Liter. Jaargang 17
(2014)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
I - 127: 4-5Voorover op de bank, jezelf verstikkend
in het zachte kussen van de kleintjes. Hun
voetjes op je rug, springend en stampend,
opgetogen naar het hoofd. Je kreunt van
die verrukkelijke pijn, beter dan de beste
seks. Dans maar op mijn schouders, vlei je.
Zij adoreren dit voetstuk, gedragen, jij doodt
met hen je kwelling. Zoals pijlen in de hand
van een strijder zijn kinderen uit je eerste
jeugd - zalig de mens met een volle koker!
| |
II - 123: 3De avond was jong, de kwasten net gespoeld, het
was pikdonker buiten. Drie sterren lonkten, vrij -
| |
[pagina 59]
| |
feest - een kennis van een kennis noemde plots de
naam van satan zelf. Oh oom! Donder die niemand
voelde, mijn taartje beefde, ik wilde uit vroeger
weg sjabbat en slaapfeest, dag oog voor de nacht,
waar was mijn huis de stille bondgenoot - oh god
wees genadig we zijn al zo lang zo diep gekwetst.
| |
III - 133: 3Doodsbang ben ik maar geen idee wie het
te zeggen want ik ben ook bang van de vrees
en van de schouders die schokken. Naakt. Bed
lust een stoofplaats en de plee is van kwikijs.
Het is niet waar van zo'n lied bij je 's nachts.
Bloed droogt op als regen. Woestijnzand op
mijn borsten, schilden van kwaad. Ik schreeuw
om - abba - een gebed. Geen vader ongewenst
janken als dauw die neerdruipt op de berg.
| |
IV - 131: 2Mijn pillen net op zak kakt er midden voor de
kruidenier een vogel op mijn kop. Ik schiet -
naar huis, die ijskoude straal, mijn hoofd. Bad.
Heilig, olijflotion, masseren. De muziek vrij
en plots sta jij weer aan de deur. Gladleren
laarzen. Je kent me niet. Ben je ooit zo teder
aangeraakt dat je moest huilen? Je ogen. Stil
ben ik en gerust, als een kinderziel bij moeder.
| |
[pagina 60]
| |
V - 121: 5-6Met de fiets haalde ze me van het station. Ze
droeg mij zo, fel trappend, deinend zweefde
ik daar, als een pluim. De zon maakte bomen
tot toortsen, het licht, misschien was ik nu ook
zo, hemels goudvuur. Een schat! Ik keek om -
voelde de handjes tegen mijn taille: harder!
al één auto heeft ons ingehaald! Op de stoep
een hagel kusjes, baf baf: mama is god! gilt hij,
ach kind - hij is de schaduw aan je rechterzij,
zon zal je niet steken, maan geen kwaad doen.
| |
VI - 129: 6Grauw licht tussen de lantaarns, een vaag gebrom,
ver weg. Een kleintje deint door de schaduwen
chocola op haar gezicht. Ik zet mijn kraag op en
schep rood modderwater in mijn sokken. Boten en
helmen. Kleine witte kruizen als engelen in de
hof, wachters om mijn leven. Goed je te zien, ouwe
maat. Vloek. Je zou maar heler, levensverlenger zijn -
als gras op daken, dor voor het wordt getrokken.
| |
VII - 120: 3De bel ging, ver bij de buren. Ik ijsbeerde
van jouw portret naar het slot. Sinds ik hier
zeezout at rook mijn plas naar kippensoep
maar ik durfde niet te proeven. Buiten
| |
[pagina 61]
| |
gaf de zon golven goud maar zo vroor het
spijlen aan het kozijn, bedje, je zou komen,
terug, ook jij leent je leven maar! Al gelden -
Laat los, waarmee jou dubbel en dwars
dit betaald zetten, jij tong die mij verraadt!
| |
VIII - 126: 1-2Er groeien tomaten op de trap, fier in een
oud babybadje, die heeft de buurvrouw met
de afgezakte sjaal daar neergezet. Twee kleine
vurige borstjes voor het hekje, wakend -
of gloeiende stoofstenen, wachtend om veel
vreemdelingen te vragen. Wie zoek je? Binnen
branden alle kaarsen nu en slanke flessen
vloeien tijd tot eeuwigheid, gevlochten rood,
verkleed, je kent jezelf zo niet. Als een droom
onze monden bleven lachen, de keel juichen.
| |
IX - 134: 1Het regent in mijn prullenbak, dat betekent
dat het buiten stormt, maar alle gordijnen
hangen dicht. Ik maak de schalen klaar -
de lucifers zijn kwijt! Ik zoek de smalle goot,
het dak van goud, en val zo in de voortuin
tussen mirten en bruin groen. Snel, knieën in
plassen. Het lijfje met de gouden haren, stut
schreeuw, het blaast zacht in mijn oor: hulde
ieder in huis die het werk doet in de nacht.
| |
[pagina 62]
| |
X - 124: 7De haard loeit. Ik zit onder een dekentje
midden in mijn hamsterbal, hij is groter
geworden, past nergens meer naar binnen.
Ik sudder, ben halfgaar in plaats van een
heldere spiegel. Verderop feest men, druk
opeengepakt, met de drank uit bloed en mistige
rook. Weg, ik moet het laten zien, uitzicht
vanaf de rots, wind voelen. Rennen, buiten!
Een schot knalt, ik spring - als een vogel
vrij, het net scheurde, we zijn hem gevlogen.
| |
Ω - 122: 2Goudstad
nu staan we werkelijk hier, binnen de poorten
onze adem is leeg en onze voeten zijn hoeven
maar nu mogen we simpelweg - gelukkig
zijn
|
|