| |
| |
| |
Wout van Bekkum
Tussen heilig en profaan
De dichter Juda Halevi
In 1974 ontving ik als derdejaarsstudent Semitische Talen aan de Rijksuniversiteit in Groningen van de hoogleraar J.H. Hospers een boekje met de intrigerende titel Al Choezari. Het boek van argumentatie en bewijsvoering ter verdediging van een verachte godsdienst, van Jehoeda Hallevi. De namen van de uitgever en de serie waren minstens zo exotisch: Scriptorium, een reeks van eeuwige geschriften. Professor Hospers bood daarin een selectie van dialogen uit dit boek die hij rechtstreeks uit het Arabisch had vertaald. Deze dialogen zijn onderdeel van een debat op gezag van de koning der Chazaren tussen een christelijke en een islamitische geleerde, een filosoof en een rabbijn. De uitkomst van het debat zou hebben geleid tot de bekering van de Chazaren tot het jodendom, maar historisch bewijs hiervoor is nauwelijks aanwezig. Ik voel me nog steeds zeer vereerd met dit geschenk en leerde op deze manier dat het weggeven van een eigen boek aan een student een indruk voor het leven kan achterlaten. Ik wist toen nog niet dat deze aangename kennismaking met Juda Halevi (zoals zijn naam doorgaans wordt geschreven) grote betekenis zou behouden voor mijn studie van de middeleeuws-Hebreeuwse poëzie, in het bijzonder de liturgische dichtkunst van de synagoge.
Juda Halevi was niet alleen een vooraanstaand arts, theoloog, filosoof en zakenman, maar werd vooral bekend als de grootste dichter in de Joodse literatuurgeschiedenis. Hij werd geboren in Toledo omstreeks 1075 en is gestorven in Jeruzalem in 1141. Zijn biografie heeft alle kenmerken van een Arabisch sprekende, voornamelijk moslimse omgeving zoals die al enkele eeuwen bestond in wat toen al-Andalus werd genoemd, moslim-Spanje. Spanje in die dagen was veel meer gericht op Noord-Afrika en de rest van de islamitische wereld dan op Europa. Halevi maakte in cultureel en intellectueel opzicht deel uit van een Joods-Arabische elite en zijn leven zou zich langs tamelijk voorspelbare lijnen hebben ontwikkeld, ware het niet dat hij besloot te vertrekken naar het oude land Israël, het Palestina van de kruisvaarders. Na veel discussie met zijn familie en vrienden nam hij in de zomer van 1140 de boot naar Alexandrië, waar hij als publieke figuur gastvrij werd onthaald. Daarna trok hij naar Cairo, waar de leiders van de Joodse gemeenschap hem met veel respect bejegenden. Pas in mei 1141 keerde hij terug naar de haven van Alexandrië om per boot Palestina te bereiken, waarschijnlijk via Akko. De grote vraag is of Juda Halevi inderdaad Jeruzalem heeft bereikt. Een late traditie stelt
| |
| |
dat hij in het zicht van de tempelberg één van zijn gedichten reciteerde, maar door een paard van een van de kruisridders werd vertrapt. De legende van zijn gewelddadige dood voedt de gedachte dat Halevi concrete inhoud heeft willen geven aan zijn verlangen naar Jeruzalem te gaan om daar te knielen en de stenen van de tempel te omarmen. In vele gedichten geeft hij uiting aan dit verlangen - de volgende verzen zijn het bekendst:
Mijn hart is in het oosten, en ik ben in het uiterste westen. / Hoe kan ik nog genieten van mijn eten; wat vind ik daar nog aan? / Hoe zal ik wat ik gezworen en beloofd heb nog onderhouden, / terwijl Zion nog steeds in de boei van Edom is geslagen, en ik in Arabische ketens vastzit? / Het lijkt me gemakkelijker om alle goedheid van Spanje te verlaten, / en kostbaarder om het stof van de verwoeste tempel te aanschouwen.
