Liter. Jaargang 18
(2015)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Benno Barnard
| |
[pagina 57]
| |
Ik bestel koffie. Baudelaire verveelt me. Waarom lees ik in Devonshire een Franse symbolist, decadent, zeurpiet? En waarom lees ik zonevreemde poëzie, die ook nog eens uit een geheel andere tijd stamt? Vorig jaar in Indiana, op bezoek bij mijn schoonouders, zat ik Yeats te lezen, wat ook al licht contrasteerde met de omgeving. Ik herinner me dat een gedicht over de paasopstand zich erg ver weg leek af te spelen. In het meer voor het huis vermaakten spetterende kleinkinderen zich vreedzaam en over ons regeerde Obama. De koffie, opgediend door een Poolse serveerster, is van prima kwaliteit. Het eerste gedicht met de titel ‘Spleen’ (er zijn er meer) is wel goed, dat bevat tenminste prikkelende beelden: Le bourdon se lamente, et la bûche enfumée
Accompagne en fausset la pendule enrhumée,
Cependant qu'en un jeu plein de sales parfums,
Héritage fatal d'une veille hydropique,
Le beau valet de coeur et la dame de pique
Causent sinistrement de leurs amours défunts.
Ziehier het sextet van dit sonnet; in de vertaling van Petrus Hoosemans wordt dat: Er klaagt een torenklok, het haardvuur knettert met
het ziek en hoestend schoorsteenuurwerk in falset,
terwijl in een spel kaarten vol van voze lucht
laatst erfstuk van een oude deern met waterzucht,
de fraaie knecht van harten en de schoppendame
naargeestig over dode liefdes praten, samen.
Die verkouden pendule bevalt me en dat levende kaartspel, dat zijn schaduwen vooruitwerpt, tot bij Alice in Wonderland en Suske en Wiske... Eens zien wat Maarten van Buuren te zeggen heeft, die in deze tweetalige bloemlezing uit Les Fleurs du Mal (1986) als commentator optreedt: ‘De titel is afgeleid van het Griekse woord voor milt, het orgaan dat naar men vroeger aannam de zwarte gal of melancholos produceerde. Baudelaire was ervan overtuigd dat hij aan spleen (melancholie) leed. Die ziekte...’ Dodenstad... humhum... Pluvius de watergod... hartje winter... nee toch... water als ontbindend element... symbolen van de Tijd (klok en pendule)... de romances van weleer... vroeger leven... | |
[pagina 58]
| |
Ontegenzeglijk is het commentaar goed en ook de vertaling is redelijk geslaagd (doodzonde van die komma in de slotregel). Maar Baudelaire stelt me teleur. Ik had hem in geen dertig jaar gelezen en vind hem nu vooral een saaie narcist, die zich tot vervelens beklaagt boven zijn weerspiegeling in het ontbindende element. Hij had moeten trouwen en kinderen krijgen, dan had hij interessantere dingen gedaan met die fenomenale verstechniek van hem. Zoals die andere briljante negentiende-eeuwse Franse zeikerd, de grote stilist Flaubert. Een kinderwagen voortduwen, terwijl je vrouw over de boodschappen voor het avondeten babbelt! Daar ga je van dichten dat het een lieve lust is. Ik vraag de Poolse om een balpen en noteer op een lege pagina achter in Baudelaire de regels die door mijn hoofd spoken sinds vanochtend, toen ik naast de weelderige moeder van mijn zoon ontwaakte: Er is dat angstaanjagend vrouwelijke
van mij doen meeduizelen met het draaien
van je gehaaide hoge hakken, zoals
het meekantelen van mijn gedachten
in het enjambement, of het verkeren
van mijn gevoelens in een hitsig verlangen
bij de toverslag van het formuleren...
