| |
| |
| |
Christian Wiman
De liefde heette me welkom (in de afgrond staren)
Vertaald door Menno van der Beek
Hoewel ik in een bijzonder religieus huishouden opgroeide was ik tot ongeveer een jaar geleden al twintig jaar lang niet meer echt naar de kerk gegaan. Het zou onnauwkeurig zijn om te zeggen dat God mij al die tijd niet interesseerde. Als ik terugkijk op de dingen die ik de laatste twintig jaar geschreven heb, zie ik niet alleen hoe duidelijk de taal en de vormen van het christendom mijn verbeelding bepaald hebben, maar ook hoe diep en volhardend mijn existentiële onrust is geweest. Ik weet niet of dit allemaal te wijten is aan de eeuw waarin ik geboren ben, of dat het een genetische eigenaardigheid is, of een late echo van de zondeval. Wat ik wel weet is dat ik nooit op mijn gemak ben geweest in deze wereld.
Poëzie is voor mij altijd verbonden geweest met ongemakkelijke gevoelens, door omstandigheden in de richting van vormen geduwd die dat ongemak konden overstijgen, net zo bezig met de stilte als met het geluid. Ik heb niet veel sympathie voor de idee van Matthew Arnold dat de poëzie religie vervangt. Het lijkt me niet alleen eigenaardig maar zelfs gevaarlijk om die aanname te doen, al is het maar impliciet, of misschien vooral als het impliciet gedaan wordt. Wel denk ik dat het door de poëzie is dat het religieuze gevoel in mij overleefd heeft. Gedeeltelijk omdat ik soms bij het schrijven van poëzie het contact met een kracht groter dan mijn eigen kracht heb ervaren, en het lijkt te klein gedacht, verraad bijna, om die kracht toe te schrijven aan het onbewuste of aan de dynamiek van de taal zelf. Maar als ik terugkijk op de gedichten die ik de laatste twintig jaar heb geschreven, lijkt het ook soms bijna alsof de enige constante God is. Of liever, zijn afwezigheid.
Er is een passage in de geschriften van Simone Weil die al heel lang belangrijk voor me is. Weil schrijft daar over twee gevangenen die in eenzame opsluiting in twee cellen naast elkaar zitten. Tussen hen in is een muur. Na een tijd - en ik denk dat we ons moeten voorstellen dat ze er heel lang over doen - vinden ze een manier om met elkaar te communiceren, door kloppen en krassen. De muur is wat hen uit elkaar houdt, maar geeft hen ook een manier om met elkaar te communiceren. ‘Zo is het ook met God,’ zegt ze, ‘elke afscheiding is ook een mogelijkheid tot contact.’
Het is waarschijnlijk duidelijk waarom deze metafoor mij aanspreekt. Als je je
| |
| |
nooit helemaal thuis voelt in je eigen leven, en als bewustzijn vooral betekent dat je je bewust bent van je eigen isolatie van de wereld en van goddelijkheid (en misschien moet ieder denkend wezen sinds het modernisme deze dingen ervaren), dan moet ieder idee of beeld dat het gemis kan omzetten in energie, en de afwezigheid in aanwezigheid, een sterk beeld zijn. En dan is er nog het kloppen en het krassen: wat is dat anders dan de taal, en als taal de manier is om met het goddelijke te communiceren, dan zeg ik: welke taal is geraffineerder en meer transcendent dan de taal van de poëzie? Je zou die visie op het leven haast kunnen omarmen - als er tenminste ook echt een leven is om te omhelzen: het beeld van Weil voor de menselijke conditie is een persoon in eenzame opsluiting. Er is echte hoop in dat beeld, maar toch, in menselijke termen, is het een kale en een eenzame hoop.
Er waren drie gebeurtenissen nodig, allemaal verpletterend op hun eigen manier, om de volledige schoonheid en de ontoereikendheid van het beeld van Weil te begrijpen. De gebeurtenissen zijn radicaal verschillend, maar zo nauw met elkaar verbonden in de tijd, en zo onontwarbaar wat betreft hun consequenties, dat ze op een ongemakkelijke manier voor mij samenhangen. Er is ongetwijfeld enige wijsheid in, om onze momenten van noodzaak, glorie en tragedie niet als losse ervaringen maar als facetten van een enkele ervaring, die het leven is, te zien. Het vervelende, voor sommigen van ons, is alleen dat we dit begrip van het leven niet hebben, en het hoogstens als een abstracte wijsheid kunnen zien, totdat we heel dicht bij de dood komen.
