Liter. Jaargang 18
(2015)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Dorien de Vries
| |
[pagina 3]
| |
‘Het katholieke ceremonieel is bedoeld om langzaam en plechtig tussen het alledaagse en het spirituele een brug te bouwen, zodat er van God uit leven en kracht naar ons toe kunnen vloeien. Tevens wil het bruggen slaan in ons verdeelde innerlijk, zodat ook daarlangs gezondheid en kracht kunnen stromen. [...] Het welslagen van dit proces is niet afhankelijk van het oorverdovende lawaai van onze wensen en verlangens, maar van de ontvankelijkheid van onze stilte. Het heeft gevolgen en betekenis op het emotionele vlak, maar is in wezen geen kwestie van emotie, want die zou alleen maar de zoveelste bron zijn van “lawaai” dat de ontvankelijkheid uitwist. In de diensten van de Free Church uit mijn jeugd, met hun grote nadruk op de preek, ontbrak deze ontvankelijke stilte geheel; er was geen ceremonieel besef dat zich verdiepte tot een punt waarop de menselijke activiteit een ogenblik lang wegviel voor de aanwezigheid van God. Niet de God over wie wij onze theoretische kletsverhalen ophangen, maar God, de onvergelijkbare, de Vreemde, die in deze verdiepte stilte zijn helende woorden spreekt tot onze ziel, telkens wanneer wij de communie met Hem delen.’ Dit citaat komt uit Murrays essay ‘Some Religious Stuff I Know about Australia’, dat ik voor het vorige nummer van Liter (Liter 78) heb vertaald en bewerkt. Wegens ruimtegebrek kon niet het hele essay worden geplaatst en verviel onder andere dit gedeelte. Dat zat me dwars. De uitdrukking ‘ontvankelijkheid van onze stilte’ (‘receptive quality of our silence’) had me ontroerd en ik herkende veel in wat Murray vertelt over de kerk van zijn jeugd. Ik heb zelf een soortgelijke ontwikkeling doorgemaakt, van een ‘pratende’ naar een ‘vierende’ kerk. Innerlijke stilte blijft echter een probleem voor mij. Daarom ging ik, toen Maarten Elzinga me suggereerde iets over een gedicht van Murray te schrijven, in De planken kathedraal (2013) op zoek naar een gedicht dat juist met deze tekst ‘contact’ kon maken, zodat ik daar wat omheen zou kunnen mijmeren. Dat werd ‘De zin van het bestaan’. Bij de laatste twee regels begonnen al mijn lampjes te knipperen: inderdaad, mijn lichaam zou in volle waardigheid met de zin van het bestaan kunnen leven, als mijn geest met zijn onophoudelijk geklets geen roet in het eten gooide! De herkenning was zo sterk dat ik de vertaling van de laatste regel eigenlijk te lief vond, en dus bedacht ik meteen een eigen variant: ‘...zonder de stompzinnige vrijpostigheid van mijn babbelzieke geest’. Murray lijkt zich te beklagen over zijn spraakzame geest die hem zo veel onrust bezorgt. Hij wekt een innerlijk verscheurde indruk: zijn lichaam spreekt een andere taal dan zijn geest en zijn geest overschreeuwt zijn lichaam. Het is alsof die geest door een of ander geheimenis heen leutert en er juist daardoor onkundig van blijft. De regels deden me denken aan een fragment uit de ruimtetrilogie van C.S. Lewis: ‘Inner silence is | |
[pagina 4]
| |
for our race a difficult achievement. There is a chattering part of the mind which continues, until it is corrected, to chatter on even in the holiest places.’Ga naar eind1. ‘De zin van het bestaan’ leek me een prachtige kapstok om over innerlijke stilte te schrijven.
