Liter. Jaargang 18
(2015)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Kerim Göçmen
| |
[pagina 30]
| |
menteel werd, duizenden excuses bood, zelfs huilde. Later dronk hij ook om zijn beschuldigingen en beledigende opmerkingen over iedereen die hem irriteerde vrijelijk te kunnen uiten, en zei achteraf dat hij niet meer wist wat hij allemaal had gezegd. Het zakgeld dat hij van zijn vader en broers kreeg, raakte gauw op en hij begon ook het geld voor het huishouden en zijn opgroeiende kinderen te verbrassen in gelagpartijen die hij organiseerde om zijn imago bij zijn vrienden op te poetsen, maar het leverde hem alleen opportunistische, kortstondige vleierijen op. Wanneer dezelfde vrienden hem de volgende dag als lucht behandelden, werd hij kwaad en bedronk zich om zijn gevoel van vernedering te vergeten. Zijn schandalen werden langzamerhand voor zijn vrouw en familie zo gênant dat ze naar middelen zochten om er een eind aan te maken. Ze kochten voor hem een vrachtwagen voor vrachtvervoer naar verre bestemmingen, waardoor hij vaak onderweg was. Zolang hij wegbleef, waren ze opgelucht. Wanneer hij zich in Bozkaya vertoonde, kwam onmiddellijk een fijn raderwerk op gang: zijn oom begon zijn gangen na te gaan uit angst dat hij zich zou bedrinken, sommeerde zijn vroegere ‘vrienden’ hem niet uit te nodigen voor een glaasje, en wanneer Galip in alle rust thuis de fles rakı tevoorschijn haalde, griste zijn vrouw de fles van tafel. Zelfs zijn kinderen maakten deel uit van dit raderwerk: ze briefden alles over wat hij zei of deed naar de ‘curators’, zoals hij zijn oom en vrouw aanduidde. Dit laatste vond hij het pijnlijkst. Geef hem ongelijk: welke vader zou dat niet vinden? De haat in hem die hij tegen zijn familie en vrienden niet vrijelijk kon uiten, richtte zich openlijk tegen zijn nieuwe beroep. Het klinkt immers stoer en sociaal acceptabeler te zeggen: ik haat het beroep van vrachtwagenchauffeur dan te zeggen: ik haat mijn broers, mijn vrouw, mijn geboortegrond. Zo verstreken er negen jaren. Het geval wilde dat in de zomer zijn vriend Mehmet Kurşuncu ging trouwen. Deze Mehmet werd alom gerespecteerd om zijn loyaliteit naar zijn familie, vriendelijkheid en verantwoordelijkheidsbesef, kortom: hij was een modelburger. Galip en Mehmet hadden samen op school gezeten, waren samen in militaire dienst gegaan en zouden ook samen in Duitsland hun geluk zoeken. Maar toen de dag van vertrek aanbrak, leek Galip opeens verlamd door een ondefinieerbare vrees en schuldgevoel. Ja, hij voelde angst in zijn hart. En hij voelde schaamte om die angst die hij zichzelf niet durfde te bekennen, dus hij zei tegen zijn vriend: ‘Mijn liefde voor Bozkaya belet me om mijn geboortegrond te verlaten.’ Hij zei dat omdat hij behoefte had om zijn lafheid van edele motieven te voorzien. Deze spontane ingeving groeide langzamerhand tot een mythe; een mythe die een moeizaam koppel vormde met de haat in hem en die hij met steeds grotere moeite in stand probeerde te houden. Dat bleef niet zonder gevolgen. Hij leek twee persoonlijkheden in zich te herbergen: één voor wat hij hoorde te zijn: sociaal, liefdevol; en één voor wat hij werkelijk was. | |
[pagina 31]
| |