Allereerst, de noodzaak: vier jaar geleden, nadat ik het produceren van poëzie bijna twintig jaar lang tot het centrale doel van mijn leven had gemaakt, hield ik op met schrijven. Dit was gedeeltelijk een bewuste beslissing. Ik hield mijzelf voor dat mijn manier van schrijven uitgeput was geraakt, en ik denk dat daar ook wel wat in zat. Maar de diepere waarheid was dat ik zelf uitgeput was. Geloven dat bewustzijn vooral betekent dat men zich bewust is van verlies, als het leven alleen authentiek is in het aangezicht van de dood, dat is je tent opzetten aan de rand van een ravijn. ‘En als je in de afgrond staart’, zegt Nietzsche, ‘dan staart de afgrond ook in jou’. Ik knipperde met mijn ogen.
Op een ander niveau was de beslissing om met schrijven te stoppen niet mijn eigen beslissing. Wat ook de verbinding was die ik had gevoeld tussen de ene wereld en de andere, waarmee ik kracht uit de ene had gebruikt om me de andere te laten ervaren, die verbinding was verbroken. Gaf ik de poëzie op, of werd ze van me afgenomen? Ik weet het niet zeker, maar het uiteindelijke effect was hetzelfde: ik struikelde door de maanden, had zelfs op een bepaalde manier nog wel succes. In feite - en er is bijna iets haast diabolisch in dit vaker voorkomende fenomeenleek het erop dat mijn poëtische carrière begon te bloeien, net toen de poëzie in
| |
| |
mij stierf. Ik vond eindelijk een betrouwbare uitgever voor mijn werk (het werk dat ik eerder schreef, bedoel ik), vond een goede baan als leraar, en hield al snel op met lesgeven om poëzieredacteur te worden. Maar er zat geen greintje opwinding voor mij bij: het leek of ik een rol speelde in de film over mijn leven, in plaats van het te leven, en dan nog een oude stomme film ook, zonder kleur en zonder geluid, en met alleen mijzelf in het publiek.
En toen werd ik verliefd. Dit klinkt als iets dat plotseling gebeurde, en het had ook echt een element van een radicaal binnendringen en van een transformatie, maar het idee dat ik ervan heb is alsof er langzaam weer kleur terugkwam in de dingen, alsof de wereld weer briljant werd, glimmend opgeschuurd. Ik herinner me Tiny Alberts café aan de Elmstraat in Chicago, waar we elkaar voor het eerst tegenkwamen, en ik herinner me een gebaksdoos die me aan een schilderij van Jason Pollock deed denken, en het zonlicht dat werkelijk tot zijn recht kwam op een leeg bord, alsof het van zilver was. Ik denk aan hoe we een paar maanden later samen langs Lake Michigan liepen en over een gedicht van Emily Dickinson spraken (‘A loss of something ever felt I’), terwijl de wolken de ene vorm na de andere aannamen, terwijl het meer haar blauw in alles weerkaatste; aan hoe ik in mijn hooggelegen appartement in het centrum van de stad in bed lag, en naar de kleine lichtflitsen keek die de vliegtuigen in de verte op vliegveld Midway veroorzaakten, zo veel en zo eindeloos dat al die momenten van veilig vertrek en veilige aankomst een soort seculier wonder leken. Verliefd worden zien wij gewoonlijk als de staat waarin je volledig door een ander in beslag genomen wordt, en inderdaad heb ik wat eigenaardige dingen uitgehaald in die tijd. Maar het leek ook, voor het eerst in mijn leven, alsof ik helemaal in beslag werd genomen door het zijn zelf. ‘De Vreugde, dat is het overlopen van het bewustzijn door de realiteit’, schrijft Weil, en dat is wat mij overkwam, een geluk dat aan de ene kant zo groot was dat mijn bestaan er ruimer van werd, en aan de andere kant helemaal geworteld bleek in echte dingen. En voor het eerst begon ik me zo ook werkelijk te voelen: geworteld.
Ik bedoel niet te beweren dat al mijn oude onzekerheden verdwenen waren. Er kwamen nog steeds geen gedichten, en dat knaagde constant aan me. En er was nog steeds geen God, en hoe dichter ik bij de realiteit kwam, hoe meer ik naar goddelijkheid verlangde - of, misschien preciezer gezegd, hoe meer goddelijkheid duidelijk deel van de werkelijkheid leek uit te maken. Ik stond hier niet alleen in: we begonnen een soort gebed te zeggen, voor ons avondeten - grappend, in het begin, en ongemakkelijk, maar daarna steeds serieuzer en steeds duidelijker. We probeerden alles te benoemen waar we dankbaar voor waren, en op die manier brachten we eer aan dat waar we geen naam voor hadden. De meeste zon- | |
| |
dagen overwogen we zelfs - ook weer, half grappend - om naar de kerk te gaan. In feite stonden we de ochtend na onze verloving een hele tijd buiten een kerk aan Michigan Avenue. De dienst stond op het punt te beginnen, orgelmuziek stroomde de wijd openstaande deuren uit in het licht van de late zon van mei, en daar stonden wij, te overleggen of we naar binnen zouden gaan. Uiteindelijk kwam het door mij dat we niet naar binnen gingen.