Ik stak meteen van wal. Hier was een oude man in bloemrijke bewoordingen aan het mopperen over zijn koortsachtige gedachteleven. Het gedicht ademde heimwee naar een simpel creatuurlijk zijn, naar de oerstaat van de mens, toen deze nog geen rationeel wezen met bewustzijn was. Dat was immers de tijd voordat de taal en daarmee het getob in de wereld kwam: waarom, waartoe, waarheen. Murray vindt dat we ‘naar ons lichaam moeten luisteren’ om de zin van het bestaan te kunnen ontdekken, want alleen op de schaarse momenten dat onze geest tot rust komt, krijgt ons lichaam de kans zijn eigen taal te spreken: dansend, spelend, vrijend, leeghoofdig in een warm bad. Wanneer we even simpelweg bestaan, ‘leven in het nu’, zoals een zonnende kat in de vensterbank of een grazende koe in een Hollandse zomerwei. Op zulke momenten van pure lichamelijkheid verstillen alle vragen en kan het leven ineens goed zijn.
Hoe meer ik echter in het gedicht naar bevestiging zocht van mijn beweringen, hoe hardnekkiger het zich tegen me keerde. Mijn alternatieve vertaling klonk dan wel aardig, maar toen ik eens goed keek, zag ik tot mijn schrik dat er gewoon ‘talking mind’ stond en niet ‘talkative mind’, wat ik er in mijn hoofd al van had gemaakt. Alle woorden in deze regel zijn trouwens neutraal van toon, en het gedicht als geheel heeft niets klaaglijks. Het begon me ook te bevreemden dat een dichter, die toch leeft van en voor en met de taal, zich zou beklagen over zijn spraakzame geest. Mijn negatieve uitleg leek voort te komen uit iets wat mijzelf last bezorgt, maar daarmee kwam blijkbaar meteen een einde aan mijn luisterhouding. Herkenning kan gevaarlijk zijn: je wordt te haastig met je conclusies en trekt datgene wat de ander wil zeggen te snel binnen je eigen denkraam. Dus begon ik nog maar eens bij het begin en probeerde deze keer beter te luisteren en door te vragen.
Dat begin is veelbelovend. De titel lijkt te suggereren dat de zin van het bestaan nu eens kort en bondig zal worden verwoord. Wie echter zo'n ‘kleine catechismus’ verwacht, komt in de eerste regel al bedrogen uit. Een catechismus heeft geen ander medium dan de taal en die wordt onmiddellijk ongeschikt verklaard. De zin van het bestaan ligt namelijk opgesloten in het zijn van niet-talige ‘elementen’ in de schepping en is daardoor niet met woorden communiceerbaar. Het heelal, dat door die elementen wordt gevormd, is een zwijgende grootheid. | |
[pagina 5]
| |
Er trof me iets in deze opsomming: bomen, planeten, rivieren en de tijd zijn geen van alle bezield. Er zit wel leven of beweging in, maar die worden niet gestuurd door een zenuwcentrum in het element zelf. Het zijn ook elementen die niet kunnen lijden, en elementen die op een bepaalde manier verankerd of ingebed zijn: in de grond, in een baan om de zon, in een bedding. Daar kunnen ze niet uit (althans, niet op grond van een eigen keuze) en omkeren kunnen ze evenmin.
