziekte.’
‘Dronkenschap, ontuchtig leven, ziekte,’ mompelde mijn vader.
De veldwachter wuifde met zijn hand naar het zwilk alsof hij langzaam een vlieg doodsloeg, en hij zei: ‘De gemeente 't Zandt betaalt, de gemeente 't Zandt wil van de openbare last en het openbare gevaar af.’
| |
| |
‘Last? Gevaar?’ zei mijn vader. Zijn stem klonk berustend maar bitter.
‘Van achteren bezien had het al veel eerder gemoeten,’ zei Stormer. ‘Alles is bij hem in de baaierd.’
‘Van achteren?’ dacht ik hellig. ‘Van achteren kijk je het peerd in 't gat.’
Op de voorlaatste dag van de maand haalden wij Johannes z'n boezeroen over zijn hoofd, en ook zijn hemd, en wij trokken hem zijn broek uit. Mijn moeder had water gewarmd op de kachel. Johannes zat wit in de tobbe, met opgetrokken knieën. De damp sloeg van het water en Johannes vouwde zijn armen op zijn borst, zoals elke maand wanneer wij hem in de tobbe deden. Ik waste zijn rug, mijn moeder waste zijn buik. Onder onze handen sloot hij zijn ogen. Wij zwegen. Het leek mij alsof wij een dode wasten. Toen wij hem droogwreven en in zijn stijve, harde kleren sjorden, huilde hij even zoals een koe loeit. Daarna kwam de barbier om zijn haren en zijn ringbaard in te korten. Vreemd dronken wij onze koffie. Om acht uur sloot mijn vader de blinden en gingen wij naar bed, het was nog bij daglicht.
Feike Stormer van 't Zandt bonsde om vier uur in de morgen op de deur. Hij droeg zijn hogehoed, zijn jas met twee rijen knopen en ook zijn stok die onder zijn jas uitstak en dus voor het grijpen aan zijn riem hing. Hij legde op tafel een papier dat, zei hij, van de officier van justitie kwam. Ik droeg aan elke arm een mand, het ene met brood en water, het andere met kleren van Johannes. In de linnen zak onder mijn rok had ik de handstubber van Johannes verborgen. Mijn moeder stond zwijgend bij de tafel te huilen, mijn vader kneep Johannes z'n hand en deed de achterdeur open. Mijn jongere broers waren er niet, die zaten bij hun boer al onder een koe. Buiten tastte mijn vader naar een van zijn bonenstokken en keek ons somber na.
Zo liepen wij door Leermens. De arbeiders die ons tegemoetkwamen zeiden stug ‘moj’ en toen ik omkeek, zag ik dat zij ook omkeken. We namen het kerkpad, de wierde op. De drie ramen van de kerk keken ons blind aan. Altijd hadden de witgeverfde raamlijsten en vensterbanken mij aan engelen doen denken. Nu leken het drie verstomde engelen zonder hoofd die hun vleugels hadden dichtgevouwen. Johannes stond stil en riep: ‘Dominee, verrekkeling.’
‘Blaksem!’ riep Stormer en hij greep naar de stok aan zijn riem, maar Johannes sjokte alweer voort. Ik vroeg me af wie er gek was, hij of Leermens.
Langs Oosterwijtwerd en tot aan de snik in het Damsterdiep bij Tjamsweer bleef Johannes tussen ons voortlopen met zwaaiende armen alsof hij op een van zijn dagelijkse tochten was. Achter een van de mandjes aan mijn arm drukte de veger in mijn zak tegen mijn heup.
| |
| |
Van de reis weet ik verder niet veel meer. De snik van Appingedam voerde ons naar Stad. Eerst zaten we in de roef omdat het koud was, maar al bij Garrelsweer beval de veldwachter ons naar boven te gaan omdat Johannes begon te schokken. Johannes klom op het dak van de roef en riep ‘moj’ terug naar de melkknechten die vanonder de koeien de hand naar de snik opstaken. Nadat we in Stad vanaf het Damsterdiep een eindweegs gelopen hadden naar de trekschuit op Meppelt, voeren we de ganse middag door vaarten en kanalen. Het water was glad, het paard trok rustig voort. Ik zat naast Johannes aan dek, ik wilde niet dat zijn geluiden de mensen in de roef stoorden. Die anderen leefden in hun wereld en ik in die van mij. Aan de rand van mijn wereld bevond zich Johannes. Ik strekte mijn hete hand over het boord, maar ik kon het koele water niet bereiken, het lag te laag en het schip voer te hoog.
