| |
| |
| |
Désanne van Brederode
Geen kunst
Les Murray herlezen [4] - Gedachten bij ‘Poëzie en religie’
Poëzie en religie
Religies zijn gedichten. Ze verenigen
ons daglicht-ik en onze dromende ziel, ze brengen
onze emoties, instinct, adem en aangeboren gebaren
bij elkaar in het enige hele denken: poëzie.
Niets is gezegd voor het uitgedroomd werd in woorden
en niets is waar wat alleen maar in woorden verschijnt.
Een gedicht, vergeleken met een religie in volle ontplooiing,
is misschien als de korte huwelijksnacht van een soldaat
om van te sterven en leven. Maar dat is een kleine religie.
De volgroeide religie is het grote gedicht in liefdevolle herhaling
en moet zoals elk gedicht onuitputtelijk zijn, en volledig,
met wendingen waar we vragen Waarom heeft de dichter dat nou gedaan?
Een leugen kun je niet bidden, zei Huckleberry Finn;
je kunt er ook geen dichten. Het is dezelfde spiegel:
als het beweeglijk is en flonkert, noemen we het poëzie,
en religie, als de kern is verankerd.
Zo is God de in elke religie opgevangen poëzie
opgevangen - niet gevangen - als in een spiegel
die hij opriep door in de wereld te zijn
wat poëzie is in het gedicht: een wet tegen afbakeningen.
Religie zal er altijd zijn zolang er poëzie is
of ontbreekt. Beide zijn gegeven, en periodiek,
zoals de vlucht van sommige vogels - kroonduif, rosella -
die de gesloten vleugels telkens even spreiden.
Vertaling: Maarten Elzinga
| |
| |
Met een kleine groep geïnteresseerden ben ik een paar dagen in Chartres, om de beroemde kathedraal te bezoeken. In de avonduren bespreken we teksten van Pseudo-Dionysius, of Dionysius de Areopagiet, die in de vierde eeuw na Christus een aantal mystieke teksten en brieven schreef, waarin hij zich uitgaf voor een leerling van Paulus: niet om zijn woorden hiermee meer gezag te geven, maar om duidelijk te maken aan wie hij zich schatplichtig voelde - de naam wordt genoemd in Handelingen 17, vers 22 tot 34, waar Paulus zich tot de Atheense bevolking richt en spreekt over een altaar voor de Onbekende God.
Aangezien men zich in de twaalfde eeuw, bij de bouw van de Franse kerk met haar imposante, kleurrijke glasvensters, baseerde op de geschriften van deze Dionysius, is het passend om, een half jaar voor verschijning van de eerste Nederlandse vertaling van het gehele oeuvre, met de initiator van het vertaalproject deze ‘tour’ te maken, en ter plekke de oude woorden en monumenten opnieuw met elkaar in verband te brengen.
Ik geniet van de wetenswaardigheden, en van de oude kunst zelf, en voel me thuis bij gids en medereizigers. Jammer genoeg ontbreekt bij mij de religieuze ontroering die me in talloze andere kerken zo vaak meteen al overviel. Wat doe ik verkeerd? Wat is er mis met mij dat deze kerk, haar vensters en beelden, me zo weinig zeggen, zelfs niet na een tweede of derde blik met verrekijker in de hand? Zelfs niet na een bevlogen uitleg of poëtische duiding?
Ben ik diep in mijn hart een grotere chauvinist dan ik durf toe te geven, en zijn het de talloze jeugdherinneringen aan ‘mijn’ Sint Jan in Den Bosch, de stad waar ik opgroeide, die maken dat ik me nu niet zomaar wil overgeven aan ontzag voor een andere, aan Maria gewijde kathedraal?
Hoe zat dat ook weer met de Dom van Keulen? Daar vond ik toch ook al niet zoveel aan?
Nee, maar de kathedraal in het Poolse Krakau ontroerde me wél al meteen en hetzelfde gold voor de kathedraal in het Britse York...
De eerste avond denk ik nog dat het misschien te wijten is aan vermoeidheid. Midden in een verhuizing, lange dagen, de tristesse van het afscheid nemen, het me verheugen op een nieuw begin, en dan al dat gedoe en geregel, het ordenen van de boeken in de kasten, het in elkaar zetten van al die ikea-meubels, het werk dat gewoon doorgaat... Dan is zo'n reisje natuurlijk nét iets te veel. Maar morgen zal ik de kathedraal met heel andere ogen zien. Kwestie van goed uitrusten van de lange rit, en even niet meer denken aan de lampen die nog moeten worden opgehangen en de loodgieter die de geiser moet repareren. Dat komt later wel weer.