Ook viel me op dat het dierenrijk ontbrak. Dieren kunnen wel lijden en ze hebben ook meer bewegingsvrijheid dan bomen, planeten, rivieren en de tijd, maar lijken eveneens vanzelf te weten wat de zin van hun bestaan is. Ze nemen hun plaats in de tijd en de wereld in en hebben daarmee hun doel bereikt, zonder er een woord aan vuil te maken. Misschien, dacht ik, fungeert ‘dit dwaze lichaam’ als representant van de fauna, omdat we in lichamelijk opzicht een zoogdier zijn. Met die zonnende kat en die grazende koe zat ik toch al op dat spoor. Toch brengt Murray hier een beperking aan: ‘this fool of a body lives it in part’. Ons lichaam is dwaas (duidelijk een waardeoordeel van de geest) en het bevattingsvermogen ervan is begrensd. Een leeg hoofd kan heerlijk zijn en het is verkwikkend om je gedachteloos over te geven aan de dans, aan een sportieve inspanning, aan de liefde - maar het duurt altijd maar even. Het kan zelfs gebeuren dat we ons er achteraf voor schamen. Wat ons lichaam ook doet, het wordt meteen of naderhand aan het oordeel van onze geest onderworpen. We generen ons zelfs voor de normale lichaamsfuncties waar een dier niet moeilijk over doet. Zou ons lichaam op zulke momenten al iets weten over de zin van het bestaan, dan ontglipt dit ons al gauw en heeft onze geest er niets aan. Daar komt bij dat ons lichaam niet alleen een bron van fijne en verkwikkende ervaringen is. Het kan pijn en andere ongemakken ondervinden, waarop onze geest onmiddellijk in gejammer uitbarst en naar het waarom begint te vragen. Andersom deelt het lichaam in al onze innerlijke onvrede en spanning. We reageren die af met nagelbijten en ijsberen, of krijgen er maagzweren en een hoge bloeddruk van.
Bomen, planeten, rivieren en de tijd, en ons lichaam af en toe ten dele. Ze weten het, blijkbaar, maar het is een weten in onvrijheid: ze ‘weten niet beter’. Het is een weten waarvan ze zich niet bewust zijn en een weten dat niet kan worden gecommuniceerd. Het is statisch en leidt niet tot wijsheid. Zelfs na een miljoen jaar is een planeet of rivier wat dit betreft nog even ver. Tegenover dat onvrije weten plaatst Murray in strofe twee de onwetende vrijheid van de menselijke geest en de menselijke taal. Wij hebben dan wel geen idee, | |
[pagina 6]
| |
maar we beschikken over een instrumentarium om naar dat idee op zoek te gaan of het zelf vorm te geven. Anders dan bomen, planeten, rivieren en de tijd hebben wij het vermogen de dingen te benoemen, maar ook om ons de wereld anders voor te stellen dan zij is. We kunnen onszelf en de wereld als het ware van bovenaf en van buitenaf waarnemen en daar vragen bij stellen. Die vragen blijven over het algemeen (lange tijd) onbeantwoord; of het antwoord dat we vinden bevredigt slechts tijdelijk. Zo worden we ons steeds sterker bewust van onze onwetendheid - een onwetendheid die onrust brengt en onze zoektocht naar zin en samenhang verder aanjaagt. Denkvermogen en fantasie geven ons daarbij een onvoorstelbare innerlijke bewegingsvrijheid. Pascal ziet dit als de grootsheid en de nietigheid van de mens tegelijk: de mens is maar een stipje in het heelal en er is weinig of niets (een stofje, een waterdruppel) voor nodig om hem te doden, maar de mens is wel het enige schepsel dat dit reusachtige heelal in zijn denken een plaats kan geven. De mens is niet tevreden als hij door er te zijn ‘uitdrukking geeft aan de zin van het bestaan’. Hij wil niet zomaar zijn, hij wil weten waar hij mee bezig is. En dus begint hij te meten en te filosoferen, te zoeken en te vragen, te praten en te schrijven, tot hij er soms letterlijk dol van wordt. Misschien is dat rusteloze zoeken juist wel de zin van ons bestaan en mág de mens niet eens genoegen nemen met zomaar zijn! De Tsjechische theoloog Tomáš Halík schrijft in Geduld met God: ‘De tijd van een mensenleven is niet als de tijd van dingen, het is niet slechts chronos - tijd die één kant op beweegt, als het water in een rivier, de tijd van horloges en van kalenders. Het is ook kairos - tijd van een gelegenheid, tijd die ergens rijp voor is, tijd ten behoeve van iets.’Ga naar eind2. Misschien noemt Murray daarom het lichaam dwaas, omdat het nooit verder kijkt dan zijn neus lang is, en is de onrust waarmee hij zijn gedicht afsluit dan toch een kort en bondig ‘antwoord’ op de titel, maar dat antwoord is een open einde. Murray betrekt de lezer in zijn beschrijving van de condition humaine: de weg naar het oerparadijs is afgesneden. We kunnen niet terug. We zijn vrij. We moeten verder.