Ik zou graag langzamer gaan, op dit punt aangekomen, om een beetje te blijven hangen in de eerste maanden na ons trouwen. Ik zou willen dat ik weer dat gelukkige gevoel van onmiddellijkheid en groei tegelijkertijd kon ervaren, toen ieder moment een ander moment opriep, en de toekomst opeens troost leek te bieden voor de eenzame koorts waar ik zo lang mee geleefd had. Ik denk dat veel schrijvers een vreemde verhouding tot de werkelijkheid hebben, dat ze het leven het meest intens beleven op de momenten dat ze het opnieuw creëren. En voor één keer had ik dat nu eens niet. Ik had werkelijk niet beter op kunnen letten, die dagen, dan ik gedaan heb. En daarom werd ik ook zo onverwacht geraakt.
Ik hoorde dat ik ziek was, de middag van mijn 39e verjaardag. Tijd, een paar reizen en een paar verschrikkelijke onderzoeken waren ervoor nodig om tot de precieze diagnose te komen, maar de hardste klap was al uitgedeeld, en de hardste klap is de klap die ertoe doet. Ik heb ongeneeslijke kanker in mijn bloed. De ziekte is even zeldzaam als mysterieus. Sommige mensen sterven er gelijk aan, terwijl anderen er tientallen jaren mee leven, sommige mensen houden er allerlei ellende en handicaps aan over terwijl anderen relatief gezond blijven, tot het einde. Niet één van de dokters die ik gesproken heb durft zich te wagen aan ook maar een vage prognose.
Overgeleverde wijsheid leert ons dat een tragedie ofwel een bijzondere innigheid of verwijdering betekent voor een liefdespaar. Wij waren nog geen jaar getrouwd toen het nieuws van de kanker kwam. Het lijkt redelijk dat wij bijzonder gevoelig zouden moeten zijn voor zo'n klap, en op een bepaalde manier maakte de liefde de dingen wel een stuk moelijker. Als ik die diagnose een paar jaar eerder had gekregen - en het lijkt een vreemde voorbeschikking dat dit niet gebeurde, want ik had al symptomen en ik ben bij verschillende dokters geweest - dan weet ik niet of ik heel heftig gereageerd zou hebben. Het zou een fatalistische bevestiging zijn geweest van het idee dat ik toch altijd al van de realiteit had gehad, en mijn reactie zou vermoedelijk even fatalistisch zijn geweest. Het zou de dragelijke vergetelheid van de wanhoop zijn geweest, in dat geval, en niet de ondraaglijke, en daarom prikkelende pijn van een specifiek verdriet. In de eerste dagen na die diagnose, toen we meestal gewoon samen op de bank zaten te huilen, was ik dege- | |
| |
ne die doodging, maar we zaten zeer zeker samen te rouwen. En we rouwden niet precies om mijn dood, maar om de dood van het leven dat we ons samen hadden voorgesteld.
En toen vonden we op een ochtend onszelf opeens samen terug in een kerk. We vonden ons, dat was precies hoe het voelde, in beide betekenissen, alsof een drang in ons eindelijk omgezet was in een daad, zodat we de zondagskrant aan de kant legden en richting de deur liepen, bijna zonder een woord erover te wisselen. Alsof we ook, toen we uiteindelijk in de kerk zaten, precies ontdekten wie we waren en wie we moesten zijn. Die eerste dienst was pijnlijk, omdat het leek alsof alle wonden opengelegd werden, en bijzonder troostrijk, omdat het de enige mogelijke genezing leek te bieden. Maar wat ik me vooral van die zondagen, en de zondagen direct daarna herinner zijn niet zozeer de diensten, maar de wandelingen die we daarna maakten, en niet zozeer de gesprekken over God, altijd over God, maar meer de momenten van stilte, en de heilige aandachtigheid die volgde op onze gesprekken. Een stalen hemel, en het meer zo kalm, dat het wel gestold leek; de trein die voorbijraasde in een regen van vonken, met vluchtige, gelijk weer verdwenen gezichten; de brede bladeren en de witte bloesems van de trompetboom in onze straat, Grace Street, en onder die boom een spartelend vogeltje, vol leven.