Als Andalusische dichter bevindt Halevi zich in het ‘uiterste westen’ en bekent hij dat zijn aandacht gericht is op het oosten, op Jeruzalem. Hij verwijst naar de historische omstandigheid dat de stad onderdeel is van het Latijnse koninkrijk (‘Edom’) dat als gevolg van de kruistochten is ontstaan, maar betrekt deze omstandigheid vooral op zichzelf: de dichter zit gevangen in zijn Arabische omgeving maar wil weg uit zijn comfortzone als uiting van een zeer persoonlijk ingevulde toewijding aan de verdwenen tempel van Jeruzalem. Dit is uitzonderlijk. De dichter, zeker de liturgische dichter, ziet zichzelf doorgaans als de vertegenwoordiger van het Joodse volk en niet als individu. Halevi spreekt juist als individu. Ook in zijn dichtwerken die bestemd zijn voor de synagogedienst vinden wij dezelfde persoonlijke, bijna intieme benadering:
Als ik maar een dienaar mag zijn van mijn God. Hij heeft mij gemaakt!
Vrienden mogen mij dan mijden, maar Hij brengt mij naderbij.
O Schepper en Voorziener! Aan u behoort mijn ziel en mijn lichaam.
U dringt door tot mijn verstand, U kunt mijn gedachten zien.
U omgeeft mij wanneer ik ga liggen en wanneer ik ga lopen.
Zet mijn hart ertoe om uw koninkrijk te dienen.
Zuiver mijn gedachten om u in uw pure goddelijkheid te leren kennen.
Wanneer ik pijn lijd, genees mij met uw mededogen.
Antwoord mij, o God, straf mij niet met stilzwijgen,
werf mij voor een tweede keer en zeg tegen uw dienaar: hier ben ik!
De nadruk van de dichter op deze letterlijke verklaring van gods-dienst heeft weinig te maken met de bijbelse betekenis van de dienst aan God door offers of
| |
| |
rituelen uit naam van het volk van Israël. Ook lijkt Halevi voorbij te gaan aan de uitleg van de rabbijnen die in de dienst aan God een sterk ethisch verband zoeken met de dienst van de mens aan de medemens, de naastenliefde. Het gaat hem om de bijzondere wensen en noden van de individuele dienaar van God die klem zit tussen het tijdelijke en het eeuwige. De inhoud van dit gedicht verwijst niet naar Joodse, maar naar islamitische opvattingen. De term en ook naam ‘Abdallah, in het Hebreeuws ‘eved of ‘oved wat ‘slaaf’ of ‘dienaar’ betekent, wordt betrokken op de vrome of toegewijde man, de man die alles over heeft voor de ware overgave aan God. Dit is de betekenis van het Arabische woord islam.
In de afkeer van wereldse zaken en de toenadering tot God, klinken islamitische opvattingen door, maar dat neemt niet weg dat Halevi hoort tot een lange traditie van Hebreeuwse hymnen die sinds de vierde eeuw in de vaste gebedstekst van de synagoge zijn opgenomen. De oudste literaire bronnen, zoals het Mesopotamische Gilgamesj-epos, geven aan dat muziek en gezang, en daarmee tegelijkertijd dichtkunst, middelen bij uitstek waren om de goden te eren. De Hebreeuwse Bijbel bevat een psalmenboek en een reeks losse dichtwerken, zoals het Lied aan de Rietzee (Exodus 15) of het Lied van Deborah (Rechters 5), waarin de oudste vormen van Hebreeuwse dichtkunst bewaard zijn gebleven. Na de val van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel in de eerste eeuw, bleef in de verspreide Joodse gemeenschappen alleen de synagoge over als plaats van samenkomst en voorlezing. De rabbijnen hielden zich voornamelijk bezig met de uitleg van bijbelse regelgeving voor het behoud van Joods leven, maar in hun hoofdwerk, de Talmoed, zijn enkele overblijfselen van poëzie te vinden. De volgende zes regels beschrijven de uiterlijke kenmerken van de heilige ark die in de tempel van Jeruzalem de aanwezigheid van God op aarde symboliseerde:
Verheug u, verheug u, acaciahout! / Zweef voort in uw grote pracht, / overtrokken met gouden weefsels, / geprezen in het heiligste deel van het paleis, / met kostbare sieraden uitgedost, / omgeven door twee Cherubijnen.
Deze versregels stammen uit de Byzantijnse periode, de bloeitijd van synagogale poëzie. Kalir en Jannai zijn de twee grootste namen van zesde-eeuwse dichters en hebben ieder een kleine duizend composities nagelaten. Doorgaans sluiten deze verzen aan bij de thema's van Bijbel en rabbijnse literatuur, maar soms levert Jannai kritiek op de heersende macht van christelijk Byzantium:
God! Zwijg niet, zo onze mond zwijgt om Edom te straffen, dat zal Edoms deel zijn. / Eeuwige strijd, brutaliteit, laat het voorbijgaan, Heer, U bevecht en oordeelt. Laat ze afdalen in de afgrond, zij zullen recht kennen, U strekt een lans
| |
| |
uit tegen Tyrus en Sidon. / Honger wordt naar hen gezonden, voedsel voor het vuur zullen ze zijn, / maar ons geschreeuw zult U horen, zoals U liet weten aan Obadja in een visioen.
