die voorbijgaan, worden we overmand
door weemoed om de dingen die
Het idee om proza tot gedicht om te vormen had Krol zelf al ten uitvoer gebracht in de bundel Over het uittrekken van een broek (1969). Daar werden allerlei teksten die bekend waren uit de roman De ziekte van Middleton (1969) in dichtvorm gezet, wat hun betekenis aanzienlijk versterkte. Krols eigen, simpele en bijzonder toepasselijke definitie van het verschil tussen proza en poëzie luidt: bij proza bepaalt de zetter het afbreken van een regel, bij poëzie bepaalt de dichter dat. Daar valt weinig tegenin te brengen. Het geloof in de versregel, daar gaat het bij gedichten om.
De verschillende genres - proza, poëzie en essay - waren trouwens in zijn werk voortdurend met elkaar in strijd, of in gesprek, kun je ook zeggen. Nog niet in de eerste boeken, maar het verbluffende Het gemillimeterde hoofd (1967) zette een ontwikkeling in gang waarbij voortdurend een balans moest worden gezocht tussen de drie genres tezamen. (Nog afgezien van de illustraties die er ook bijkwamen.) Krol werd de meester van de witregel, die hij zelf met graagte overdacht in zijn essayistiek en toepaste in bijvoorbeeld De chauffeur verveelt zich (1973) en Een Fries huilt niet (1980). Daardoor werd aan die romans op prozaniveau een dichterlijk principe opgelegd: de alinea's, soms heel korte, werden gescheiden van elkaar door witregels, zoals versregels van een gedicht worden afgebroken of door wit van elkaar worden gescheiden. Het lezen van zulk proza gaat trekken vertonen van het lezen van poëzie.
Ook de poëzie die met Een morgen in maart (1967) nogal onopgemerkt begon, daarna proza in dichtvorm opnam, ging vervolgens een vreemde kant op met De Groninger veenkoloniën (1974), waarin de tekst proza is (de zetter bepaalt de afbrekingen), maar de witregels fungeren als afbrekingen binnen het proza (en worden bepaald door de dichter). Het geeft bij het lezen het gevoel alsof je van de ene ijsschots op de andere springt, bij het oversteken van de rivier, net als Eliza in De negerhut van Oom Tom. Zoals in zijn romans maakt Krol ook veel gebruik van al dan niet gefingeerde citaten: ‘“De stad Groningen, eigenaresse van het grootste gebied der veenkoloniën, bracht orde en regelmaat in de ontluikende maatschappij.”’
Jaren later zou hij hier verder op doorborduren in de bundels De kleur van Groningen (1997) en Geen man, want geen vrouw (2001). Het principe van de ontkenning krijgt dan z'n volledige ontplooiing, waarmee Krol een van zijn meest kenmerkende eigenschappen, namelijk het bijeenbrengen van uitersten of tegendelen, kan botvieren. ‘Geen water, maar regen. / Geen regen, maar sneeuw. Een witte