Helaas. De religieuze ontroering is er hooguit even als een van de reisgenoten in de crypte zacht een gregoriaans lied zingt, achter onze ruggen; alleen maar haar stem, alleen maar golvende klanken - geen optreden waarbij je let op de per- | |
| |
soon die de lucht zo teer laat trillen, maar waarbij je slechts de aanraking ervan voelt.
Verder: niets. Niet op donderdag, niet op vrijdag, niet op zaterdag.
Er is een beeld waar ik gedurende de dagen in Chartres veel naar moet kijken. Eén van de pilaarbeelden in het westportaal, ofwel het Koningenportaal. Een vrouw met lange vlechten, naast een paar hoge heren, en schuin tegenover de veel mooiere koningin van Sheba op de zuil aan de andere kant van de poort.
Haar neus is eraf. Je ziet er nog wat brokkelige randen van. Eén enkel neusgat als een diepe, donkere open wond. Ik vind het onprettig om te zien, en daarom zie ik het telkens opnieuw.
Zoals je dat ook kunt hebben bij oorlogsfoto's in de krant.
Bij mensen met te veel piercings in gevoelige plekken als wenkbrauwen of tong, of met metalen ringen in hun opgerekte oorlellen - sieraden waar je doorheen kunt blikken, met de omvang van een rolletje leukoplast.
Regarding the pain of others: een prachtige titel, van een prachtig boekje van Susan Sontag.
Behalve medelijden en afschuw, roept de verminking ook ergernis bij me op. Zeker als ik dankzij gedateerde foto's begrijp dat de kapotte neus ouder is dan ikzelf.
Nou hebben ze in deze kerk al zoveel schoongemaakt en gerestaureerd, en dan zou er niemand zijn die deze vrouw, excuus: die dit beeld niet even een nieuwe neus kan geven? De eerste de beste plastisch chirurg draait zijn hand niet om voor zo'n klusje bij een mens van vlees en bloed. Dan moet het toch niet zo moeilijk zijn om in een ateliertje iets fraais te boetseren?
Altijd gedacht dat ik een liefhebber van het imperfecte was. Dat ik de humor kon inzien van de aandoenlijke, absurde menselijkheid. Maar de beschadiging aan dit beeld zit me enkel maar dwars.
En vervolgens zit mijn eigen ergernis me dwars.
Het is al vervelend genoeg dat deze schitterende kerk me maar niet raakt - waarom, in godsnaam, wind ik me dan wel weer zo op over zo'n verwaarloosde aangezichtswond?
Als het nou nog bij medelijden bleef, dan had het misschien nog iets liefs, zorgzaams, nobels.
Stiekem ben ik gewoon erg boos op de mensen die de kerk onderhouden en er kennelijk een heel andere prioriteitenlijst op na houden dan ikzelf zou hebben opgesteld. Na nog weer drie kwartier met stijve nek omhoog turen naar een raam of een sculptuur, neemt mijn begrip voor de beeldenstormers gevaarlijk toe. Als je niet eens de moeite wilt nemen om die neus te herstellen, mieter ze dan allemaal maar tegen de grond.
| |
| |
Wat is dat nou voor christendom, waarin je naar steen en glas moet staren, om het licht dat door de o, zo symbolische kleuren heen breekt te bewonderen, of eerbied moet voelen voor een tweedimensionale dame in blauwe jurk, die een zoontje op haar schoot heeft, het hoofdje tegen haar hart - terwijl het christelijke geloof als het goed is toch juist buiten de dikke, veilige muren van een tempel gestalte zou moeten krijgen? En daar, bij de drempel, is een stenen neuscorrectie kennelijk al te veel gevraagd...
Moe word ik, van mijn eigen weerbarstigheid. En dan begint het geëmmer weer.
‘Leuk weetje: het schoenmakersgilde van de stad heeft financieel bijgedragen aan het venster van, wat is het, de barmhartige Samaritaan - maar waarom moeten er dan al die schoentjes en laarsjes omheen? Sponsoring met prominente vermelding van de schenkers...’
Ik ga Luther met de minuut beter begrijpen en zou die neusloze vorstin dolgraag uit haar lijden verlossen. Al was het maar om haar verdere gêne te besparen. Je zult maar zo meewarig en griezelend bekeken worden, dag in dag uit, door mensen zoals ik...
De spijt, het schuldbesef, de schaamte dat ik er niet bij kan. Waarbij? Bij wie? Ik kan me niet verheffen, mijn hart niet, mijn gedachten niet - en ik word evenmin opgetild.