IIOp het moment dat de bruid en de bruidegom uit het stadhuis kwamen om zich naar de feestzaal ‘De Volle Maan’ te begeven, was Galip enkele kilometers verwijderd van de afslag die hij moest nemen, wilde hij op tijd in de feestzaal zijn. Maar hij had nog geen beslissing genomen. Hij wist dat hij door velen als kiespijn zou worden gemist en zou er ook oren naar hebben om niet te gaan, maar hij kende Bozkayanaren goed. Mensen die hadden beweerd dat hij beter weg kon blijven, zouden na afloop achter zijn rug om zeggen: ‘Zijn beste vriend trouwde, maar hij kwam mooi niet opdagen.’ Normaal gesproken een legitieme reden om zich naar de feestzaal te haasten, maar voor Galip lag het niet zo eenvoudig. Om te beginnen: de plek waar hij zijn vriend zou onmoeten was hem een doorn in het oog. Daar zou hij vrienden en familieleden ontmoeten die hem aan zijn mislukkingen zouden herinneren en de smeulende haat in hem zouden doen aanwakkeren, terwijl de verplichting om een praatje te maken met iedereen die je een beetje kent, waarbij je ook moet oppassen dat je niemand tegen de borst stuit, als een zware last op zijn schouders drukte... Het solitaire leven waartoe zijn beroep hem dwong, had hem nog meer vervreemd van dit soort praktijken. Voorts kon hij er niet tegen dat mensen bij elkaar kwamen om samen lol te hebben, soms zo opzichtig dat hij ervan walgde. Daar kwam de angst bij dat hij Mehmet zou kwetsen, nadat hij een paar glazen had gedronken, wat heel gebruikelijk was tijdens een bruiloft. In tegenstelling tot vele vrienden die hij van zich had vervreemd, had hij de band met hem, met dank aan de grote afstand en het korte weerzien eens per jaar, ongeschonden weten te houden. Wanneer Mehmet in Bozkaya was (hij kwam elke zomer), zorgde Galip ervoor dat hij constant onderweg was en hem pas vlak voor zijn vertrek opzocht. Nu kon hij het echter niet maken om te zeggen: ‘Nou, vriend, het was leuk je te hebben gezien, maar ik moet helaas weer weg.’ Misschien lag de allerbelangrijkste reden verscholen in de kloof die hij meende te ontwaren tussen hemzelf en Mehmet. Hij voelde in zijn aanwezigheid niet alleen een vage afgunst, die hij openlijk niet durfde te bekennen, maar waarvoor hij zich onbewust schaamde, omdat hij vond dat het zo niet hoorde; hij werd ook bekropen door het idee dat Mehmet, ook al liet hij dat niet blijken, op hem, die slechts minachting en hoon oogstte, neerkeek. Daarom kostte het Galip verschrikkelijk veel moeite om zichzelf over te halen zijn vriend te zien. Na elke ontmoeting ging hij weg met de opluchting van mensen die aan een vervelende plicht hadden voldaan, maar kort daarna werd hij bevangen door onbehagen: hij wist in feite nog steeds niet hoe zijn vriend over hem dacht en werd boos op zichzelf dat hij de moed niet had kunnen opbrengen om | |
[pagina 32]
| |
een openhartig gesprek met hem te beginnen. Zo bleef hij elk jaar, in de aanloop naar de zomermaanden, opzien tegen de volgende ontmoeting. Nu kon dat niet, besefte hij. Om zich in elk geval in gedachten op een ontmoeting met hem voor te bereiden, begon hij spontaan een denkbeeldig gesprek met Mehmet alsof hij naast hem zat. ‘En hoe gaat het, daar in Duitsland?’ vroeg hij. ‘Nog steeds hetzelfde werk? Denk je nog terug te komen?’ Deze zinnen gingen steevast vooraf aan elk weerzien. ‘Best wel,’ antwoordde Mehmet. ‘Ik werk nog steeds bij dezelfde baas. Als mijn oudste de lagere school heeft afgemaakt, wil ik voorgoed terugkomen. En jij? Hoe gaat het met je?’ ‘Mijn broers zullen je wel geïnformeerd hebben over mijn...’ Hij wilde schertsend zeggen: ‘mijn schandalen,’ maar merkte dat hij de schertsende toon die hij wilde, niet kon aanslaan en bloosde, omdat allerlei taferelen waarin hij zich had misdragen hem levendig voor de geest kwamen; hij voelde dat de afkeurende blikken van zijn vriend zich op hem richtten en durfde hem niet aan te kijken. Ik moet er luchtig over doen zonder bang te zijn voor zijn oordeel, of openhartig zijn zonder dat ik me schaam voor mijn daden, dacht hij. Maar ik kan het geen van beide. Daarna zweeg hij. Intussen ging het landschap ongemerkt aan hem voorbij. Aan zijn linkerkant stroomde de rivier de Bozçay die nauwkeurig de wendingen van een bergketen volgde. Hoewel