| |
| |
| |
Désanne van Brederode
Met opgeheven afstand
Over de muziek van Ryuichi Sakamoto
‘Hij gaat misschien wel bijna dood.’
‘Denk je dat echt?’
‘Anders kondigt iemand het toch niet ehm... zo groots, zo officieel aan? Dat hij ziek is, bedoel ik?’
‘En het is dus kanker.’
‘Ja. Keelkanker. Hij wil in alle rust aan zijn herstel, zijn gezondheid werken. Hij heeft belangrijke optredens en evenementen afgezegd, met heel veel excuses, want hij wil niemand teleurstellen.’
‘Een echte Steenbok. Die zijn vaak zo.’
‘Of het is typisch Japans. Dat kan ook. Hij lijkt me een beetje een kluizenaar, die leeft voor zijn werk. Rustig, waardig, plichtsgetrouw. Niet iemand die de flamboyante, grillige artiest uithangt.’
‘Maar hij rookt wel. Geloof ik. Doet er nu niet toe. Van wie weet je het?’
‘Ik zag het toevallig op Facebook. Fans die hem sterkte wensten. David Sylvian.’
‘...’
‘Wat is er?’
‘Weet ik niet. Het raakt me zo. Idioot, om zo te schrikken. Bovendien leeft hij nog, dus het slaat nergens op.’
‘Ik vind het niet vreemd, hoor. Ik schrok ook even.’
‘Ja. God, wat erg. Alsof ik altijd heb gedacht dat'ie niet dood kon, Sakamoto. Want zulke mensen heb je: tijdloze mensen, eeuwige mensen. Niet per se onkwetsbaar of onsterfelijk, maar anders sterfelijk dan anderen. Alsof ze al heel vaak aan gene zijde zijn geweest. Oneindig. Nou ja, ik weet het niet. Ik roep maar wat. God, die Ryuichi Sakamoto.’
Als het telefoongesprek is beëindigd, staar ik over het scherm van mijn laptop heen. Niet: de kamer in. Niet: naar buiten. Ik staar, maar ik zie niets, zelfs niet vaag - het is alsof mijn blik botst tegen vensterglas en muren en van daar terugschiet naar mijzelf, en zoekt naar een manier om binnen te komen.
Dat is het. Ik speur vanuit de verte naar mijn gemoed. In mijn gemoed. Zonder tussenkomst of hulp van een spiegel. Mijn eigen huid weerhoudt me niet. Ik zie mijzelf, of mijn zelf ziet mij, of: geest ziet ziel. Of: geest hoort ziel.
Want een werkelijk contemplatief denken heeft weinig met kijken, met zien of met visie te maken - maar alles met luisteren.
Dat heb ik van Ryuichi geleerd. Al doende.
| |
| |
Ik leerde hem kennen toen ik vijftien was. Op een late avond, vlak voor kerstmis. Met mijn moeder keek ik naar de film Merry Christmas Mr. Lawrence (1983). Setting: een Japans krijgsgevangenenkamp op Java, ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. De Japanners laten hun minachting voor de zieke, zwakke en moedeloze Britse, Australische en Nederlandse soldaten bij voortduring blijken. Ook voor zichzelf zijn de Japanners meedogenloos: de kiezen op elkaar, de rug recht en de blik op oneindig. Voor wie daar niet in slaagt is er nog altijd harakiri, de rituele zelfmoord waarbij de man het zwaard in de eigen navel steekt, zijn hartstreek openrijt en tenminste nog een fractie van zijn eer redt door die aan zichzelf te laten.
In de film speelt Sakamoto de ongenaakbare, jonge kampcommandant Captain Yonoi die, anders dan zijn Koreaanse collega, geen sadistisch plezier aan zijn wrede tucht lijkt te beleven, maar in meedogenloosheid toch niet voor de ander onderdoet.
Plicht is plicht, en die vervul je zo goed mogelijk. Strak. Gestileerd. Iedere beweging is onderdeel van een even subtiel als sereen machtsballet. Waaruit de persoonlijke, authentieke en originele inhoud meer en meer verdampt, tot er uitsluitend nog vormen resteren, die niets anders uitdrukken dan vormen.
Het is deze brandende ambitie om uiteindelijk alle ambities ‘eronder’ te krijgen die Yonoi in de blanke Zuid-Afrikaanse soldaat Jack Celliers (gespeeld door David Bowie) herkent.
