Liter. Jaargang 18
(2015)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
C.S. Lewis
| |
[pagina 62]
| |
heid de lucht kon noemen. Het zou mogelijk de lucht kunnen zijn van een kleurloze, druilerige, grijze dag, maar elke aanwezigheid van diepte ontbrak. ‘Nietszeggend,’ was het woord dat ik gebruikt zou hebben om het te omschrijven. Verder naar beneden en dichterbij waren rechtopstaande vormen, vaag groen van kleur, maar dan van een uiterst smoezelig groen. Ik tuurde er een poos naar tot ik bedacht dat het weleens bomen konden zijn. Ik kwam wat dichterbij en bekeek ze nauwkeurig. De indruk die ze op me maakten is niet gemakkelijk in woorden te vatten. ‘Een soort bomen’, of ‘Nou, bomen, als je dat een boom noemt’, of ‘Een poging tot boom’, zou in de buurt komen. Het waren de primitiefste, armzaligste parodieën op bomen die je je maar voor kunt stellen. Ze hadden niet echt een structuur, zelfs niet echt takken. Het waren eerder lantaarnpalen met grote, vormeloze klodders groen erbovenop gekwakt. De meeste kinderen kunnen uit hun hoofd nog mooiere bomen tekenen. Terwijl ik ze bekeek, zag ik voor het eerst het licht: een constant, zilverig schijnsel dat zich op enige afstand in het Namaakbos bevond. Ik ging er meteen naartoe en merkte toen voor het eerst waar ik op liep. Het voelde comfortabel, zacht en koel, en veerkrachtig. Maar als je naar beneden keek was het een vreselijke teleurstelling voor het oog. Het had bij benadering de kleur van gras; de kleur die gras heeft op een erg sombere dag als je ernaar kijkt terwijl je ingespannen aan iets anders zit te denken. Maar het had geen afzonderlijke sprietjes. Ik bukte en probeerde ze te vinden, maar hoe beter ik keek, hoe vager het leek te worden. Het had in feite precies dezelfde slordige, onafgewerkte kwaliteit als de bomen: namaak. Het wonderbaarlijke van mijn avontuur begon nu ten volle tot mij door te dringen. Daarbij kwam angst, maar meer nog een soort afschuw. Ik betwijfel of dit gevoel uit te leggen valt aan iemand die niet een soortgelijke ervaring heeft gehad. Het voelde alsof ik plotseling was verbannen uit de echte, heldere, concrete, en overvloedig gecompliceerde wereld naar een tweederangs universum dat op een koopje was samengesteld - door een na-aper. Maar toch bleef ik naar het zilverige licht lopen. Hier en daar bevonden zich vlekken in het namaakgras die er van een afstandje uit zagen als bloemen. Maar van dichtbij was iedere vlek net zo belabberd als de bomen en het gras. Het was niet mogelijk vast te stellen wat voor bloemen het moesten voorstellen. En ze hadden geen echte stengels of blaadjes. Het waren niet meer dan klodders. En wat de kleuren betreft; dat had ikzelf nog beter gekund met een verfdoos van een shilling. Ik had graag willen geloven dat ik droomde, maar op de een of andere manier wist ik dat dat niet zo was. Mijn werkelijke overtuiging was dat ik dood was. Ik wenste - zo vurig als ik nog nooit iets anders gewenst heb - dat ik een beter leven geleefd had. | |
[pagina 63]
| |
Zoals je kunt merken, vormde zich een beangstigende veronderstelling in mijn hoofd. Maar het volgende moment werd die glorieus aan flarden geschoten. Te midden van al die namaak trof ik narcissen aan. Echte narcissen, goed verzorgd en kalm en perfect. Ik bukte me en raakte ze aan. Ik stond weer op en mijn ogen verslonden hun schoonheid. En niet alleen hun schoonheid, maar - wat er op dat moment nog meer toe deed - hun eerlijkheid, bij wijze van spreken: echte, eerlijke, afgewerkte narcissen, levende dingen die het konden verdragen uitvoeriger bekeken te worden. Maar waar kon ik dan zijn? Laten we dat licht eens nader beschouwen. Misschien zal daar alles duidelijk worden. Misschien is daar wel het centrum van deze vreemde plaats. Ik kwam eerder bij het licht aan dan ik verwachtte, maar toen ik het bereikte had ik iets anders om over na te denken. Nu kwam ik namelijk de Lopende Dingen tegen. Ik moet ze wel zo noemen, want ‘mensen’ waren het gewoon niet. Ze hadden een menselijke omvang en liepen op twee benen, maar voor het grootste gedeelte waren ze evenmin echte mensen als de Namaakbomen echte bomen waren. Ze waren onduidelijk. Hoewel ze beslist niet naakt waren, kon je niet goed onderscheiden wat voor kleding ze droegen, en hoewel er boven op ieder van hen een bleke klodder zat, kon je niet zeggen dat ze gezichten hadden. Dat was in ieder geval mijn eerste indruk. Toen begon ik merkwaardige uitzonderingen te zien. Zo nu en dan werden sommige delen van hen duidelijk zichtbaar. Een gezicht, een hoed of een jurk staken af in detail. Het vreemde was dat de duidelijk zichtbare kleding altijd vrouwenkleding was, maar de duidelijk zichtbare gezichten waren altijd mannengezichten. Dit maakte de menigte - in ieder geval voor een man als ik - zo oninteressant als die maar zijn kon. De mannengezichten waren niet het soort waar ik ook maar iets om geef. Het was een opzichtig gezelschap van gigolo's en oplichters. Maar ze leken zeer tevreden met zichzelf. Ze hadden allemaal dezelfde dwaze bewondering in hun blik. Ik zag nu waar het licht vandaan kwam. Ik was in een soort straat. Tenminste, voorbij de menigte Lopende Dingen bleken aan beide kanten etalages te zijn en daar kwam het licht vandaan. Ik baande me een weg door de menigte aan mijn linkerhand - hoewel ik niemand daadwerkelijk aan leek te raken - en bekeek een van de winkels. Hier wachtte mij een nieuwe verrassing. Het was een juwelier, en na de vaagheid en algehele waardeloosheid van de meeste dingen op deze wonderlijke plek was de aanblik van de juwelier adembenemend. Alles in die etalage was perfect; elk facet op elke diamant was duidelijk, elke broche en tiara waren afgewerkt tot in het kleinste detail. Het was goed spul, zelfs ik kon dat zien. Er moet wel voor | |
[pagina 64]
| |
honderdduizenden ponden aan waarde hebben gelegen. ‘Godzijdank!,’ verzuchtte ik. ‘Maar zal het zo blijven?’ Haastig bekeek ik de volgende winkel. Het bleef werkelijk zo. In deze etalage hingen vrouwenjaponnen. Ik ben geen kenner dus ik kan niet zeggen of ze mooi waren. In de winkel daarna werden vrouwenschoenen verkocht. En het bleef nog steeds zo. Het waren echte schoenen; de hooggehakte soort schoen die je tenen afknelt en die naar mijn mening zelfs de mooiste voet ontsiert. Maar ze waren in ieder geval echt. Ik bedacht juist dat er mensen zijn die deze plaats niet half zo oninteressant vinden als ik, toen ik opnieuw overweldigd werd door de verwondering over dit alles. ‘Waar ben ik in helsnaam,’ begon ik, maar veranderde dat onmiddellijk in ‘Waar ben ik in hemelsnaam’ - want dat andere woord leek in deze omstandigheden bijzonder ongelukkig gekozen - ‘Waar ben ik in hemelsnaam terechtgekomen? Waardeloze bomen, waardeloos gras, waardeloze lucht, waardeloze bloemen, met uitzondering van de narcissen, waardeloze mensen - voortreffelijke winkels. Wat kan dat toch betekenen?’ De winkels waren trouwens allemaal dameszaken, dus ik verloor algauw mijn interesse. Ik liep de hele straat uit en zag toen, een klein stukje verderop, zonlicht. Niet dat het echt zonlicht was natuurlijk. Nergens was een opening in het wolkendek die het zonlicht kon verklaren, nergens was een neervallende zonnestraal te zien. Daaraan was, net als aan zoveel andere dingen in deze wereld, geen aandacht besteed. Er was simpelweg een lichtvlek op de grond, onverklaarbaar en onmogelijk (behalve dan dat die vlek er echt was), en daarom helemaal niet vrolijkmakend - eerder afzichtelijk en beangstigend. Maar ik kon er maar kort over nadenken, want iets midden in die verlichte vlek - iets wat ik had aangezien voor een klein gebouw - bewoog plotseling, en met een misselijkmakende schok werd ik me ervan bewust dat het een reusachtige mensengedaante was waar ik naar keek. Het wezen draaide zich om en keek recht in mijn ogen. De gedaante was niet alleen reusachtig, maar was ook de enige volledige mensengedaante die ik gezien had sinds ik in deze wereld was terechtgekomen. Het was een vrouw. Ze lag op zonovergoten zand, op een strand kennelijk, hoewel er geen zee te zien was. Ze was bijna helemaal naakt, maar had een strook van iets felgekleurds rond haar heupen en nog een strook rond haar borsten, zoals een modern meisje draagt op een echt strand. Het algehele effect was weerzinwekkend, maar ik realiseerde me algauw dat dit veroorzaakt werd door de ontstellende omvang. Over het algemeen beschouwd had de reuzin een goed figuur. Bijna een volmaakt figuur, voor wie van het moderne type houdt. Het gezicht - maar zodra ik het gezicht goed in me opgenomen had, riep ik uit: ‘Nee maar! Jij bent het! Waar is Durward? En waar zijn we? Wat is er met ons gebeurd?’ | |
[pagina 65]
| |
Maar de ogen bleven me recht aankijken en keken ook recht door mij heen. Kennelijk kon ze me niet zien en horen. Maar er was geen twijfel over mogelijk: het was Peggy. Tenminste, ze was als zodanig te herkennen, maar ze was wel een andere versie van Peggy. En dan heb ik het niet alleen over de omvang. Wat betreft het figuur was het een betere versie van Peggy. Ik denk niet dat iemand dat had kunnen ontkennen. Over haar gezicht kunnen de meningen uiteenlopen. Ikzelf zou de verandering nauwelijks een verbetering genoemd hebben. Er sprak niet meer - eerder misschien zelfs minder - begrip, vriendelijkheid of eerlijkheid uit dit gezicht dan uit dat van de oorspronkelijke Peggy. Maar het was beslist regelmatiger. In het bijzonder de tanden, die ik een zwak punt van de oude Peggy had gevonden, waren volmaakt als bij een goed kunstgebit. Ze had vollere lippen. Haar huidskleur was zo volmaakt dat ze leek op een kostbare pop. Haar gezichtsuitdrukking kan ik het best omschrijven door te zeggen dat Peggy er nu precies zo uitzag als een meisje uit de advertenties. Als ik een van hen zou moeten trouwen, zou ik de voorkeur geven aan de oude, niet-verbeterde Peggy. Maar ik hoopte dat het zelfs in de hel niet zo ver zou komen. En terwijl ik haar bekeek begon de achtergrond - het absurd kleine stuk strand - te veranderen. De reuzin stond op. Ze stond nu op een vloerkleed. Om haar heen verrezen muren en ramen en meubels. Ze bevond zich in een slaapkamer. Zelfs ik kon zien dat het een erg dure slaapkamer was, maar totaal niet mijn idee van een goede smaak. Het stond er vol met bloemen, vooral orchideeën en rozen. Ze waren zelfs nog beter afgewerkt dan de narcissen. Er stond een groot boeket (met een kaartje eraan), het mooiste dat ik ooit gezien had. Door de geopende deur achter haar zag ik de badkamer, die ik dan weer wel had willen hebben, met een verzonken bad. In de badkamer was een Frans kamermeisje in de weer met handdoeken en badzout en dergelijke. Het meisje was lang niet zo mooi afgewerkt als de rozen, of zelfs de handdoeken, maar wat ze aan gezicht had zag er Franser uit dan waar bij elke echte Franse vrouw ooit sprake van had kunnen zijn. De reusachtige Peggy ontdeed zich nu van haar badkleding en stond naakt voor een passpiegel. Ze was klaarblijkelijk erg ingenomen met wat ze zag, terwijl ik nauwelijks kan zeggen hoezeer ik dat niet was. Deels vanwege de omvang (laten we dat vooral niet vergeten), maar nog meer vanwege iets wat als een verschrikkelijke schok binnenkwam - hoewel ik veronderstel dat minnaars en echtgenoten daar tegenwoordig aan gewend zijn. Haar lichaam was bruin (uiteraard), zoals de lichamen in advertenties met zonnebadende vrouwen erin. Maar bij haar heupen en haar borsten, waar de stroken hadden gezeten, waren nu twee strepen dood wit, alsof ze lepra had. Even werd ik bijna misselijk. Wat me verafschuwde was dat zij daar zo kon staan en zichzelf kon bewonderen. Had ze dan geen idee | |
[pagina 66]
| |