er geen begroeiing waar te nemen viel, toonde de bergketen een grote diversiteit aan kleuren, variërend van donkerpaars tot geel. De berghellingen werden doorsneden met voren die de overvloedige lenteregens elk jaar nog dieper en breder maakten, en als je de het hele jaar door besneeuwde bergtoppen zag, begreep je waar al dat water vandaan kwam. Aan zijn rechterkant lag een uitgestrekte vlakte met gemaaide graanvelden die werd doorsneden met zijtakken van de Bozçay; aan het grillige verloop van wilgen en slanke populieren kon je zien waar die riviertjes stroomden. En om de paar kilometer diende zich een dorp aan met zijn aaneengesloten vierhoekige lemen huizen en kralen, hopen gedroogde mest om in de winter te stoken, in de vorm van op elkaar gestapelde ronde platte broden, dorpspleinen in het midden waarvan een fontein en een waterbak voor het vee stonden. Bij elke fontein hadden zich vrouwen verzameld, gehuld in bonte kleren, om hun stenen kruiken te vullen. Een minuut of tien later begon hij het gesprek weer, ditmaal naar aanleiding van de vraag die Mehmet elke keer stelde: ‘Ga je met me mee naar Duitsland? In de fabriek waar ik werk hebben ze mensen nodig. Ik kan bij de personeelschef een goed woordje voor je doen.’ ‘Het werk dat ik nu doe bevalt me uitstekend,’ zei Galip. ‘Als je eens wist hoe | |
[pagina 33]
| |
vrij en gelukkig ik me voel, wanneer ik 's nachts door een verlaten gebied rijd, alleen het eentonige gezoem van de motor hoor, en me overlever aan mijn eigen ontboezemingen. Dat is een verrijking van mijn geest en verstand. In Duitsland veel geld verdienen is voor jou misschien een doel, maar ik hou van mijn werk én van Bozkaya,’ voegde hij eraan toe, met de nadruk op Bozkaya, en bloosde opnieuw omdat hij de waarheid niet sprak. Inmiddels had hij de afslag genaderd. Hij stopte op de vluchtstrook. Na een minuut of tien te hebben gewikt en gewogen besloot hij pas laat in de avond naar de bruiloft te gaan. Hij zou zeggen dat hij onderweg motorpech had gehad. Aangezien de bruiloft dan het einde zou naderen en Mehmet moe zou zijn, zou hun ontmoeting niet lang hoeven te duren. Bovendien zou zijn aankomst in Bozkaya ongemerkt kunnen blijven. Opgelucht wilde hij een sigaret opsteken, maar zag dat het pakje bijna leeg was. Hij nam de afslag en reed richting de benzinepomp van Osman waar hij sigaretten kon kopen. Daar kon hij wellicht een paar uur slapen. Hij kwam er rond negen uur aan. | |
IIIOsman was ongetrouwd en ging door voor een zonderlinge man. Zijn vader was tot zijn dood twee termijnen achter elkaar raadslid geweest, dus Osman had in zijn jeugd een geciviliseerd leven gehad, maar nadat hij de benzinepomp van een familielid had overgenomen, had de verwildering snel toegeslagen: de hygiëne in zijn hol, zoals hij z'n huis trots noemde, was erbarmelijk; hij vloekte, had lak aan fatsoensnormen, liet zijn haar en baard groeien, en droeg in de winter een schapenvel, waardoor hij steeds meer op een wolf was gaan lijken, wat hem de bijnaam ‘Kurt Osman’ bezorgde, waar hij onverhuld trots op was. Hij noemde zichzelf een filosoof en beweerde dat hij tot de Faculteit der Wijsbegeerte zou zijn toegelaten als hij het landelijke toelatingsexamen van de universiteit tenminste had gedaan. De benzinepomp van Osman stond op het laatste plateau van een bergketen, hoog boven de laagvlakte, waar Bozkaya lag. In de lente werden de berghellingen bezaaid met ontelbare sneeuwklokjes, madeliefjes en anemonen. De hellingen boden een zo'n liefelijke aanblik, dat je je onmogelijk kon voorstellen dat ze in de winter, bedekt met meters hoge sneeuw, waarboven slechts grillige, kale takken van spaarzame bomen te zien waren, en geplaagd door dagen durende sneeuwstormen, een spookachtig en desolaat aanzien kregen. Dat deel van de bergketen stond bekend om het grote aantal grotten dat onderdak bood aan een troep wolven die door alfamannetjes waren geleid. In de loop der eeuwen hadden Bozkayanaren hen mythische eigenschappen | |