Ook Celliers verstaat de kunst om de eigen pijn te verbijten, om rechtop en waardig de vernederingen te ondergaan, met het verschil dat bij hem de zelfveronachtzaming niet voorkomt uit het idealiseren van een zen-achtig perfecte, egoloze staat jenseits von Gut und Böse. Celliers handelt uit roekeloosheid, zelfs overmoed. Waar de Japanners er behagen in scheppen om alle menselijke zwakheden in woord en daad te bespotten, met bijna bovenmenselijk dedain, durft Celliers, als enige krijgsgevangene in het kamp, de Japanners te provoceren. Hij geeft met humor aan dat hij honger heeft en zin heeft in een sigaret en in een scheerbeurt: toch heel redelijke eisen? Dat moeten juist die uiterst rationele Japanners toch inzien?
Celliers weet wat voor risico's hij loopt door zijn bewakers zo uit te dagen. De reden dat hij er onverschrokken mee doorgaat, is er in gelegen dat Celliers niet om een menselijker behandeling vraagt voor hemzelf, maar voor alle andere gevangenen in het kamp.
Uit flashbacks leert de kijker dat Celliers als jongeman zijn kleine, gebochelde, met mediamieke gaven en een onaards zangtalent begiftigde broertje heeft verraden. Hij schoot hem niet te hulp bij een akelig ontgroeningsritueel op de middelbare school. Trots op zijn eigen populariteit en schaamte dat dit kwetsbare, mismaakte ventje zijn broertje was, wonnen het op dat moment van liefde en trouw.
| |
| |
En nu, in het gevangenenkamp, lijkt Celliers zijn oude wandaad van het wegkijken te willen goedmaken door het onrecht dat zijn medegevangenen wordt aangedaan aan de kaak te stellen.
Te nadrukkelijk doet Yonoi alsof hij van deze houding niet onder de indruk is.
En dat ziet Celliers dan weer, geamuseerd.
Op een gegeven moment roept Yonoi iedereen op appel. Zelfs alle zieken moeten uit de barakken komen. Duizelig, koortsig, maar met de plicht rechtop te staan, onder de brandende middagzon. Niemand kan zich verzetten, en de enige man die Yonoi durft te zeggen dat hij nu werkelijk te ver gaat, dreigt te worden onthoofd. Plotseling loopt Celliers op Yonoi toe. Kijkt hem aan, recht in de ogen, en kust hem, tot driemaal toe. De ultieme ontwapening. Een omgekeerde judaskus. En misschien wel de vervulling van een verlangen naar vriendschap dat Yonoi niet mag voelen van zichzelf. Het resultaat is dat de opstandige gevangene niet wordt gedood, dat de anderen terug mogen naar hun barakken en dat Celliers rechtstandig wordt begraven in het zand, zijn hoofd erboven uit, zodat hij langzaam sterft van dorst en uitputting.
Na zijn dood, op een maanverlichte nacht, sluipt Yonoi naar de dode toe. Wanneer hij zich ervan heeft vergewist dat niemand hem kan zien, snijdt hij een lok van diens haar en bewaart deze zijn leven lang in een heilige schrijn, een huisaltaar.
Maar dat leert een andere gevangene, ‘Mister Lawrence’, jaren later pas.
Het was me nog niet vaak overkomen dat ik na het zien van een aangrijpende film niet alleen vaak terugdacht aan de beelden en het verhaal zelf, maar ook aan de muziek. Al tijdens het kijken was ik me er vagelijk van bewust dat de soundtrack niet slechts de scènes ondersteunde, of bepaalde sferen en stemmingen verhevigde - bijna integendeel: de film was soms eerder een reeks veelzeggende videoclips bij een aantal wonderlijke mini-symfonieën, zonder begin en einde. Tot mijn grote geluk vond ik bij de fonotheek de lp met de soundtrack meteen. Voor 1 gulden 50 kon ik hem een week mee naar huis nemen, waar ik hem clandestien op een cassettebandje opnam voordat ik hem weer inleverde, een paar vingerafdrukken rijker.
Wat ik niet begreep was dat de naam van de acteur die Yonoi speelde dezelfde was als de naam van de componist van de filmmuziek. Ryuichi Sakamoto?