In een combinatie van dichterlijke aanpassingen van bijbelcitaten en eigen bewoordingen, velt Jannai een hard oordeel over de anti-Joodse politiek van de Byzantijnse keizers en de Byzantijnse Kerk. Ook Jannai bedient zich van de bijbelse benaming ‘Edom’ voor een op christendom gebaseerd keizerrijk, precies zoals Juda Halevi dat doet voor het kruisvaardersrijk. Dit is slechts een enkel voorbeeld om te laten zien dat Halevi zich eeuwen later baseert op hetzelfde bijbelse repertoire. Juist in Andalusië vond men het van groot belang dat poëtisch Hebreeuws zich aan de taal van de Bijbel conformeerde. Hier speelt wederom de invloed van de islam een grote rol, want binnen de islam ziet men de Koran als ontastbaar.
Halevi weet zijn taalvirtuositeit in het kader van correcte Hebreeuwse grammatica tot grote hoogten te brengen, in zijn religieuze poëzie maar ook in zijn wereldse verzen. De grote thema's van zijn seculiere poëzie volgen de in Arabische dichtkunst populaire hoofdthema's: natuur, wijn en liefde. Het wekt misschien enige verbazing dat ook Andalusisch-Joodse dichters zich toelegden op profane onderwerpen, maar hiermee lieten zij zien dat zij in hun kunstzinnigheid niet onder wilden doen voor hun Arabische collega's. Tegelijkertijd is dit een bewijs van hun acculturatie als joden binnen een Arabische samenleving, een spannend en complex gegeven. Dit roept namelijk vragen op over de begrenzing van hun Joodse identiteit ten opzichte van anderen. Ook al volgden ze conventies en thema's van de Arabische dichters na, de taal waarin zij dat deden was Hebreeuws, wat een bepaalde mate van originaliteit in de thematische beschrijving garandeerde. In het bijzonder vallen de ‘tuinverzen’ op, soms op zichzelf staand en soms verbonden met een vergelijking of overgang naar een persoon, zoals in deze versregels over de lente:
De aarde kleedt zichzelf met wit marmer en fijn weefsel;
de aarde legt gouden brokaat in de beddingen.
Ieder ingezaaid veld langs de Nijl is aangelegd,
alsof de weidevelden van Gosen omgord zijn met de borstplaat [van de
hogepriester], ingelegd met kostbare stenen.
Een westenwind beweegt de bloemen, alsof zij buigen voor God en Hem
Zoals een geleerde buigt voor de koning, terwijl zijn mond spreekt,
[buig ik] voor Rabbi Nathan die glans verleent aan de Joodse gemeenschap
zoals de tuin van een paleis of het [versierde] huis van een bruidegom.
| |
| |
Deze verzen schreef Halevi tijdens zijn verblijf in Cairo in het vroege voorjaar van 1141. Het tuinmotief is Arabisch, maar de vergelijkingen zijn bijbels: Gosen is het land midden in Egypte waar de Israëlieten als slaven woonden volgens Genesis 45:10; de borstplaat van de hogepriester verwijst naar de twaalf stammen van Israël die ieder vertegenwoordigd waren in een kostbare steen volgens Exodus 28:15-21. De geleerde die door Halevi wordt geëerd is Nathan ben Samuel, secretaris van de Joodse gemeenschap van Cairo.
Een tweede citaat is ontleend aan Halevi's beroemde gedicht voor iemand die hij Izak de Wees noemt. In deze regels koppelt hij het motief van de natuur aan beschrijvingen van de liefde en de wijn:
De aarde is een jong meisje dat gisteren nog de regens van de winter en de wolken opzoog. / Of was zij een bruid, opgesloten in de winter in zielsverlangen naar momenten van liefde? / Zij verlangde naar de aankomst van haar geliefde tot de komst van de zomer, en zij vond troost in dit verlangen. / In de bekleding van de tuin met fijn goud en weefsel van marmer is zij als een charmante dame, trots op haar kleren en op zichzelf. / Haar bloemen zijn prachtig zodat ik denk dat zij vanuit de hemelsterren is geplukt. / Met wijn in onze hand zoeken wij de schaduw rondom de tuin die lacht als gevolg van het huilen van de regen. / De wijn verheugt zich over tranen uit wolken - zij is sprankelend zoals kristallen kralen aan een halsketting.