[pagina 34]
| |
toegekend: de alfamannetjes waren groter dan hun soortgenoten, konden rechtop staan en spraken een primitieve mensentaal. Ze waren ook intelligent, meden kundig de vallen die voor hen gezet waren, misleidden met gemak herdershonden. Vele klopjachten haalden niets uit, omdat ze steeds van grot wisselden en zo hun sporen wisten uit te wissen. De alfamannetjes zouden afstammelingen zijn van ontvoerde kinderen die door wolven opgevoed waren. Bij volle maan kon je de leden van de troep op het plateau zien staan, wachtend op een kans om weer een kind te ontvoeren. De verhalen over het solitaire leven dat Osman op zijn verlaten benzinepomp leidde, bevatten veel onwaarheden, maar vervulden Bozkayanaren niettemin met ontzag. Men vertelde dat hij een soort bondgenootschap had gesloten met wolven, die hem, hoe hongerig ze ook waren, nederig bejegenden. Minstens drie mensen hadden beweerd dat ze hem, op een winteravond in zijn schapenvel, met opgeheven armen midden in een kring van wolven hadden gezien, die met hun bek naar de hemel gericht langgerekt huilden. De verhalen over de alfamannetjes waarmee hij was grootgebracht, en de mythevorming rond Osman, hadden Galip altijd kippevel bezorgd, en naarmate hij de benzinepomp naderde, werd hij niet alleen zenuwachtig, maar voelde hij ook iets van opwinding, omdat er in Osmans karakter en het leven dat hij leidde iets lag wat hem aantrok. Toen de oude weg naar de provinciehoofdstad nog in gebruik was, deed de benzinepomp goede zaken. Maar nadat een nieuwe weg werd aangelegd, keerde het tij. Alleen tractoren van boeren en de busjes die boeren naar de omliggende dorpen vervoerden, tankten er nog. Osman sliep op de kamer boven het kantoortje. In de warme zomermaanden was het daar prettig vertoeven; de hele dag door woei een fris windje vanuit de bergen het kantoortje in, maar in de winter viel er niets aangenaams te beleven. Neonlampen boven de deur verlichtten zwakjes de voorkant van het kantoor. Er was geen winkeltje, maar bij Osman kon je clandestien filtersigaretten van buitenlandse merken kopen die niet mochten worden ingevoerd; hij bewaarde ze onder de toonbank in een verborgen vakje. Op mooie zomerdagen en -avonden zat hij op de stoel die naast de deur stond, vanwaar hij van het uitzicht op Bozkaya genoot. Toen Galip het terrein opreed, zat Osman zoals gewoonlijk op zijn stoel. Met zijn twee handen op zijn benen, iets voorovergebogen, leek hij in het donker net een wolf die met vooruitgestoken voorpoten op een muurtje lag. Galip begroette hem met een onbehaaglijk gevoel. Osman wees hem met zijn zwaar behaarde rechterhand de stoel naast hem aan en toen hij hoorde dat zijn bezoeker een pakje sigaretten wilde, stond hij op. ‘Ben je niet naar de bruiloft gegaan?’ vroeg Galip, toen Osman met een pakje terugkwam. | |
[pagina 35]
| |
‘Eerlijk gezegd houd ik niet van bruiloften,’ antwoordde Osman en maakte met zijn hoofd, dat schijnbaar zonder nek zomaar op zijn romp leek te zijn neergezet, een opwaartse beweging alsof hij ging huilen. ‘Ik heb een uitnodiging ontvangen, maar ben er niet heengegaan. En jij?’ Galip zuchtte diep en boog zich naar Osman, steunend met zijn linkerelleboog op zijn linkerbeen, en zei: ‘Ik kan op de bruiloft van mijn beste vriend toch niet wegblijven?’ Osman keek langs het gezicht van Galip naar Bozkaya dat er daar beneden vredig bij lag, geklemd tussen gemaaide graanvelden, een zijtak van de rivier de Bozçay die het zwakke schijnsel van de straatverlichting weerkaatste en de spoorweg waarlangs je, als je aandachtig keek, de contouren van twee zilverkleurige graansilo's kon onderscheiden. De twee hoofdstraten die het stadje diagonaal doorsneden, baadden in het licht, terwijl de kronkelige straten op de zuidhelling van de oude burcht in duisternis waren gehuld tussen woningen die kriskras waren neergezet. De zaal ‘Volle Maan’ waar de bruiloft gaande was, kon je goed zien, en als de wind gunstig lag, zou je de dansmuziek kunnen horen. De aanblik van dit stadje zette Osman aan het denken over bruiloften en dergelijke rituelen die de mens had bedacht om de samenleving te behoeden voor desintegratie, die in zijn ogen overbodig waren; wolven slaagden er toch ook in zonder zulke verzinsels hun troep bij elkaar te houden! De leiding van een alfamannetje was voldoende. ‘Geef me een goede reden om bij die bruiloft daar beneden te zijn,’ vroeg hij geagiteerd en wees met zijn linkerhand naar beneden. Galip kon geen antwoord geven. De denkbeelden van Osman hadden hem in verwarring gebracht en kostten hem een grote mentale inspanning. Kurt Osman bracht zijn stoel dichter bij Galip, sloeg zijn behaarde arm om de schouder van zijn metgezel en wees opnieuw naar beneden. In het licht van de neonlamp schitterden zijn dicht bij elkaar liggende ogen als twee gloeiende koolbrokjes, en in het toch al getergde brein van Galip maakten verhalen van mensen hun opwachting die oog in oog hadden gestaan met hongerige wolven die zich in de winter tot de buitenwijken van Bozkaya waagden. Hij huiverde onwillekeurig. Hij moest zelfs bekennen dat hij zich nu liever in de feestzaal bevond. ‘Zeg me, kun je een goede reden bedenken om daar te zijn?’ drong Osman aan, een paar keer wijzend naar beneden. ‘Mensen willen lol maken, hun verbondenheid voelen en naar huis gaan met het idee dat er een belangrijke sociale gebeurtenis heeft plaatsgevonden,’ antwoordde hij. ‘Lol maken, zeg je!’ riep Osman verontwaardigd en spuugde op de grond. ‘Mensen die op feesten komen, zijn net een kudde: ze zoeken elkaar op en denken | |
[pagina 36]
| |
dat ze genieten; tegelijkertijd vervelen ze elkaar en gunnen elkaar niet zichzelf te zijn.’ ‘Maar...’ ‘Verbondenheid, zeg je! Onzin! Ze willen alleen weten wie hoeveel voor de bruid heeft gegeven, met wie de bruid en bruidegom het vaakst hebben gedanst, en ze lachen de mensen toe die ze het liefst de hel in wensen en zeggen: “Schandalig, dat je nooit iets van je laat horen.” Tijdens het afscheid complimenteren ze de familie van de bruid en bruidegom met het mooie, goed verzorgde feest, maar zeggen als ze buiten staan: “Het was niet uit te houden met die hitte! De muziek was erg hard; je kon elkaar niet eens verstaan.” En vergeet de gekwetste feestgangers niet die op weg naar huis bij hun partners of familie klagen: “De schoonzus van die en die heeft geen woord met me gewisseld, terwijl onze tafels naast elkaar stonden.” Of: “Schandalig dat we een tafel helemaal achter in de zaal kregen, waar je niet eens het bruidspaar kon zien.” Noem je dat verbondenheid?’ Galip bekeek de baard van Osman die van verontwaardiging trilde, zijn ogen die je doordringend aankeken en lange haren, en huiverde opnieuw. ‘Je overdrijft het een beetje. Ook al doet men zulke uitlatingen, verbondenheid overwint het uiteindelijk. Als je een kringdans doet, armen over elkaars schouders geklemd, terwijl iedereen op de noot van de muziek dezelfde beweging maakt, dan gaat er iets warms door je heen, je wordt week van binnen en je voelt je één met de mensen die je je leven lang kent.’ ‘Je bedoelt: dat denken ze. Allemaal suggestie.’ ‘Suggestie?’ vroeg Galip en knipperde met zijn ogen. De rimpels op zijn wangen en voorhoofd als gevolg van overmatig roken en drinken gaven zijn gezicht een getergde uitdrukking, vooral wanneer hij zijn wenkbrauwen optrok en zijn stem verhief om zijn argumenten kracht bij te zetten. Soms bleef hij hakkelen, op zoek naar een geschikt woord om zijn gedachten weer te geven. Door de onverzettelijkheid van Osman begon hij hoe langer hoe meer de kluts kwijt te raken. ‘Ik laat me in Bozkaya alleen zien als ik iets nodig heb. Je zult me daar niet aantreffen omdat ik er een praatje wil maken of een bezoekje wil afleggen, of om naar de moskee te gaan, want ik bid liever hier, zonder tussenkomst van een gebedsruimte die door mensenhand gemaakt is en zonder een imam.’ ‘Waarom ben je zo onverzoenlijk?’ vroeg Galip. ‘Ik zal het je vertellen. Ik heb een keer zitten fantaseren hoe het me op zo'n bruiloft zou vergaan. De schrik sloeg me om het hart. Ik zou in godsnaam niet weten hoe ik een feestzaal moest binnenlopen, hoe ik mensen moest begroeten en een praatje moest maken; ik zou niet eens een cadeau voor de bruid en bruidegom kunnen bedenken. Ik zou me net zo verloren voelen als mensen, zoals jij nu, hier in mijn hol. Een solitair leven zoals ik hier leid, jaagt normale, gesettelde | |
[pagina 37]
| |
mensen angst aan, maar ik verzeker je: het leven daar beneden jaagt me des te meer angst aan.’ ‘Wat beangstigt je precies?’ ‘Wat me beangstigt is dat mensen zich niet meer kunnen onttrekken aan de regels, gewoonten en gebruiken die ze hebben bedacht om de boel bij elkaar te houden of gehechter aan elkaar te raken. Voordat je iets doet of gaat zeggen, vraag je je immers af: Wat zal men ervan vinden? Zal ik iemand kwetsen of boos maken? Je zult het toch ook beamen: dit is een regelrechte gevangenis, een onzichtbaar web van geboden en verboden! Er reed een tractor voorbij, die te herkennen was aan de dicht bij elkaar staande koplampen en het geluid dat de kennelijk lege oplegger op het slecht onderhouden asfalt maakte. Er moest een vrouw in de oplegger zitten, want in de duisternis golfde een witte hoofddoek door de wind. De chauffeur moest met zijn gezin van een bezoek in Bozkaya onderweg zijn naar huis. ‘Vanmiddag heeft de bruiloftsstoet hier halt gehouden,’ zei Osman. ‘Ik heb alleen al twintig auto's geteld met Duitse kentekens; in totaal waren er meer dan dertig. De bruiloftsgasten zijn uitgestapt en hebben daar op de parkeerplaats een kringdans gedaan. Mehmet stond aan het hoofd van de kring. Hij had een grote fles rakı bij zich. “Ik heb diep in de buidel getast,” riep hij, terwijl de fles van mond tot mond ging, en de bruiloft was nog niet eens begonnen. “Alleen al de bruiloft heeft me achthonderd Duitse marken gekost. Ik wil dat iedereen genoeg te eten en drinken krijgt.” Nu vraag ik je: Hij verdient daar in Duitsland goed, hij heeft een mooi huis laten bouwen. Hij helpt zijn familie en vrienden, is alom geliefd en gerespecteerd, maar is hij gelukkig? Nou, mooi niet! Hij heeft zoveel hoge verwachtingen gewekt dat hij doodsbang is die niet waar te kunnen maken. Elke dag voelt hij de angst dat hij een keer die hulpvaardigheid niet meer kan opbrengen en dat mensen hem de rug toekeren. Dan leef je toch echt in een onzichtbare gevangenis?’ Het vurige pleidooi van Osman scheen indruk op Galip te hebben gemaakt. Voor het eerst was hij niet jaloers op Mehmet en de schroom om hem te ontmoeten leek af te nemen. Ook voor het eerst ontbrak de behoefte, ja de drang, om zichzelf en anderen te overtuigen van de aannames waarin hij op een krampachtige manier probeerde te geloven. Dit gaf hem serene rust, die hij niet eerder had gehad. Het waaide aangenaam op het plateau en het leek erop dat het stadje daar beneden zich ontworstelde aan personen die een stempel op zijn leven hadden gedrukt, en loskwam van de herinneringen waarbinnen hij zich gevangen voelde. En voor het eerste besefte hij dat hij Bozkaya op een andere manier, op afstand, lief kon hebben. ‘Intussen zullen de goudstukken en de markbiljetten al aan de jurk van de | |