Hoe was het mogelijk dat zo'n koude, ambitieuze man zulke rijke, gelaagde, subtiele muziek kon schrijven? Een tijd lang hield ik mezelf voor dat Ryuichi Sakamoto in Japan net zo'n normale naam was als Hans Pietersen in Nederland; dan konden er gewoon twee mannen met een eendere naam bij de film betrokken zijn...
| |
| |
Ryuichi Sakamoto.
| |
| |
Op de Engelstalige Wikipediapagina is alle informatie over Sakamoto te vinden. Op YouTube zijn oudere en recente composities te beluisteren, en er zijn talloze opnames van Ryuichi himself, gezeten achter een vleugel of verstopt achter hoge muren van synthesizerapparatuur. Het grijze haar hangt in twee brede lokken in zijn gezicht - alsof hij zichzelf slechts af en toe even wil tonen; het gaat niet om hem, zijn persoon is niet belangrijk.
In dat opzicht is hij verwant aan het personage dat hij in 1983 acteerde.
Maar Sakamoto verbergt zich, verlegen, bescheiden, op het dienstbare af, om ruimte te bieden aan muziek. Beter nog: aan geluiden. Het kan niet anders of zijn artistieke ambities reiken tot de sterren, maar niet omdat hij zelf zoveel roerselen virtuoos in muziek zou willen uitdrukken, gok ik. Evenmin om anderen te roeren en te imponeren met zijn genialiteit, durf en vernieuwingsdrang. Sakamoto's ambities reiken tot de sterren, omdat hij de sterren zelf wil laten klinken. In een recent interview over de opening van de Olympische Spelen in Barcelona, die hij in 1992 mocht verzorgen, zegt hij wat de goede verstaander allang in zijn werk beluisterd had: dat hij niet alleen de klanken van steden, maar ook die van de wolken wil kunnen verstaan en vertolken, en die van de maan, van een boom - liever nog van verschillende bossen. Want natuurlijk heeft alles geluid. Geeft alles geluid. Om dat te horen moet je wél nieuwsgierig zijn, doorzoeken, stilstaan, het willen verstaan. Met open oren en een open, onbevooroordeeld en onbevangen gemoed.
De muziek van Sakamoto beluister ik nu precies 29 jaar met grote regelmaat. Ik heb niet alle cd's in de kast. Er zijn zeker Sakamoto-loze maanden in mijn leven geweest. Ik vind niet alles even bijzonder of mooi, en sommige stukken vind ik te complex, andere bijna kitscherige easy listening. Het ligt voor de hand om Sakamoto ongrijpbaar te noemen, een kameleon, die even moeiteloos aanhaakt bij Debussy en Satie als bij ontspannen bossanova. Tegelijk kan hij claimen dat hij een voorloper is als het gaat om techno en ambient music. Soundtracks, dansnummers, minimalistische en digitaal bewerkte pianodeunen, meditatieve soundscapes met elementen uit de (folk) wereldmuziek gespeeld op traditionele instrumenten uit Japan, China of Indonesië, of een samenwerking met Youssou N'dour uit Senegal - Sakamoto draait er zijn hand niet voor om, lijkt het.
En toch hoor je al heel snel: typisch Sakamoto. Hij is wel degelijk grijpbaar. Wat ik in alle nummers beluister is speelse ernst, of ernstige speelsheid. Toewijding aan een immer veranderend, zichzelf vernieuwend universum dat zich uitdrukt in klanken, meer nog dan in vormen en kleuren. Denk aan het goddelijke scheppingswoord. Of anders: aan de Big Bang.
Ik heb het altijd vreemd gevonden dat mensen die spreken en schrijven over
| |
| |
bijna-doodervaringen of andere mystieke ‘uittredingen’, zoveel melden over het licht dat ze waarnamen, en over hun sensaties bij de kleuren, de gestaltes en het landschap - en maar zelden iets opmerken over geluiden. De paranormaal begaafden die ‘stemmen horen’ daargelaten: ik meen dat er niet veel bekend is over de geluiden van de kosmos, van gene zijde, hooguit dat de engelen daar betoverend ontroerend zingen, en dat er iets kan bestaan als een muziek der sferen, die uiterst wiskundig is, een harmonieuze ‘samenruis’ van de trillingsgetallen van de verschillende planeten. Degenen die iets van deze hemelmuziek wilden toonzetten, werden altijd weer teleurgesteld door de beperkingen van mensenstemmen en de o zo stoffelijke muziekinstrumenten.
Bij mijn weten poogt Sakamoto niet alleen om voorbij grootsteeds straatrumoer te luisteren, en ons mee nemen naar de dromerige klanken van het bovenmaanse. Hij slaagt er vaak in om hemel en aarde in één melodie op de grond te zetten. Het verhevene én het angstige gepruts. Het weifelende, wankelende en onzekere, dat omslaat in iets waardigs, waarachtigs, vorstelijks. En dan, op het toppunt van stralende autonomie, permitteert hij zich de vrijheid om kleine grapjes tussen de tonen te leggen - knipogen van sterren en van rozen.
