idee dat ik voor hen zowel mijzelf als mijn voorganger vertegenwoordigde. Intussen heb ik een jonge collega die straks moeiteloos mijn rol kan overnemen, niet alleen de rol, ook iets van de persoon die die rol vervult, maar in een andere tijd, met andere inzichten.
Nog een pauzemoment. De ironie in Jozef en zijn broers is meer dan een stijlmiddel. Het is de enige manier, zo lijkt het wel, waarop religie kan bestaan, in deze roman dus, en naar ik veronderstel, in de ogen van Thomas Mann. In ieder geval zijn de romans ervan doordrenkt. Maar het gaat om een ironie die niet alleen afstand schept, maar ook vermeende afstanden kleiner maakt. Mogelijke theologische zekerheden worden gerelativeerd, maar dat kunnen zowel de zekerheden van vrijzinnige als van rechtzinnige theologen zijn. Wahrheit en Dichtung lopen soms naadloos in elkaar over. De innerlijke monologen van de onhandige Ruben getuigen van een welbespraaktheid die hem vreemd was, maar we gaan wel mee met wat hij zegt en denkt. Benjamin kan er trouwens ook wat van. Het is nog maar een klein jochie en hij noemt zichzelf dom. Intussen voeren hij en zijn tien jaar oudere broer Jozef indrukwekkende gesprekken. Benjamin beschikt over de gave om mateloos te bewonderen en Jozef is er een narcistische egotripper.
Dat naar alle kanten openstaan kom je ook nog op een andere manier tegen. De beelden die breed uitgemeten worden bij de vermeende dood van Jozef zijn die van de dood van Jezus. Er wordt na drie dagen een leeg graf gevonden; Jozef wordt het lam genoemd; er is gedoe over een mantel. Het gaat maar door. En Jaäkob vormt in zijn verbijstering een eeneiige tweeling met Job. Lees maar op bladzij 482. Daar zegt Jaäkob: ‘Zwijg, Eliëzer! Zeg niet zulke verkeerde dingen over mij: het leed maakt mij gevoelig en ik houd dat niet uit! Heeft God zijn enige zoon moeten geven om die voor de zwijnen te laten gooien en voor de kleine zwijntjes in het nest, of ik? Waarom ben je dan hem tot troost en kom je voor hem op in plaats van voor mij?’ Hier heb je het allemaal: de ironisering, de prefiguratie die een postfiguratie wordt: Job is Jaäkob, Jozef is Jezus, Jaäkob is God en juist niet. En God is een god in ontwikkeling.
Want er mag gegoocheld worden met waarden, waarheden en opvattingen, voor Mann heeft religiositeit duidelijk een dynamische betekenis. Het moet geen ‘Godsdomheid’ zijn, die is statisch. Wie iets gelooft omdat het altijd zo geloofd is, is dom. Dat is het geloof van iemand die een kind offert aan God, zoals Laban die zijn eerste en lange tijd enige zoontje doodt om zo zijn huis te heiligen: hij verwerkt het lijkje in de fundamenten van zijn huis. Religiositeit is in de eerste plaats oplettendheid en gehoorzaamheid, openstaan voor ontwikkeling, een ontwikkeling van de relatie tussen God en mens. ‘Godszorg’ is het sleutelwoord. Abraham, Jaäkob, Jozef, zij verlaten hun zekerheden en gaan op zoek naar wie of wat de ware god is. Of Jozef dat volhoudt? Daarvoor zal ik toch de twee andere delen moeten lezen. Al is het wel een veeg teken dat er geen staat of landstreek is gekomen die naar hem is vernoemd.
Tot zover dit stukje. Ik ga verder met deel drie. Wilt u mij niet storen, alstublieft.
Thomas Mann (vert. Thijs Pollman en anderen), Jozef en zijn broers, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2014, 1344 blz., €125,00.
Len Borgdorff