situatie. Dit is beeldige poëzie over oermenselijke zaken.
Sepers schrijft net zo mysterieus over de schijnbaar onbereikbare vrouw als Fagel dat doet, alleen splitst Sepers zijn vrouw in meerdere vrouwen, waaronder zelfs een beeld van tien meter hoog. Mogelijk is het een Mariabeeld. Elders in de slotafdeling staat: ‘[wij] gaan in haar om de weg kwijt te raken / worden sneeuw in haar buik // smelten tot wie wij waren / een wonderlijk plasmabeestje.’ Hoewel de verandering van sneeuw tot plasmabeestje ietwat vreemd is, zijn dit pakkende beelden. De dichter houdt van oude verhalen en geschiedenissen, bleek al uit zijn bundels Baaierd (2009) en Spreekt de troubadour (2012), waarin mythes, goden en historische grootheden aan bod kwamen. Zijn derde bundel bevat vele verwijzingen naar het katholieke geloof in het bijzonder. Er wordt, wel in steeds een persoonlijke context, verwezen naar schepping, teloorgang, wachtende doden, wederopstanding en verlossing, bovenal naar tijdelijkheid, van mensen, omgevingen, maar ook die van de dood.
De gedichten in de eerste en tweede afdeling zijn gesitueerd in het departement Creuse, hartje Frankrijk. In de afdeling ‘Arfeuille’ schijnen flarden door van de intieme en idyllische omgeving van het piepkleine dorpje Arfeuille. ‘Met dit uitzicht kijk je terug in de verte / heuvelen herinneringen zich voor je uit’ [...] ‘je hebt uren gereden om inkeer / nu zit je hier en stokt.’ Het je-personage verblijft in het mooie gebied om zich van grote zaken bewust te worden: ‘Je dacht: tijd is een huisje in een streek van de eeuwigheid. [...] Ooit ben je / hier binnen gekomen, maar je weet niet hoe, ooit ga je / deze verglijdende ruimte verlaten, maar je weet niet hoe.’
De afdeling ‘Ars, kerkhof’, die tussen de twee langere afdelingen het hart van de bundel vormt, presenteert een wandeling naar en weg van het graf van een jonggestorven vrouw - alweer een onbereikbare vrouw. ‘Hun neusgaten zijn de uitlaten van hun geest, / hun slappe bekken malen eindeloos / over de trieste eetbaarheid van het vlees.’ Zelfs in levende, gelukkige koeien ziet de wandelaar tekenen van het graf. Eén gedicht bestaat, ritmisch en rijmend, geheel uit de namen van begravenen. Terwijl je deze afdeling leest, kun je prima de Danse Macabre van Camille Saint-Saëns afspelen, onheilspellender krijg je het nauwelijks. Maar er is iets optimistisch aan ‘Ars, kerkhof’; de wandelaar wil de jonggestorven vrouw tot leven wekken: ‘Je denkt: één dode maar, één schedel om te bevlezen, / te bekleden met weefsels zo teer / als nimmer tijdens haar eerste leven. [...] een simpele geste, een hoffelijkheid jegens dit meisje, / in wie nog zoveel jaren liggen opgeslagen / die niet zijn geleefd.’ Dat verlangen tot opwekking is wellicht de ultieme uiting van de obsessie.
Henry Sepers, Je zadelt een vlinder. Magonia, Utrecht 2015, 64 blz., €16,95.
Ruben Hofma