Sakamoto kan in één muziekstuk zompig, onheilspellend zuigend drijfzand veranderen in een landschap met pasgevallen, onbetreden sneeuw tot aan de horizon, en terwijl je er in vogelvlucht overheen luistert, hoor je onder de sneeuw toch nog die aarde borrelen, slikken en trekken.
Oost en West, traditie, moderniteit en extravagante, experimentele innovatiedrang, de brandende nieuwsgierigheid van de geniale enkeling en de door vele generaties gevormde, omgevormde, simpele etnische wijsjes, het hoogst spirituele en het bonkende vulgaire: in Sakamoto's ziel en geest kan alles met alles worden verbonden. Hooguit wil hij voorkomen dat het werk door te veel kneden en vervormen uiteindelijk vooral uit zijn eigen vingerafdrukken zal gaan bestaan, meer dan uit de klanken zelf.
Zijn muziek moet zonder hem kunnen bestaan. Kunnen voortleven. En omgekeerd lijkt hij zich ook niet te hechten aan zijn muziek: het is onvoorstelbaar in hoeveel versies hij de openingsmelodie van Merry Christmas Mr. Lawrence al heeft gespeeld of laten uitvoeren.
Bij het horen over de ziekte van Sakamoto besefte ik dat ik mij altijd heb kunnen verzoenen met een bepaald eenzaam verlangen, omdat ik wist dat hij, Sakamoto, ergens was.
Ergens op deze wereld, in deze tijd.
Nooit heb ik gehoopt hem te ontmoeten, of daarover gefantaseerd.
Ik heb hem niet ‘gevolgd’, en las soms pas later in de krant dat hij in Nederland had opgetreden.
| |
| |
Nooit zal ik durven denken dat er sprake is van een artistieke verwantschap.
Maar Sakamoto is mijn luistermeester. Sakamoto heeft mij geleerd, en leert mij nog steeds, dat je midden in de nacht op je schreden kunt terugkeren, en kunt stilstaan bij de stilte zelf. Waar je behalve innigheid en tederheid, cipressen, blauw bemost marmer, stomend theewater, afgesneden haarlokjes, ook snelwegen hoort en het gezoem van airconditioning en de totale van-god-verlatenheid die zo vaak door mensen wordt overstemd. Al die dissonanten horen bij dit leven, bij deze menselijke werkelijkheid, en je kunt er iets van maken wat kan zingen, zonder woorden, iets wat op muziek lijkt. Het wonderlijke album Discord (1998) bestaat uit vier nummers: ‘Grief’, ‘Anger’, ‘Prayer’ en ‘Salvation’, waarin interviewfragmenten zijn verwerkt. In die interviews wordt aan mensen gevraagd wat zij onder ‘salvation’ verstaan. Over dat album heeft Sakamoto gezegd:
‘The themes of “Prayer” and “Salvation” came out of the feelings of sadness and frustration that I expressed in the first two movements, about the fact that people are starving in the world, and we are not able to help them. People are dying, and yet the political and economical and historical situations are too complicated and inert for us to do much about it. So I got really angry with myself. I asked myself what I could do, and since there's not a lot I can do on the practical level, all that's left for me is to pray. But it's not enough just to pray; I also had to think about actually saving those people, so the last movement is called Salvation. That's the journey of the piece.’
Ik stuitte pas op dit citaat toen ik zijn naam voor dit essay ging googlen. Plotseling begrijp ik waarom ik zo vaak met de verbetenheid van een nabije vriend bid dat Sakamoto geneest en nog heel lang met ons in deze tijd en op deze planeet wil blijven.
Voor een ander kan ik niet spreken, maar voor mezelf weet ik dat ik niet zonder zulke mensenmeesters en medemeditanten kan - voor wie hun werk hetzelfde is als bidden, herdenken, aanklagen, hopen, verlangen en luisteren.
Luisteren, en daarbij blijven geloven dat iedereen en alles recht heeft op een eigen verlossing, en dat er vele vormen van verlossing bestaan, waarvan de kunsten per ongeluk weleens een glimp laten zien, voelen en vooral: horen.
Als je durft op te vangen. Het.
Désanne van Brederode schreef drie gedichten bij de muziek van Sakamoto. Ze zijn te lezen op www.leesliter.nl.
|
|