Halevi schreef ook lofzangen op de wijn, meestal met enige nadruk op de onvermoede gevaren van het drinken ervan:
Een boomgaard met bloemen, wij liepen daarin, met een beker wijn liepen wij rond in de ochtend, / fonkelend heldere wijn, koud als sneeuw in de hand, maar gloeiend van binnen, / uit een aarden kruik wordt zij gegoten als de opkomst van de zon, een kostbare beker als zij daarin is.
Van de dichterlijke beschrijvingen van wijn is het een kleine stap naar de wijnschenker - ook hij verdient een lyrische lofzang die bij Halevi en andere dichters leidt tot een homo-erotisch effect. In latere tijden probeerde men deze gedichten goed te praten door daaraan alleen figuurlijke of symbolische betekenis te geven. Toch lijkt het erop dat het niet alleen bij de suggestie van mannenliefde is gebleven - natuurlijk kwamen mannenrelaties voor. Niettemin zijn de metaforen in algemeen gebruik, zoals Halevi bewijst:
Konden mijn ogen maar rozen en lelies plukken die ik vind op jouw gezicht!
| |
| |
De dichter doelt hier op de blozende jonge wijnschenker die bij hem in de smaak valt. Het liefste zou hij hem een kus willen geven. De rozen verwijzen naar de rode wangen, witte lelies zijn een metafoor voor de witte tanden. Deze vergelijkingen komen tientallen keren voor in Hebreeuwse en Arabische verzen, waarin de dichter zich voor de geliefde of liefhebber uitgeeft met groot gevoel voor dramatiek. Halevi gaat verder in zijn verweving van puur Arabische motieven met dit thema. Al in pre-islamitische gedichten wordt het verlies van een geliefde breed uitgemeten. De dichter kan alleen nog maar de sporen van de geliefde terugvinden die hij of zij heeft achtergelaten in het opgebroken kamp. Voor Halevi is het geen probleem om midden in een dichtwerk om te schakelen van liefdesvers naar degene aan wie zijn poëzie is opgedragen:
Wat is er toch met mij dat ik de grond bevochtig met mijn tranen en de aarde doorweek, land dat niet is ingezaaid? / Ik liep langs de verblijfplaats van mijn jongen om te vragen waarheen hij was vertrokken, maar ik vraag niet wie mijn hart gestolen heeft. / Ik omarm de restanten van de plek waar mijn geliefde was in bitter weeklagen. / Ik huil om deze verlatenheid, terwijl wat overbleef met mijn hartstocht meehuilt. / Hij is vertrokken, dwars door de stukken van mijn gebroken hart, terwijl ik mij een weg baan dwars door de gebroken resten van zijn verblijf... Antwoord krijg ik niet, niet voor mijn jongens volgt een oordeel, maar mijn geweld en geklaag leg ik voor aan de meester(s) van het hart: / hij die de religieuze traditie heeft verstevigd en tot het uiterste gaat in rechtvaardigheid, ook al zal hij mijn vraag niet begrijpen. / Dat is Rabbi Juda [Ibn Gijjat], die de geheimen van de Leer doorgrondt, befaamd om zijn ondersteuning, voor hem is mijn lofzang.
Deze profane verzen zijn in prachtig Hebreeuws gecomponeerd, midden in een land en cultuur waaruit Halevi wilde ontsnappen, naar wat lijkt op een heilige pelgrimage als een bewust gezochte afsluiting van zijn leven in de nabijheid van de verwoeste tempel van Jeruzalem. Daaraan wijdde hij woorden die eeuwenlang in Joodse gemeenschappen overal ter wereld hebben geklonken:
Zion, vraag jij niet naar het welzijn van jouw gevangenen, / die jouw welzijn zoeken, overgebleven van jouw kudde? / Uit west en oost, uit noord en zuid, van ver en dichtbij komt de vredesgroet, / neem die van elke zijde in ontvangst: de groet van de gevangene van verlangen / die tranen plengt zoals dauwdruppels op de berg Hermon - hij wil ze laten vallen op jouw heuvels. / Zoals een jakhals beklaag ik jouw ontberingen, / maar wanneer ik droom over terugkeer uit gevangenschap, ben ik als een lier voor jouw liederen.
|
|