Het essay waaruit het citaat aan het begin van dit verhaal afkomstig is, is eigenlijk een illustratie bij het gedicht. Murray schetst er verschillende manieren waarop de mens zijn behoefte aan zingeving bevredigt en hij schaart die allemaal onder de noemer van spiritualiteit. In de onrust van de menselijke geest herkent hij de roepstem van een God die op zoek is naar de mens: ‘Adam, waar ben je?’ Daarbij vertelt hij ons tevens iets over zijn eigen weg, en met name dat houdt mij hier bezig. We leren hem kennen als een gelovig katholiek. Dat is hij niet van huis uit, en het is interessant dat zijn overgang naar het rooms-katholicisme niet zozeer het gevolg was van een verandering van overtuiging, maar van het feit dat | |
[pagina 7]
| |
hij in de rituelen van de rooms-katholieke kerk iets vond dat alle menselijke taal overstijgt: geen onomwonden antwoord op de vraag naar de zin van het leven, maar een versluierd geheim dat nooit uitgeput raakt en nooit verveelt. Op die manier openbaart het zich ook aan onze ziel, wanneer die leert om naar God te luisteren. Ik heb bij het vertalen van ‘receptive quality of our silence’ zitten aarzelen bij de vertaling van ‘silence’: van stilte naar zwijgen en weer terug naar stilte. Zwijgen was me uiteindelijk toch te beperkt, zeker in de context van dit citaat. Stilte is hier meer dan ‘niets zeggen’, zelfs meer dan alleen individuele innerlijke stilte. Het woord tekent de collectieve wachtende houding van de verzamelde gemeente, een eendrachtig verwachtingsvol op God gericht zijn. Op zo'n moment wordt Gods aanwezigheid voelbaar en verstillen opnieuw alle vragen. Dit is een heel ander soort rust dan de lichamelijke en geestelijke ontspanning die we bijvoorbeeld in een warm bad ervaren. Lijden en kwaad worden hier niet voor even vergeten of genegeerd, maar opgenomen in het totaalbesef dat God ons hele bestaan voor zijn rekening neemt. In Christus heeft God zich met ons lijden verbonden en het kwaad lijfelijk ondergaan. Zo heeft hij beide opgenomen in zijn weg van heil voor de mensheid. Niet voor niets noemt Murray deze Passio het hart van onze traditie; en wij ontvangen rust en heling juist in het ritueel waarin dit diepste menselijk lijden, de godverlatenheid, wordt herdacht en zelfs gevierd. Elders zegt Murray echter: ‘Er schijnt in dit leven [...] een intrinsieke wet te zijn die bepaalt dat we ons hele zelf - het volledig aanwezige besef van alles wat we zijn en kunnen zijn - weliswaar kortstondig maar niet als een stabiele, permanente toestand kunnen verdragen.’Ga naar eind3. Hij zegt dit in verband met zijn dichterschap, maar ik zie een duidelijke parallel met wat hij in de eucharistie ervaart. Na ieder gedicht en na iedere eucharistieviering keren we terug naar die algemeen menselijke staat uit ‘De zin van het bestaan’. We zijn in dit leven nog niet in staat om permanent in volkomen harmonie met onszelf en met God te verkeren. Het blijft bij incidenten, al hebben die, zoals Murray zegt, zeker gevolgen voor de rest van ons leven. Niet alleen leggen ze een kiem voor genezing op allerlei gebied, ook stimuleren ze ons om op de ingeslagen weg verder te gaan; om meer naar God te zoeken en meer van Hem te verwachten.
Het laatste woord is aan een ander gedicht:Ga naar eind4. Waarom moest ik uw stem verstaan?
Waarom, Heer, moet ik tot U gaan,
zo ongewende paden?
Waarom bracht Gij die onrust mij
in 't bloed - is dat genade?
|