Ik werd opgevoed met het giftige idee dat je de liefde voor de wereld op moest geven om de liefde van God te kunnen ontvangen. Mijn ervaring is juist tegenovergesteld: mijn liefde voor de wereld en het leven borrelde zo over, dat die liefde God suggereerde, of insloot, of zelfs volstrekt noodzakelijk maakte. Liefde verloste me niet van de aarde, maar leverde me aan haar uit. En wonderbaarlijk genoeg heb ik gemerkt dat deze ervaring niet verpletterd wordt, of zelfs maar verminderd, door het besef dat ik, heel waarschijnlijk, de wereld sneller ga verlaten dan ik gedacht had. Integendeel, ik voel het leven in me opbloeien, en niet op een esthetiserende manier, van je-gaat-het-leven-pas-waarderen-in-het-aangezicht-van-de-dood, want wat het extreme verdriet mij gegeven heeft is juist wat dit verdriet op het eerste gezicht van me af leek te nemen: een gevoel dat het leven groter is dan dit moment, een gevoel van hoop. En niet alleen hoop voor mijn eigen leven, al heb ik die ook. En ook geen hoop op de hemel of een of ander begrijpelijk hiernamaals, tenzij iemand daar het gevoel voor heelheid mee bedoelt dat door onze aangeboren gebrokenheid ontstaat en in stand wordt gehouden, een ultieme liefde waar onze meest authentieke tijdelijke liefde ons naartoe stuurt. Daar geloof ik in, en daar leef ik mee, zoals de apostel Paulus zegt, ‘de hoop op God’.
‘Het is nodig’, schrijft Weil, ‘om een openbaring van de realiteit te hebben door vreugde, om de realiteit te kunnen vinden door verdriet.’ Dit is in elk geval waar
| |
| |
in mijn beleving. Ik had geen ongelijk, al die jaren dat ik dacht dat lijden het midden van ons bestaan was, en dat er geen onverdoofd leven kan bestaan dat zich niet van dit feit bewust is. De fout was te denken dat verdriet de manier was om de strijd aan te gaan, en niet de liefde. Die realisatie betekent niet dat men plotseling vrede heeft met de wereld. Ik denk dat het voor mensen onmogelijk is tegelijk bewust te zijn en comfortabel. Hoewel we door de natuur op de idee van genade kunnen komen, hoewel kunst ons een gevoel voor de eeuwigheid kan geven en liefdes overvloedigheid ons kan laten dromen van een liefde zonder einde - die intuïtieve ideeën ontstaan in de wereld en de wereld kennen we alleen in het voorbijgaan, en door het voorbijgaan. Ik zou Weils opmerking wat aan willen passen door te zeggen dat realiteit, in deze wereld of een andere, niet iets is dat je kunt vinden en dan voor altijd bij je houden. Ze moet elke dag opnieuw gevonden en verloren worden.
Dus nu buig ik mijn hoofd en probeer elke ochtend te bidden, niet omdat ik geen twijfel heb over wat ik heb meegemaakt, maar juist omdat ik die twijfel heb, en ik doe dat intens, omdat de aanwezigheid van God een keer ervaren betekent dat zijn afwezigheid des te dringender te voelen is, en daardoor is de ervaring pijnlijker en moeilijker dan wat voor ‘existentiële onrust’ ik dan ook ooit ervaren heb. Ik ga zondag naar de kerk, niet om van deze twijfel af te komen maar om die energie de ruimte te geven, omdat geloof niet een staat van de geest is, maar een daad die in de wereld gesteld wordt, een stap richting de wereld. Hoe geladen is dat uur elke week voor me, maar niet ook maar een beetje meer dan de uren die ik beleef met mijn vrouw, met mijn vrienden, of alleen, als ik probeer de tijd zo volkomen mee te maken dat er geen verschil meer is tussen leven en geloof, tussen oplettendheid en vroomheid. En door al die pogingen met geloof en liefde, al mijn mislukkingen met beide, ben ik weer begonnen gedichten te schrijven. Maar de taal die ik nu heb om een beroep op God te doen is niet alleen maar meer taal, en de muur waar ik op tik en kras is niet meer de muur van een cel, maar deze hele uitbundige en al te kwetsbare wereld waar ik mijzelf in bevind, zeer in leven en helemaal niet alleen. Nu ik de eerste verjaardag van mijn diagnose nader, nu ik dichter bij wat voor pijn er ook op me ligt te wachten kom, probeer ik zo dicht mogelijk bij die muur te komen. En ik luister met alles wat ik ben.
Dit essay verscheen voor het eerst in de verzamelbundel Ambitions and Survival. Becoming a Poet, Copper Canyon Press 2007, en was de aanleiding voor Wimans boek My Bright Abyss, Farrar, Straus and Giroux 2013. Bovenstaand essay noemt Wiman in My Bright Abyss ‘my entire existence crammed into eight pages’.
|
|