Het is nog niet af, ik heb nog geen begin, maar zegt u nu zelf, dit is toch heel wat beter dan Baudelaire? En ook wel dan Thomas Hardy, nu ik er zo over nadenk... Op dit hoogtepunt van zelfverheerlijking maken Christopher en Joy zich uit de zonovergoten Cathedral Green los en hebben even heerlijke als informatieve uren op de campus doorgebracht. | |
Thuis, 13 uurIk heb 13u genoteerd, wanneer de ochtend zich voor de laatste keer heeft uitgerekt. Om 16u20 begint in mijn wereldbeeld de avond. Op deze gedachte kom ik dankzij de pendule van oom Charles. Dat is een erfstuk van mijn vader, die de klok zelf weer had geërfd van een broer van zijn moeder, de bewuste Charles. Ik zou aan mijn zus moeten vragen of deze voorouder inderdaad een weemoedige bonvivant was, zoals ik me uit een paar anekdotes meen te herinneren. De pendule van oom Charles dateert uit het Frankrijk van Napoleon iii; voetstuk en bovenkant zijn van groengeaderd marmer; daartussen bevindt zich een kleine glazen kast, zodat je het uurwerk goed kunt zien. Hij heeft Arabische | |
[pagina 59]
| |
cijfers en koperen wijzers; en uit het Seconde Empire stijgt om het halfuur een zwaarmoedig dingdong op. Ik wind hem wekelijks met de bijbehorende vlindervormige sleutel op. Hij is van mijn ouders geweest en daarna van mijn vader de weduwnaar. Hij mag niet stilstaan. Symbool van de Tijd. Dingdong. | |
13u27Mijn vader heeft over deze klok een gedichtenreeks geschreven met de titel ‘De pendule van oom Charles’. Het is hem een tikkeltje somber te moede in dat gedicht: hij erkent dat leven alleen bestaat bij gratie van niet-leven en bestrijdt het ‘een is al’, de aan Xenophanes toegeschreven opvatting dat alles samenvalt, het ‘εν το παν’, dat hij in deze regels hoont: To pan? De pendule
die het vertikt
gaat onverschillig
verder met ik
die klok is een erfstuk
die klok wijst het uit
alleen wie sterfelijk
is heeft de tijd
| |
Brussel, dinsdag, lunchtijdIk ontmoet Dirk van Bastelaere onder het bladgoud van café de Cirio. Sinds zijn oude wapenbroeder Spinoy hem publiek heeft gedesavoueerd vanwege zijn overstap naar de Vlaams-nationalistische partij, wil ik met hem praten. De door Spinoy aangeslagen toon van beschaafde ontzetting, waarin hij zijn uitgangspunt (‘U bent het als ontwikkeld mens natuurlijk met me eens’) zo hoorbaar verzweeg, ergerde me niet weinig. Ja, die Spinoy duwde mij als vanzelf in de houding waarin ik geboren ben: die van het tegenovergestelde standpunt. Dirk heeft het voornamelijk over economie, waar hij verbluffend over weet te vertellen. Hij ergert zich aan de au fond sentimentele, niet op enige werkelijke economische kennis gebaseerde polemieken van Tom Lanoye, die telkens weer een papieren dolk in de buik van de nationalistische partijvoorzitter steekt. Gaande zijn monoloog - af en toe onderbroken door een vraag of een kanttekening van mij, zijn publiek - wordt deze Dirk me steeds sympathieker. En geen woord over onze meningsverschillen, geen woord over de dichtkunst! | |
[pagina 60]
| |
Gent, vrijdag, druilerig weerVolgende week wordt de nieuwe bundel van Luuk Gruwez ten doop gehouden. Of ik op dat feest gedichten wil voorlezen? Maar dan verblijf ik, gehoor gevend aan een raadselachtige drift, in Lissabon. Of ik mijn voordracht dan niet kan laten filmen in het Poëziecentrum? Ik selecteer een handjevol nieuwe gedichten en ga gehoorzaam in een fotogenieke hoek staan, tegenover een vriendelijke jongeman die een camera manipuleert. Dag Luuk. Dag zaal. Dag gedichten. Het universum, waartegen ik thuis mijn verzen mompel, verdicht zich tot een toekomstig concreet publiek. De gedichten klinken goed; de zaal is ontroerd en bijna begin ik luidkeels te snotteren van pure weemoedige vreugde, maar dat zou belachelijk zijn, ten overstaan van een volle zaal... Ik bewaar het gedicht dat ik speciaal voor Luuk heb geschreven tot het einde: Jij en ik staan bij een kalende boom te lezen
in elkaars verzen. Het romantische landschap
is bezaaid met de rotsen der exegese.
Enzovoorts. Twee heertjes in de wereld van Beckett. Waarom? Geen idee. Redelijk tevreden buig ik voor de zaal vol huilende mensen.