Van Meppelt op Zwol reden wij in een postkoets. Te Zwol betaalde de veldwachter een kamer in een herberg. Johannes en ik kleedden ons niet uit, we legden ons zo neer op de dekens. Stormer bleef nog lang in de gelagkamer. Johannes snurkte. Ik sliep nog geen uur.
Van Zwol naar Zutphen namen wij weer een postkoets. We schokten tegen elkaar, Johannes werd onrustig, maar ik nam zijn hand in mijn hand en wreef zijn pols. In de avond stapten wij in Zutphen uit bij een oude afgebrokkelde muur. De veldwachter vroeg aan een vrouw waar het Krankzinnigengesticht stond. Zij keek naar zijn hogehoed en naar de twee manden aan mijn armen, en toen ze haar ogen ook over Johannes had laten gaan, zei ze: ‘Het Dolhuis?’ Stormer knikte. Het was dichtbij. Johannes werd onrustig. Hij draafde een eind, wij draafden mee. Hij stond stil, wij stonden stil, hij loeide, ik legde mijn hand op zijn arm en noemde zijn naam. ‘Johannes,’ zei ik.
Het was te laat op de avond, de dokter van het gesticht was al naar huis. We kregen brood en koffie en daarna nam een oppasser Johannes mee. Johannes streefde sterk tegen, maar toen kwam er een tweede oppasser en samen wrongen ze Johannes z'n armen op de rug en voerden hem weg. Hij loeide en mijn hart bonkte. Iemand wees de veldwachter en mij twee kleine kamertjes naast elkaar zonder bedstee maar wel met ieder één los houten ledikant.
Ook nu deed ik geen oog dicht. Het Krankzinnigengesticht spookte door mijn hoofd, zoals ik het gebouw nu had zien staan als een lang uitgestrekt toegesloten gevaar. Heel Leermens kon erin, alle vijftig huizen van het dorp angstig tegen elkaar geduwd en alle mensen erin opgesloten. Op het bleekveld dansten spoken, de witte hemden en lakens die net toen wij aankwamen binnengehaald werden. Mijn raam zag uit op een kerk met een hoge gesloten toren, wel vijf keer zo hoog als ons open torentje van hout in Leermens. Ik was alleen en mijn angst meerderde aan. Hier lag ik. Waar lag Johannes? Bij die anderen.
| |
| |
De volgende morgen kregen Stormer en ik weer brood en koffie en daarna moesten we bij dokter Ramaer komen, een man van omtrent veertig jaren met zwart haar en een vriendelijke mond. Hij sprak zoals de dominee sprak, maar aangenamer. Hij zei dat wij wel van ver waren gekomen, en dat het gesticht te Zutphen eigenlijk alleen voor de onzinnigen uit Gelderland bestemd was, maar dat ook het overschot uit Stad en Ommeland hier werd opgenomen. Liever verkeerde hij met zijn mensen (‘mijn mensen’, zei hij) op het platteland in de natuur, hij zou zijn best doen, een stad was minder geschikt voor deze mensen, zei hij.
De deur ging open en toen was Johannes weer bij ons. Twee oppassers brachten hem binnen en wachtten bij de deur. Toen die deur even open was en Johannes binnenkwam, hoorde ik diep vanuit het gebouw geschreeuw, zinneloos huilen, zoals Johannes loeien kon. Dat waren daarginds vogels van eendere veren als Johannes. Ik was warm en tegelijk koud.
Wij zaten op drie stoelen voor de tafel waar de dokter achter zat. Hij vroeg, en een man in de hoek van de kamer achter een kleine tafel schreef op wat wij zeiden, wat Stormer zei, want mijn keel zat dicht.
‘Bolhuis, Johannes?’ vroeg de dokter.
‘Ja,’ zei Stormer.
‘Geboren 25 december 1834 te Leermens.’
‘Ja.’
‘Op Kerst,’ zei dokter Ramaer. ‘Hij draagt een mooie naam voor een kind van Kerst. Onderwijs genoten?’
‘Neen.’
‘Godsdienst?’
‘Gewoon, grote kerk.’