[pagina 38]
| |
bruid opgehangen zijn,’ zei Galip bedachtzaam, alsof hij tegen zichzelf praatte. ‘Nu zijn ze vast een kringdans aan het doen; iemand met een rood doekje in zijn rechterhand leidt de kring. Steeds meer feestgangers sluiten zich erbij aan en de kring lijkt steeds meer op een meanderende rivier, want de dansende menigte past niet langer in de danspiste, ze baant zich een weg tussen de tafels naar de uitgang en komt weer terug. En de muziek zwelt verder aan.’ Galip zweeg. Uit zijn toon viel niet op te maken of het een weemoedige uitbarsting van hem was of een nuchtere, kritische constatering. Hij stond op, nam afscheid van Osman en stapte in zijn vrachtwagen. | |
IVHij draaide de contactsleutel half om, zodat de stroomvoorziening vanuit de accu tot stand kwam, maar startte de motor niet. Het dashboard werd verlicht en uit de geïnstalleerde cassetterecorder, een cadeau van zijn broers uit Duitsland, steeg een droevige melodie op. Hij streelde een groene amulet die aan de achteruitkijkspiegel hing. Erop stond in Arabisch schrift de beginzin van een gebed voor de bescherming van vrachtwagens en hun bestuurders. Daarnaast hing een afbeelding van het boze oog, van blauw glas, met daaronder een in de wereld van vrachtwagenchauffeurs populair gezegde: mijn leed onderga ik, mijn liefde beleef ik. Hij sloot zijn ogen en genoot van de muziek. Kurt Osman zat nog steeds in dezelfde houding, onbeweeglijk, alsof hij de bewogen redevoering van zojuist nooit had gehouden, en het leek alsof hij zich weer in zijn wereld had teruggetrokken, waarvan hij Galip een glimp had laten zien. Galip startte de motor opnieuw en reed de weg op, richting Bozkaya. Welk een wonderlijke en meeslepende bekoring gaat er uit van het beroep van vrachtwagenchauffeur! Het landschap, overweldigend met zijn groene weelderigheid, imponerend met zijn bergkammen, besneeuwde toppen, zijn onstuimige rivieren die met ongekende kracht bergafwaarts stromen om in eentonige, uitgestrekte vlaktes tot bedaren te komen, maar hun woeste kracht nog altijd behouden, het gaat aan je voorbij, terwijl je elk ogenblik met intens genot beleeft... Je bent heer en meester op de verlaten wegen; hoog in de chauffeurcabine kijk je neer op de auto's die je passeren; je weet dat je het ze knap lastig kunt maken door ze geen voorrang te verlenen of 's nachts met je koplampen te verblinden. Wanneer je wilt eten, houd je halt bij een benzinepomp, waar je je collega-chauffeurs ontmoet, maar je kunt ook stoppen, zomaar langs de kant van de weg; en wanneer de duisternis valt en je door slaap wordt overmand, kruip je in je slaapzak. Je wordt met de eerste stralen van de zon wakker, snuift de geur op van dennen- | |
[pagina 39]
| |
bomen, hoort bijen zoemen, zet in je eenpitter thee op, eet het brood dat je belegd hebt met bosuien en rucola, en begeeft je weer op weg. Je bent altijd onderweg, of je naar Bozkaya gaat of van Bozkaya komt, en je bent blij dat je niet veroordeeld bent tot het soort leven dat Kurt Osman op zijn benzinepomp leidt, maar ook niet tot het leven in Bozkaya dat je zo haat. Je bent steeds onderweg. Als je Bozkaya mist, ga je er naartoe, en als je er genoeg van hebt, wacht je niet tot de curators je weer de stad uit jagen... Nee, je gaat weg omdat je weer verlangt naar uitgestrekte vlakte, dennenbossen, bergketens. Voor het eerst sinds jaren voelde hij zich bevrijd. |
|