Week van 23 maart, zonlicht, witte stenen, het gezoem van het Portugees Waarom ben ik in Lissabon? Vraagt u aan de trekvogel waarom hij naar het zuiden vliegt? Het is eind maart en ik wil hier zijn. Punt. Wat zegt u? Of ik nu eindelijk de plek ga bezoeken waar Herman is doodgevallen? Och ja, nu ik hier toch ben... Lissabon is vredig, perifeer, weemoedig, niet-frenetiek, zonnig, pessoaïstisch, barnardiaans... (Dit noteer ik haastig in mijn dagboek, alvorens thuis het onvredige, praktische, regenachtige, frenetieke opnieuw de overhand neemt.) Eerst maar eens Pessoa bezoeken, wiens huis, nummer 16 in de Rua Coelho da Rocha, helaas een interactief museum is geworden, terwijl ik de kinderlijke verwachting koesterde dat alles er nog bij lag als op de dag van zijn dood in 1935. Je kunt op knoppen drukken en zijn stem beluisteren en schematische overzichten van zijn leven bestuderen. Maar er zijn gelukkig ook voorwerpen, magisch geladen kledingstukken, meubilair en resten manuscript. In een vitrine ligt zijn ‘óculos’, randloze, ovale glazen, de pootjes gehoorzaam gevouwen. Daardoorheen kon hij dus die microscopische priegellettertjes in dat minieme opschrijfboekje noteren. Overal in het huis (en op tal van plaatsen in de stad) tref je de gestalte van die dichter aan, die er gaandeweg, na duizenden afbeeldingen, is gaan uitzien alsof hij door Hergé in de jaren dertig is getekend: vlinderdas, hoed, bril, snor, sigaret, | |
[pagina 61]
| |
als de membra disiecta van Horatius, een soort schematische moderne mens, een alomtegenwoordige kantoorbediende, die tegelijkertijd in zijn heteroniemen vele mensen is. Iedereen. Niemand. Persoon, Pessoa. Later zit ik tegenover hem, aan een marmeren tafeltje in zijn stamkroeg, Martinho da Arcada. Door het raam achter mijn rug kan Fernando de Taag zien, maar hij tuurt op een stuk papier. Om ons heen zijn de tafels gedekt met wit linnen, zilveren bestek en andere attributen van de Europese beschaving. Roerloos staat het zoutvaatje te wachten op de eter. Maar Fernando tuurt op een stuk papier. (Voor wie het niet begrepen mocht hebben: er hangt een foto van de op een papier turende Pessoa boven zijn stamtafeltje.) Herman, intussen, is bezweken op het terras van een heel wat banaler eetcafé, Pastelaria Sá da Bandeira in de Rua Marquês Sá da Bandeira, tegenover een park met een vijver en een museum. Een klein terras, niet meer dan een paar tafeltjes. Ernaast, aangebracht in het trottoir, het gedenkteken van steentjes, met zijn data, de namen Mechelen (zijn geboortestad) en Lissabon, en het gedicht ‘Sprookje’: Er was eens een man
die altijd rechtvaardig was.
Ik begrijp niet wat het met deze plek en deze gebeurtenis te maken heeft. Is het uitgekozen omdat het zijn kortste is? Evengoed. Daar lag hij dus. Ze hebben hem het café in gedragen en achttien jaar later stap ik ook maar naar binnen. Een vrouw met een snor van een jaar of vijftig staat koffie te zetten. Ze spreekt geen Engels, maar ik voel dat ze hier toen ook was. Ze was erbij. Ze is een ooggetuige van Hermans dood. Ze speelt mee in een mythe. Ik weet het zeker. De enige klant, een man met een gat in zijn bovengebit, die naast de bar op haar koffie zit te wachten, vertaalt voor mij en voor haar. ‘Er is hier in 1997 een Vlaamse dichter gestorven.’ Nog terwijl ik het zeg, begint het al behoorlijk waanzinnig te klinken. ‘Zoemzoem,’ vertaalt de man met het gat in zijn bovengebit. Ze knikt bevestigend. Ze herinnert het zich als de dag van gisteren. ‘Ik heb hem hierbinnen op de grond gelegd. Hij had een hartaanval gehad.’ ‘I put him here on the floor,’ zegt de man met het gat in zijn bovengebit. ‘But he had cardiac problem.’ De koffiemachine zoemt in de stilte. 2015-1997. 1944-1997. Dingdong. |