‘Schrijf maar op: protestants. Gehuwd?’
‘Nee.’
‘Beroep?’
‘Boerenknecht geweest, maar dat ging...’
De dokter brak met een handgebaar het antwoord van Stormer af en zei tegen de schrijvende man in de hoek: ‘Boerenknecht. Deel hem in bij de tuinwerkers.’
Hij herhaalde het terwijl hij mij aankeek: ‘Dan kan hij werken in de tuin. Tenzij hij tot de onrustigen of onzindelijken behoort, dan moeten we hem in de afdeling Razenden en Onzindelijken opnemen. Wij nemen hem in ogenschouw. Een proeve van één jaar. Lagere stand?’
‘Lagere stand,’ antwoordde de veldwachter. ‘Minvermogend.’
‘Plaats hem hier in de afdeling Lagere Stand,’ zei de dokter in de richting van de schrijver. ‘Nu zal Johannes naar de zaal gaan waar hij eet en overdag verblijft. Wilt u nog iets voor hem achterlaten?’
| |
| |
Ik nam zijn kleren uit het mandje en legde ze op de uitgestrekte arm van een oppasser. Toen tastte ik in de zak onder mijn rok naar de handveger van Johannes en ik stamelde: ‘Dit is...’ Johannes sprong op mij af, greep het hout met de versleten varkensharen en klemde het tegen zijn borst. De oppassers probeerden het van hem los te wringen, het gelukte hun niet, Johannes begon te loeien.
De dokter legde zijn hand op Johannes z'n arm en zei: ‘Oppasser, hij is eraan gehecht, zie erop toe dat hij er niemand kwaad mee doet.’
‘Kwaad mee doet?’ dacht ik. Maar toen was Johannes al tussen de oppassers weggeleid. Mijn vrees nam toe, ik zag aan zijn rug hoe bang hij was.
De dokter vroeg mij of ik had schoolgegaan. Ik schudde mijn hoofd. Of ik schrijven had geleerd. Ik knikte, ik ben maar een boerendienstmeid, maar ik had immers lezen en schrijven geleerd op de avondschool bij oude meester Gillis Veendijk. Stormer en ik moesten onze hand zetten onder aan een beschreven papier. ‘Zijn zuster het eerst,’ zei de schrijver. Langzaam trok ik de trillende krullen en lussen: M. Bolhuis.
‘Wat bezoeken aanbelangt,’ zei dokter Ramaer, ‘het is beter dat onze krankzinnigen zo weinig mogelijk bezoek van hun familie ontvangen. Zij moeten hier wennen. Bezoek van verwanten verstoort dat, daar worden ze onrustig van. Maar misschien hoefde ik u dit niet te zeggen, u komt immers van zeer ver, de reis is te lang.’
Ook dit zei hij vriendelijk, het was een vriendelijke man. Maar deze woorden waren hard, al had ik ze voorzien. De dokter zei ook nog dat hier voor de mannen een nieuwe Billiardzaal ingericht was. Maar dit klonk mij vreemd en ijdel in de oren. Ik had gehoord dat de kroeg van Leermens een Billiard had, waar ruige mannen jeneverglaasjes naar de mond tilden en ballen aanstieten met een stok. Wij kwamen daar niet.
Daarna groette de dokter ons vriendelijk, wij dronken melk, kregen brood mee en werden door een oppasser langs het bleekveld naar de poort geleid. Spoken lagen voor dood op het gras of sloegen aan de lange waslijnen in de wind naar elkaar met witte armen en benen. Het slot van het hek knarste toen achter ons de sleutel werd omgedraaid.
In het logement aan de oude muur waar wij waren uitgestapt, vroeg de veldwachter wanneer de koets op Zwol vertrok. Over ruim twee uren, kort na de middag.
‘We zijn hier nu,’ zei de veldwachter, ‘we komen hier nooit meer terug. Laten we de stad bekijken.’
Ik durfde niet zeggen dat ik er geen lust toe had. Schuin achter hem liep ik willoos mee en dacht aan Johannes. We kwamen over de veldkeien van een markt, we gingen onder een slanke toren door, we zagen daarna een dikke toren met een
| |
| |
kerk zo groot als ik nog nooit gezien had, we liepen terug de stad in naar de andere zijde. Ik sjokte maar achter Stormer aan, totdat ik het rustige ruisen van water onder mijn voeten hoorde. We waren over een brug buiten de huizen geraakt. Stormer vroeg aan een boer die twee roodbonte koeien voortdreef: ‘Waarheen gaat deze weg?’
De man keek naar de zilveren plaat op Stormer z'n hoed en zei: ‘Eerst naar het kerkhof en dan op Warnsveld.’ Ik wreef een van de koeien tussen de horens en dacht aan Johannes.
Aan het begin van de opree naar het kerkhof trok Stormer een stuk brood uit zijn jas, ging zitten in het gras aan de gracht met kroos waarover wilgenbomen hun takken vol blad bogen, en at. Ik werd nog treuriger. Ik staarde in de verte naar een molen en een lage kerktoren met daarachter bossen. Voor een ogenblik vond ik mijn stem terug en ik zei dat ik op het kerkhof ging kijken en gauw terug zou zijn. Ik wilde niet bij die man in het gras zitten, en was Johannes in Leermens ook niet vaak bij de kerk te vinden met zijn handstubber om de graven schoon te vegen?
Naast de poort van het kerkhof stonden letters op de houten wand. Langzaam las ik ze, woord na woord. Daarna liep ik langs grote, rijke grafstenen. Ik keek omhoog naar de bomen vol blad en omlaag naar de overvloedige veldbloemen in het gras. Een man in ververskledij verfde stenen letters zwart. Ik vroeg hem waar de krankzinnigen van het gesticht begraven werden. ‘Uit de lagere stand,’ voegde ik eraan toe.
‘Vierde klasse,’ mompelde hij en hij wees me naar de achterkant. Aan de achtergracht stond ik stil en mijn ogen gleden langs de lage paaltjes in het gras. Er stonden alleen nummers op. Van sommige was de helft weggerot. Ik zag onder ogen dat het zo met Johannes zou gaan en niet anders.
Terug op de laan draaide ik me om naar de houten poort en daar spelde ik langzaam hardop de woorden die ik wilde onthouden. Wat een geluk dat ik bij meester Gillis Veendijk op avondschool was geweest. ‘Hij zal ingaan in vrede. Zij zullen rusten op hunne slaapsteden, een iegelijk die in zijne oprechtheid gewandeld heeft.’
Een beetje minder alleen liep ik achter veldwachter Stormer terug naar de oude stadsmuur, waar wij de koets naar Zwol beklommen.
De tocht naar huis duurde een dag langer dan de heenreis. De postkoets verloor een wiel en het paard verstuikte zich daarbij. We moesten lang wachten op het verwisselen van wiel en paard. Ik sprak de ganse tijd geen woord tegen de veldwachter. Toen zweeg ook hij tegen mij.
Wij waren op de maandag van huis gegaan en stapten pas op de zaterdagmorgen in Stad weer aan boord van de snik naar Appingedam. De oranje vlag hing aan
| |
| |
de steven. Er viel een bats regen, dus zaten wij nu in de volle roef. Er heerste een geratel van stemmen. Ik hoorde het aan, maar het gaf mij niets. Ik hoorde dat een boerenknecht vier gouden muntstukken had gevonden in zijn akker. Dat de boter op de markt één gulden twintig cents opbracht. Dat er een telegraafdraad naar Winschoten zou komen. Ik wist niet wat dat was. Dat een jongeling in Stad buskruit in een pijpsleutel had laten ontploffen en daardoor het linkeroog verloor. Het maalde door mijn hoofd, de boter, het linkeroog, de gouden munten, en ook de oranje vlag voor de kroonprins die vandaag meerderjarig was geworden, achttien jaren. Johannes zou als onzinnige nooit meerderjarig worden en ik zou het pas bij mijn drieëntwintigste zijn, over een jaar. Dit alles tuimelde als een langzame wolk door mijn hoofd.
Alleen liep ik mijn uur van Tjamsweer langs Oosterwijtwerd naar Leermens. De veldwachter ging voor mij uit. Bij ons huis draaide hij zich om, groette met een koel handopsteken en vervolgde zijn weg naar 't Zandt.
Het was avond toen mijn stem aan tafel bij mijn vader en moeder eindelijk weer losbrak. De volgende dag wilde ik niet mee de wierde op om in de kerk de preek van dominee verrekkeling aan te horen.
|
|