Liter. Jaargang 18
(2015)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||
Maarten Buser
| |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
zwijgt huiverend en wordt verteerd door een onverhoeds
vreedzaam oordeel. Sommigen in de menigte die meenden
gelukkig te zijn beginnen te schreeuwen. Alleen de kleinste kinderen
en die toekijken uit het paradijs komen dichterbij
en gaan aan zijn voeten zitten, samen met honden en stoffige duiven.
Belachelijk toch, zegt iemand naast me, en slaat zijn hand
voor zijn mond, alsof hij die woorden had uitgebraakt
en ik zie een vrouw die haar handen uitstrekt, stralend
en bevend, terwijl ze de gave der tranen ontvangt;
en alle anderen die haar volgen ontvangen de gave
en veel mensen huilen van pure aanvaarding, en er zijn er meer
die weigeren te huilen, uit angst voor welke aanvaarding dan ook,
maar de huilende man heeft ons niet nodig, zomin als de aarde,
de man die huilt negeert ons, en uit zijn verwrongen gezicht
en zijn gewone lichaam snikt hij geen woorden
maar pijn, geen boodschap, maar enkel verdriet,
hard als de aarde, doorzichtig, aanwezig als de zee
en wanneer hij ophoudt, stapt hij doodgewoon tussen ons door
veegt zijn gezicht af met de waardigheid van iemand
die heeft gehuild, en nu klaar is met huilen.
Gelovigen ontwijkend beent hij haastig weg door Pitt Street.
Vertaling: Maarten Elzinga
Toen ik eind 2013 De planken kathedraal besprak, omschreef ik Les Murrays poëzie als breedbeeldpoëzie. Toen dacht ik vooral aan de pagina's lang uitwaaierende gedichten over de Australische outback. Recent moest ik weer aan dat neologisme denken toen ik Theo de Boers essay las over onder meer Murrays gedicht ‘Een doodgewone regenboog’.Ga naar eind2. De Boer legt daarin een link met ‘Het uur U’ van Martinus Nijhoff: ‘[Murrays gedicht] beschrijft hoe er paniek ontstaat in een stad door een heel gewone gebeurtenis. Men wordt gestoord in het werk, er ontstaat een oploop, het verkeer raakt in de war enzovoort. Wat is er gebeurd? Er is een man die huilt.’Ga naar eind3. | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
In bovenstaande alinea heb ik vaak het woord ‘ik’ laten vallen. In ‘Een doodgewone regenboog’ zelf is nauwelijks een verteller aanwezig die zichzelf met ‘ik’ aanduidt. Een centrale ‘ik’ die naar de wereld om hem heen kijkt lijkt te ontbreken. In plaats daarvan kijkt de buitenwereld, en wij met haar, naar één centraal punt: de huilende man. Sterker nog: het gedicht heeft grotendeels weinig weg van vertellen, maar des te meer van een panoramisch overzicht van de situatie. De eerste strofe is breedbeeldpoëzie pur sang: verschillende zaken in Sydney worden genoemd, alsof Les Murray je een rondrit door de stad geeft.
Er is trouwens wel degelijk sprake van een ‘ik’, maar die verraadt zich alleen via de woordjes ‘iemand naast me’; je zou er bijna overheen lezen. Deze ‘ik’ maakt deel uit van een wij-verteller, die in een groot deel van het gedicht functioneert. Die ‘ik’ is blijkbaar als individu weinig interessant: in de ruim vierhonderd woorden van het gedicht valt vier keer een wij-woord (een keer ‘we’, drie keer ‘ons’), en zoals gezegd één ik-woord, ‘me’. Interessanter is het dat hij/zij samen met de andere toeschouwers die ‘we’ vormt, en daarmee dat tweeletterige woordje gebruikt dat toch een groot onderscheid maakt tussen de eigen groep en iedereen die daar buiten valt.
Verderop (in strofes acht en negen) wordt nog een onderscheid gemaakt: niet alleen tussen de ‘we’ en de huilende man, maar ook tussen degenen die het tafereel op de schijnbaar juiste manier aanschouwd hebben en degenen die niet goed hebben gekeken. In het gedicht worden actief groepen gemaakt, en bovendien ook nog eens groepen binnen begrensde groepen. Let in dat licht ook op de beweging die de ‘camera’ maakt:
| |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
De mensen in de menigte merken al snel ‘hoe iets in hen naar tranen verlangt’, maar aan het eind van het gedicht huilen ze nog steeds niet, op één vrouw na, die ‘de gave der tranen’ heeft ontvangen. Het pseudoreligieuze (associaties: heilige communie, gebedsgenezing, Pinksteren) van die ontvangstscène is opvallend: in het gedicht wordt immers gesproken over het ‘pentagram van verdriet’ waar de man in zou staan. Dat beeld onderstreept niet alleen de isolatie van de huilende man, en dat zijn verschijning blijkbaar zo bevreemdend is, maar het geeft hem ook iets duivels of in elk geval iets bedreigends. Aan het eind van het gedicht daarentegen lijkt hij een soort Messias, of op zijn minst een profeet te zijn geworden. De implicatie is dat de ‘gelovigen’ degenen zijn die net naar hem hebben staan kijken, en dat ze nu iets van hem willen. Van een bedreiging naar een heilige: de connotaties die de man meekrijgt zijn al net zo veranderlijk als de camerastandpunten.
En op het moment dat ik denk dat ik mijn lezing ‘rond’ heb, besef ik dat ‘ontwijkend’ een negatieve bijklank heeft. Eén woordje blijkt genoeg te zijn om mijn lezing op losse schroeven te zetten. Net als de toeschouwers in ‘Een doodgewone regenboog’ weet ik uiteindelijk nog steeds niet helemaal wat ik heb gadegeslagen. |
|