Alles in deze kerk lijkt me af te leiden van dat waar het volgens mij echt om gaat. Zet mij maar neer in een kale, witte ruimte, met kleurloze ramen, of met ramen in één enkele kleur, iets abstracts, geen voorstellingen of verbeeldingen. Een eenvoudig kruis mag er staan of hangen - het corpus denk ik er zelf bij. Eraan, en later ernaast, eronder of erboven of eromheen. Net hoe het uitkomt.
Goed, er mag een kaars branden. Twee, drie, zeven kaarsen: ook prima. Tegen zang of muziek heb ik geen bezwaar, maar hoe eenvoudiger hoe beter. Geen koor, geen orgel of orkest, geen meerstemmigheid. En als er per se wat gelezen moet worden, dan de opening van het Johannesevangelie, of Johannes 15:9-18, of iets van Paulus, het liefste 1 Korintiërs 13. Sober en verstild. Praten we nergens meer over.
Beter: praat ikzelf nergens meer over. Ook niet stiekem, innerlijk.
Zaterdagmiddag. Ik loop door het stadje Chartres. Ga een paar winkeltjes in, koop wat kleine souvenirs. Voor mijn vader, zijn vrouw, mijn man, onze zoon, mezelf. Aandenkens.
Aan een kerk die me misschien pas wat gaat zeggen als ik weer thuis ben.
Weer die hoop dat het een keertje gaat komen: de eerbied, de mystieke ervaring, of alleen maar een gram meer religiositeit. Ik loop willens en wetens de
| |
| |
rondgang boven, buitenom, langs de vensters mis. Mijn hoogtevrees, dieptevrees, is voor het eerst een goed excuus: ik durf me zowaar aan de groep te onttrekken.
Ik heb heimwee, zoals ik dat als kind weleens had op schoolkamp, of tijdens een logeerpartijtje bij een vriendinnetje.
Heimwee - naar de afgelopen zomervakantie die we doorbrachten in Berlijn en in Boedapest. Het komt door het weer, de zon die eindelijk meiwarm is doorgebroken, de zorgeloze stemming rondom de markt en op de weinige terrasjes. De geur van verse brioches, koffie, bloemen, fruit en uien, gras en bloesems, van uitverkooptextiel die buiten aan de rekken hangt. Gloeiend katoen, het rubber van gloednieuwe sneakers, tassen van leer en namaakleer. Parfum.
Ik mis het vakantiegevoel, ik mis Boedapest.
Dat is niet zo vreemd: 's nachts, voordat ik ga slapen, lees ik een roman van Sándor Márai, getiteld: De nacht voor de scheiding.
Dat verhaal speelt ook in Boedapest. Er is in het boek nog helemaal niemand gescheiden, ik vraag me af waar die scheiding blijft, maar ik weet wel dat ik zelf aan het scheiden ben.
Wat natuurlijk niet kan, want scheiden doe je niet alleen. Eigenlijk moet ik dus schrijven: ‘we’ zijn aan het scheiden, maar dat is ook weer raar, want uitgerekend dat ‘we’... Dat is er dus niet meer.
Niet meer op de manier zoals we waren gewend, of zoals ik het was gewend.
Ik heb heimwee, maar dat is niet het goede woord, want ik weet niet eens precies meer waar ik woon. Mijn spullen staan al in mijn nieuwe huisje, maar ik kook en eet en slaap en werk en ontspan en praat en douche en telefoneer en huil en lach en doe de was nog in het huis wat ik per ongeluk thuis blijf noemen en waar de man woont die ik over een tijdje toch echt zal moeten aanduiden als mijn ex-man.
Op een steen tegenover de vrouw zonder neus rook ik een sigaret. Misschien ben ik jaloers op haar. Aan haar kun je de beschadiging zien. Bovendien is die te repareren, ook al vertikken ze dat hier dus.
Ik denk aan wat Dionysius over heelheid schrijft. Over volmaaktheid, de Ene, Logos, Licht, Woord, Geest, wiens onkenbare grootsheid zich verdeelt over het vele, het veelvuldige. En uitwaaiert, veelkleurig, meerduidig, opdat mensen via doorleefde kennis van deze goddelijke versplinteringen geleidelijk geestelijk kunnen opklimmen, zonder hoogtevrees. Via de engelenhiërarchieën terug naar de Ene, die zich niettemin blijft verschuilen in een surplus aan licht, wijsheid en liefde. In een overdaad aan tijd en ruimte misschien: tegenover het menselijke tekort staat het goddelijke too much - maar wie weet begrijp ik het verkeerd.
Hoe dan ook, het is daarboven in de geestelijke wereld een komen en gaan, een dalen en stijgen, een uitdelen en opnemen, maar die Ene wordt er niet minder
| |
| |
om. Die blijft gewoon Eén en in zichzelf rustend, alwetend, en zelfs uitstijgend boven al het weten. Nooit onmiddellijk benaderbaar. Omcirkelbaar dan, met een vermoeden van een middelpunt, hoewel hoog boven het platte, vlakke verheven, boven de hemelen uit, boven de engelen uit en vooral: hoog boven alle definities uit.
Een dag eerder heb ik samen met een andere reisgenoot door het labyrint op de vloer van de kathedraal gelopen, soms liep hij achter me, soms kwamen we elkaar tegen. We belandden een fractie na elkaar in het centrum van waar je de ramen op hun mooist kunt zien, de lichte stijging richting het altaar kunt ervaren - maar ook daarbij ontbrak het religieuze gevoel.
Wij waren er, en hoe! Vrolijk over de rondgang, ‘toch bijzonder, om zoiets een keer mee te maken’, en we keken met plezier naar al die andere dolenden en dansenden rondom ons - maar God of het goddelijke? Een inwijdingservaring? Voor mij in ieder geval niet.
Ik wilde maar één ding. Daar door de grond zakken. Nog liever: de liefde terug.
Ik wil verschrikkelijk veel van iemand houden, alsof mijn leven ervan afhangt, en ik wil dat er verschrikkelijk veel van mij gehouden wordt. Dat ik het durf, alsof het voor het eerst en voor het laatst is: toelaten, geloven, dat er van mij gehouden kan worden. En wel zo dat er niet nog een keer iets zachtjes barst en breekt terwijl ik er geen vermoeden van heb en blijf lachen, denkend dat die geleidelijke verwijdering er gewoon bij hoort, ‘...kijk, er is nog zoveel wél.’
Ik wil een gedicht schrijven, over niemand, voor niemand, gewoon om de taal te vieren, ik wil iets maken om het maken zelf, ik wil me uit mijn eigen eenzaamheid schrijven, mijn heimwee schrijvend te boven komen, ik wil monter uitspiralen, weg van het middelpunt, uitwapperen, uitwaaien, spelen, zelfs als ik op deze terugweg niemand meer tegenkom, niemand meer kan volgen, niet meer word gevolgd: het maakt me niet meer uit. Ik wil doen wat ik het liefste doe, en me verbazen als het toevallig even lukt om iets te zeggen over meer dan over mij alleen.
Een regel over een ‘we’ dat ikzelf nog niet ken en mogelijk nooit zal kennen, omdat ik niet weet wie de lezers zullen zijn.
Opeens begrijp ik waarom die Ene God een mens heeft willen worden.
Om te voelen hoe je ‘wij’ maakt, en hoe ‘wij’ ook weer verloochend, verraden, verlaten, verbroken kan worden. Wijding en ontwijding. Om, desnoods, zichzelf te breken en te durven laten breken.
Om daarbij, anders dan een beeld, te roepen en te bloeden.
| |
| |
Hoe perfect, hoe volkomen het ook klinkt: ‘Eén’ - er is nu vooral dat liedje in mijn hoofd, gezongen door Aimee Mann: ‘One is the loneliest number’, en het verlaat me niet.
Pas bij de eucharistieviering op zondag verandert het immense museum eindelijk weer in een kerk. Althans wat mij betreft.
Bewegingen. Gebaren. Gesproken woorden. De opwaarts kringelende wierookdampen, het spetterende wijwater, de hostie en de kelk met wijn die worden hooggeheven, het rinkelende belletje, de koorzang, het geprevel, het staan, het zitten, het knielen en weer opstaan van de kerkgangers, de ouders die soms vergeefs proberen hun kleine kinderen stil te houden, en ten slotte al die mensen in de rij om de communie te ontvangen: daar is het dan, terug in mij: het geloof wat bijna verloren leek. Wellicht juist omdat ik het al die dagen zo verbeten terugzocht.... Want uitgerekend in een omgeving als deze behoort het toch vanzelf te gaan?
Het grote misverstand, maar dat durf ik pas op de terugweg te bedenken. Met ontroering, eerbied, vroomheid en ontzag reageren op willekeurig welke kerk en op ieder religieus kunstwerk kan misschien een teken van spirituele diepgang en fijngevoeligheid lijken, maar evengoed kan hier sprake zijn van gewoontevorming, van sentimentele Pavlovreacties, autosuggestie, zelfbedrog.
Misschien moet ik blij zijn dat mijn gevoel zich weigert te voegen naar wat ik in een dergelijke omgeving denk te moeten voelen. Beter: naar wat ik graag hoopte er te zullen voelen, al ruim voordat ik mijn tas inpakte en het programma nog eens doornam.
Of bedenk ik dit vooral om een mooi excuus voor mijn teleurstellende tekortschieten te hebben? En zo ja, tegenover wie wil ik me dan excuseren? Tegenover de groep, de reisleider? Tegenover God? Wil ik een fraai zelfbeeld voor mezelf intact houden, bijvoorbeeld dat van de snel getroffen, overal en altijd biddende ziel die nog nooit is gaan slapen zonder ook maar even aan Christus te denken - en die zich dus wel heel erg thuis moet voelen in een gebouw waar duizenden medegelovigen eeuwenlang voor diezelfde Heer hebben gebogen?
Zondagavond. Thuis in het huis dat over een paar weken nooit meer thuis zal heten.
Man en zoon geef ik de cadeautjes. Ik vertel, ik lach, ik maak ruzie, ik huil, ik zeg sorry, ik ga weer aan het werk en vergeet de reis. En lees en herlees het gedicht ‘Poëzie en religie’ van Les Murray.
En verlang naar het gedicht dat ik niet heb geschreven.
Nee. Heb heimwee naar het gedicht dat de kathedraal van Chartres probeert te zijn, te blijven, bestand tegen duizend duidingen en altijd méér dan wat er staat, getoond wordt en verbeeld.
| |
| |
Heimwee naar het donker, waarin ik mezelf te goed zag - en mijn worstelingen, mijn diepste, kinderachtige verlangens en mijn veel te profane ergernissen en pleziertjes.
Ik mis die Ene die ik daar eenzaam heb achtergelaten, omdat ik zo stom was om te geloven dat hij graag alleen wilde zijn en blijven. Het abstracte godsbeeld als wassen neus.
Ik mis de Onuitsprekelijke: een geschonden gelaat. Wij (welk wij weet ik niet, dat is aan de lezer) moeten hem restaureren. Binnensmonds bewoonbaar en begaanbaar maken.
Buitensmuurs een woning, of enkel maar een nieuwe ruimte voor hem scheppen.
Door hem volkomen onvolkomen, vrij en onvrijblijvend te herlezen, van zijn eerste scheppingswoorden tot zijn laatste woorden. Het is nog helemaal niet volbracht.
Ieder beeld roept een tegenbeeld op, ieder beeld vraagt om een beeldenstorm. Tot er iets overblijft wat op enkelvoudige, oprechte liefde lijkt, en op de hartgrondige zucht daarnaar.
Het uitblijven van de religieuze ervaring, het schuldgevoel en het verdriet daarom: dat ís de religieuze ervaring. Een pijnlijk, kwetsbaar spiegelbeeld van de harmonieuze, tedere extase.
Zie, de eenzame enkeling die te doen heeft met de eenzaamheid van die Ene God - en weet: het is hovaardig. Totdat die enkeling inziet dat de eenzame God op precies dezelfde manier te doen zou kunnen hebben met zijn of haar eigen verlangens naar het schenken en ontvangen van liefde.
Een verlangen dat niet van hem- of haarzelf is, maar zelf ook weer een geschonken talent zou kunnen zijn. Een gave, die mensen kennelijk in staat stelt zich drie dagen lang te schampen aan een beeld met een gebroken neus, en zich over te kunnen geven, niet aan een aangenaam ‘heel’ gevoel, maar aan innerlijk verzet tegen een wereld waarin de reparatie onverschillig wordt geweigerd.
Ja, zo is het. Dat ik me kan bekommeren om die ene neus die er zo opvallend niet meer is, dat is niet mijn verdienste. Daar spreekt God zich wellicht uit in mij, halfslachtig, kinderachtig, maar wel met voorbijgaan aan eigen gebrokenheid. Alsof hij poëzie schrijft, louter om het dichten zelf.
Met hoop op lezers die willen blijven herlezen en ooit, per ongeluk, als vanzelf, van ‘wij’ zullen spreken. Alsof dit ene, terloopse, wijdlopige ‘wij’ een antwoord wordt op een vraag die niet, door niemand, was en is te stellen. In geen wetenschap, geen wijsbegeerte, in geen kunst.
|
|