François Mauriac, C.S. Lewis, maar ook de voor mij onbekende Gertrude von Le Fort en Jaroslav Durych worden geciteerd. De genoemde auteurs worden kort aangehaald, maar twee literaire werken hebben een zekere dragende kracht in de gang van Halíks betoog: Don Quichot van Cervantes en Het proces van Kafka.
Het hoofdstuk waarin Halík over de kerk schrijf, heeft als titel ‘De schoonheid van Dulcinea betwist’. Dulcinea del Toboso uit Cervantes' boek, is de denkbeeldige jonkvrouw waar Don Quichot naar op zoek is en die zijn missie zin en betekenis geeft. Het is zijn knecht Sancho Panza die haar realistischer ziet: als een vervuild meisje. Halík gebruikt dit verhaal om te laten zien dat verschillende personages verschillende zienswijzen kunnen hebben. Bij Halík gaat het niet over kijken naar een vrouw, maar naar de kerk. Don Quichot ziet wat in Dulcinea verborgen ligt; hij ziet niet wat ze voor het oog is, maar wat ze zou kunnen zijn. Zo kun je ook naar de kerk kijken. Het is de manier van de mystici die mediteren over de kerk als een apocalyptische bruid - ‘uit de hemel nederdalend zonder vlekken en rimpels, als het lieflijke meisje uit Hooglied.’ Maar de Sancho Panza's van vandaag zien alleen haar lelijke kanten. Beide gezichtspunten zijn waar, aldus Halík.
En dit is de grondlijn van zijn theologiseren. Het gaat om wat W.H. Auden ooit ‘double focus’ noemde. Halík is van mening dat de waarheid zich alleen laat benaderen in contradicties. ‘De biosfeer van de Waarheid is mysterie [...] en haar hoofdrol in het heden is die van voortdurende oppositie tegen onze pogingen om een paar menselijke opvattingen, gezichtspunten en meningen te verabsoluteren.’ Daarom laat ook de waarheid over de kerk zich niet vangen in een absolute uitspraak.
‘Amen,’ zou ik zeggen. En toch wringt er iets in Halíks literaire verwijzing naar het werk van Cervantes. De Ridder van de Droevige Figuur heeft Dulcinea zelf bedacht. Zij is dus een imaginaire gestalte. Sancho Panza wijst op een zeker moment bij Toboso een concreet boerenmeisje aan en zeg dat het Dulcinea is. Het meisje is lelijk, maar Panza doet alsof het een schoonheid is, in de hoop zijn heer mee te laten spelen in het spel en hem zo voor de gek te houden. Maar dat lukt niet: Don Quichot ziet die schoonheid niet! Met andere woorden: ze kijken allebei naar dezelfde vrouw, en zien beiden een eenvoudig, niet al te mooi boerenmeisje! Is er in de roman dus wel sprake van twéé manieren van kijken naar hetzelfde, zoals Halík zegt?
De verwijzing naar Kafka kent vastere grond. In een prachtig slothoofdstuk laat Halík zijn verbeelding de vrije loop over de vraag wat er van Zacheüs geworden kan zijn na diens ontmoeting met Jezus. Misschien is hij wel naar zijn oude leven teruggekeerd! Geloof vraagt immers geduld met God, zoals de titel van het boek luidt: wachten tot God zich (opnieuw) aandient, geduld hebben met het mysterie. Maar misschien kon Zacheüs het geduld niet opbrengen, is hij teruggevallen in oude patronen en ziet hij aan het eind van zijn leven dat het te laat is zijn verwaarloosde plicht nog na te komen.
Op dit punt citeert Halík uit Het proces, de roman die gaat over de aangeklaagde Jozef K. Dit boek bevat volgens Halík een cruciale passage: de parabel van de priester in de kathedraal. Deze priester vertelt Jozef K. dat voor de poort van de Wet iemand jarenlang tevergeefs trachtte binnen te komen. De poort werd bewaakt door een deurwachter die vertelde dat achter hem nog meer deurwachters staan, onverbiddelijker dan hij. Het leven van de man die binnen probeerde te komen ging voorbij. Ten slotte vroeg hij: