Liter. Jaargang 18
(2015)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Arthur Schnitzler
| |
[pagina 20]
| |
ik hem aan. ‘Weet je niet dat je ter dood veroordeeld bent?’ vroeg ik. Hij knikte. U zult het wel tactloos vinden, maar het was geen wrede vraag. Ik vroeg door. ‘Weet je niet dat je over anderhalf uur samen met je kameraden doodgeschoten wordt?’ Hij antwoordde: ‘Het is de bedoeling dat we doodgeschoten worden, maar het is niet helemaal zeker dat het ook zal gebeuren.’ Er klonk geen brutaliteit door in zijn stem. Het was een heel rustige opmerking. Hij voegde eraan toe: ‘Het is nooit helemaal zeker wat er het volgende uur gebeurt.’ ‘Desondanks,’ zei ik, ‘is het zeer waarschijnlijk. Ik denk niet dat jullie nog bevrijd zullen worden en op gratie hoeven jullie niet te rekenen.’ Hij knikte. Ik had duidelijk het gevoel dat mijn vragen hem enigszins stoorden. Ik gaf hem zonder gêne te kennen dat hij rustig door moest lezen en dat deed hij ook. Ik liep bij hem vandaan, maar ging toch weer terug. ‘Is het een mooie roman die u leest?’ vroeg ik. Best mooi, las ik op zijn gezicht. ‘Wilt u niet liever iets anders lezen dan een roman?’ Hij keek me enigszins verwonderd aan. Ik maakte een grapje. U zult dat terecht nogal tactloos vinden, maar ik was in zo'n vreemde stemming. ‘Het is tenslotte mogelijk dat u hem niet uit krijgt.’ - ‘Ik denk het wel,’ antwoordde hij, ‘want ik heb nog meer dan een uur.’ Een beetje opgewonden zei ik: ‘En u weet in dit uur werkelijk niets beters te doen dan een roman lezen?’ ‘Waarom niet?’ vroeg hij. ‘Ik heb niets anders te doen. Nog nooit heb ik zoveel tijd gehad.’ Ik nam me stellig voor hem nu met rust te laten. Het lukte me niet. Ik liep weer naar hem toe. ‘Wat bent u van beroep?’ vroeg ik. Hij antwoordde zeer beleefd dat hij in een draaierij werkte, en wel in Peking. Hij had een vrouw en twee kinderen, die hij al een jaar en drie maanden niet had gezien. ‘Zou u die niet willen schrijven?’ vroeg ik opgewonden. ‘Ze zullen het wel horen,’ zei hij. ‘Misschien denken ze zelfs dat het allang is gebeurd.’ - ‘Hebt u verder nog familie?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei hij een beetje afwijzend. Ik draaide me gegeneerd om, hij las onmiddellijk verder. Ik kon er niet tegen. Ik vond het ongehoord dat deze man doodgeschoten zou worden, misschien zelfs nog voordat hij zijn roman had uitgelezen. Ja, dat dacht ik werkelijk. Het lot van de andere zestien liet me eigenlijk koud. Ik had met hen te doen, nee, zelfs dat nauwelijks. Inmiddels waren de meeste anderen klaar met hun brieven en overige voorbereidingen, enkelen lagen met gesloten ogen op de grond. De meesten zaten voor zich uit te staren. In enkele ogen meende ik doodsangst te bespeuren. Ik kan me ook vergist hebben. Ik spring in het zadel, eigenlijk zonder een seconde nagedacht te hebben, en draag het commando over aan een kameraad; de staf van het regiment was een halfuur verderop in een ander dorp gelegerd. Ik reed erheen, het was een gloeiend hete zomerdag, ik meldde me bij de kolonel, die een zekere sympathie voor me | |
[pagina 21]
| |
koesterde. Dat wist ik. Hij was een ver familielid van mijn moeder. Anders had ik het misschien niet aangedurfd. Buiten de dienst tutoyeerden we elkaar zelfs. Ik legde hem mijn verzoek voor om een van de zeventien veroordeelden gratie te verlenen. Ik gaf hem mijn argumenten. Meteen merkte ik dat het eigenlijk geen argumenten waren. Ik noemde zelfs een paar onzinnige dingen. Ik zei te vermoeden dat we van die man nog iets te weten konden komen. En dat zijn schuld niet eens volledig was bewezen. De kolonel schudde zijn hoofd. Eindelijk speelde ik open kaart. Ik vertelde hem het hele verhaal. De kolonel lachte. ‘Die kerel heeft je door,’ zei hij. ‘Het zijn scherpzinnige mensen, geloof me. De domste is altijd nog slimmer dan wij.’ Ik antwoordde bijna fel. De kolonel nam me nauwlettender op. ‘Zijne Majesteit heeft uitdrukkelijk bevolen geen gratie te verlenen.’ Ik herinnerde hem eraan dat het al twee keer eerder was gebeurd om zeer onbelangrijke redenen. Een paar honderd mannen waren al terechtgesteld. Op een meer of minder kwam het niet aan. Ten slotte zei de kolonel: ‘Goed, omdat jij het bent. Voor deze keer neem ik de verantwoordelijkheid op me.’ Hij stelde het besluit voor me op schrift. In galop reed ik terug. Twaalf lagen er al dood op de grond. Nu waren de laatste vijf aan de beurt. Na ieder salvo werd een korte pauze van tien minuten ingelast. Mijn Chinees zat nog steeds op zijn hurken te lezen (op de binnenplaats onder de blote hemel). Ik zag zelfs van een afstand dat hij met zijn potlood kleine tekens in de kantlijn zette. Hij zag me niet; ongetwijfeld dacht hij dat hij verloren was. Hij moest weten dat hij over vijf minuten aan de beurt was. Rondom hem de soldaten. Toen ik mijn paard tot staan bracht, draaide hij zich om en keek me deze keer zelfs met enige nieuwsgierigheid aan. Ik wenkte mijn kameraad. Ik deelde hem mee dat ik een gratieverlening voor die ene Chinees bij me had. Voorlopig mocht ik officieel niet meer zeggen. Misschien zou het me gelukt zijn nog deze of gene vrij te krijgen. De soldaten die de laatste vijf moesten fusilleren, traden aan. Op een teken kwamen de vijf Chinezen overeind, ze maakten allemaal een heel kalme indruk, slechts een van hen begon schril te lachen en keek toen verschrikt om zich heen. Ik liep naar mijn Chinees, legde mijn hand op zijn schouder, een dwaas gebaar, en zei met een ietwat hese stem: ‘U hebt gratie gekregen.’ Hij keek me enigszins vragend aan en glimlachte even. Het boek, dat hij in zijn hand hield, stak hij mechanisch in de zak van zijn wijde, witte jas. De vier anderen zetten grote ogen op. Misschien hadden ze hoop. Mijn Chinees keek me aan. ‘Wat heb ik gezegd?’ merkte hij op. ‘Je kunt nooit weten.’ Hij liep naar een van de vier mannen toe, drukte hem de hand. Daarna wendde hij zich weer tot mij. ‘Mag ik gaan?’ vroeg hij. Ik zei: ‘U bent vrij.’ | |
[pagina 22]
| |
Had ik eigenlijk wel de bevoegdheid dat te zeggen? Hij moest immers nog belangrijke informatie geven. Nu nam ik de verantwoordelijkheid op me. ‘U bent vrij,’ zei ik nogal scherp. Hij knikte. Ondertussen waren de vier anderen bij de muur gaan staan en de soldaten wachtten op het commando. Ik moest het geven. Mijn Chinees liep langzaam weg, ik wilde hem eigenlijk achternagaan. Pas toen hij in de poort van het gebouw was verdwenen, gaf ik het commando. Vuur... Hij sidderde licht, maar draaide zich niet om. Toen zag ik hem door de poort de straat op lopen. U zult zich afvragen wat er in me omging. Ik schaamde me. Ik had absoluut niet het gevoel een nobele daad verricht te hebben. Van nu af aan hadden ze allemaal een roman in hun zak kunnen hebben, het zou niemand hebben gebaat. Gelukkig was het de laatste keer dat ik bij zo'n terechtstelling aanwezig was. Geen toeval. Het was een besluit van de kolonel. Voor de rest had de Chinees absoluut geen indruk op me gemaakt, ik had hem ook niet bewonderd; ik weet alleen dat van alle mensen die ik op de wereld ben tegengekomen, hij me het vreemdst was. |
|