hoe dit er in de ogen van de gewone man uitzag? In mij groeide de onaangename overtuiging dat dat haar in het geheel niet interesseerde. Dat al haar kleding en haar badzout, en tweedelige badpakken en, sterker nog, de wellustigheid van iedere blik en ieder gebaar, niet de betekenis hadden of zelfs nooit hadden gehad die iedere man eraan zou geven of zou horen te geven. Ze waren een grootse inleiding van een opera waar ze totaal geen interesse in had, of een kroningsoptocht zonder koningin in het middelpunt; gebaren, loze gebaren. En nu werd ik me ervan bewust dat er al lange tijd twee geluiden klonken. De enige geluiden die ik in die wereld gehoord had. Maar ze kwamen van buiten, van achter die lage, grijze overkapping die voor een hemel door moest gaan in Namaakland. Het waren klopgeluiden - een geduldig geklop, van oneindig ver weg, alsof twee buitenstaanders, twee buitengesloten mensen, op de muur van die wereld aan het kloppen waren. De ene klop was dof, maar hard, en er klonk een stem die zei ‘Peggy, Peggy, laat me binnen.’ Durwards stem, dacht ik. Maar hoe zal ik dat andere geklop omschrijven? Het was, op een merkwaardige manier, zacht. ‘Zacht als wol en scherp als de dood,’ zacht maar ondraaglijk zwaar, alsof bij iedere slag een enorme hand op de buitenkant van de Namaakhemel viel en die volledig bedekte. En bij dat geklop klonk een stem met een geluid dat mij door merg en been ging: ‘Kind, kind, kind, laat me binnen voordat het nacht wordt.’ Voordat het nacht wordt - plotseling werd ik weer door gewoon daglicht overvallen. Ik was weer terug in mijn eigen vertrekken en mijn twee bezoekers zaten voor me. Ze leken niet opgemerkt te hebben dat er iets ongewoons met me gebeurd was, hoewel ze tijdens de rest van het gesprek wel de indruk gekregen kunnen hebben dat ik dronken was. Ik was zo gelukkig. Sterker nog, op een bepaalde manier was ik ook dronken - dronken van de pure verrukking dat ik weer terug was in de echte wereld, vrij, niet meer in de vreselijke kleine gevangenis van dat land. Dicht bij het raam waren vogels aan het zingen en er viel echt zonlicht op de lambrisering. De lambrisering moest opnieuw geverfd worden, maar ik zou op mijn knieën zijn gegaan om die in al zijn armzaligheid te kussen, zo waardevol echt en degelijk als ze was. Ik bemerkte een kleine snee op Durwards wang waar hij zich gesneden moest hebben tijdens het scheren vanochtend, en daarbij voelde ik precies hetzelfde. Zeker, alles zou me gelukkig hebben kunnen maken. En dan bedoel ik ook echt alles, zolang het maar echt was. Welnu, dit zijn de feiten. Ieder mag ermee doen wat hem aanstaat. Mijn eigen veronderstelling is de meest voor de hand liggende, die ook bij de meeste lezers zal zijn opgekomen. Maar wellicht ligt ze zelfs te veel voor de hand, dus ik ben bereid om alternatieve theorieën te overwegen. Mijn opvatting is dat door de werking van een of andere onbekende psychologische - of pathologische - wet ik ongeveer een seconde lang toegang tot Peggy's gedachten heb gekregen, of in ieder | |
[pagina 67]
| |
geval zozeer dat ik haar wereld kon zien, de wereld zoals die voor haar bestaat. Het middelpunt van die wereld is een opgezwollen beeld van zichzelf, zodanig vervormd dat ze lijkt op de meisjes in advertenties. Hieromheen bevinden zich heldere en duidelijke beelden van de dingen waar ze echt om geeft. Heel de wereld en de lucht daarbuiten vormen een wazige vlek. De narcissen en rozen geven meer inzicht. Voor haar bestaat alleen het soort bloemen dat in een vaas gezet kan worden of als boeket verstuurd kan worden, maar bloemen op zich, bloemen zoals je die in de bossen ziet, betekenen niets voor haar. Zoals ik al zeg is dit waarschijnlijk niet de enige veronderstelling die bij de feiten past. Maar het is een zeer beangstigende ervaring geweest. En niet alleen omdat ik medelijden heb met die arme Durward. Stelt u zich eens voor dat iets dergelijks normaal zou worden? En wat als ik een volgende keer niet de onderzoeker zou zijn, maar de onderzochte? |
|