| |
| |
| |
Benno Barnard
Gedichten
Willems dood
Op je dak zong de merel; de ijsvogel
vloog in brand boven de singel; je rolstoel
verdronk zich (voornen sprongen opzij).
En jij lichtte je hoed, knikte, sloeg goed
ter been de hoek om. Die kleine zwarte zweeg -
de ijsvogel doofde boven de singel.
Zo liet je ons aan langzaam water achter,
zwijgend uit eigen werk. De lucht werd donker,
er dreigde onweer. We konden terugzingen.
| |
| |
| |
Vaderdromen
Ik droom van een oeroude mol die me wenkt,
maar infantiel is mijn hoop op een hol
vol gezelligheid, een vader en moeder mol
die de bezoeker verwelkomen bij een knus vuur -
er is integendeel een onderaards gegraaf
en gedraaf gaande, een door de aarde hollen
van duizend maal duizend zwartglanzende
fluweelharde mollen: ik lig machteloos
op mijn rug onder het gewicht van mijn afgrijzen
te staren naar wormen en pissebedden;
aarde en viezigheid vullen mijn mond; beneden
is het een en al onweerlegbare Darwinbewijzen.
Dat is mijn eerste droom. Zwak daglicht wekt me.
De koelkast heeft honger, de haard heeft het koud.
Nog niet duidelijk is waarom ik er überhaupt
zou moeten zijn. Ik eet en ik drink. Ik voel aan
mijn ego en mijn dagboek doet pijn. En opnieuw
wordt het nacht en ik droom als een gek.
Ik droom van mijn vader die dood is. Hij ligt
tussen de wortels van de linden, met zijn gezicht
in de grond van de taal; vaag weerklinken
gespannen melodieën: de Romantiek dreigt
als een onweer, de Rijn zwelt op, een tijdsgewricht
verlangt naar iets groots en het krijgt Schubert,
Novalis, Neuschwannstein, zelfmoord en syfilis -
en allemaal liggen ze al tweehonderd jaar
onder uitgebluste levenden en uitgebloeide linden.
| |
| |
Dat is mijn tweede droom. Ik ontwaak in een ijskoude
kamer en het is of de wind grijze dampen rond
mijn blote schedel blaast. Zwart komt uit mijn mond.
‘Je bent wel slim in geschrifte, maar het betere
sentiment is ook jou niet onbekend. Alles bij elkaar
heb je geen ruggengraat, ben je meer vorm dan vent,
nietwaar? Dat moet je jou niet kwalijk nemen:
jij hebt jezelf niet gemaakt...’ Zo piekert de dag
in mij. En voor de derde maal drijft de nacht
schapen bijeen, een troep beelden die wacht
onder mijn raam; ze kijken vragend omhoog,
blatend om aandacht. En in een beginnende regen
droom ik dat een begraven woord van mijn vader
zich door de aarde boort, een woord uit een gedicht
dat mij en heel wat mensen kent. En hij lacht
in de verte om mijn postmoderne bekommernissen,
mijn ijdelheid, mijn neurosen. ‘Jongen,’ droom ik
dat hij zegt, ‘zorg voor je kinderen, zoals ik
voor jullie heb gezorgd. Aanbid je vrouw
met je hart en je pik. Gedenk mij, schrijf je leeg
en vergeet niet je vorige gedicht uit te wissen.’
| |
| |
| |
Antropologisch museum Mexico City
Wat hurk je daar nog altijd in die aarden pot
met rood zand, je rappe benen die zo graag
achter een vroege bal aan renden gevouwen
als paperclips, je kaakbeen dat zo dol was
op maïskolfkauwen in een versteende kreet
openhangend, je schedel (waaruit de doodsangst
na achthonderd jaar weliswaar is geweken)
een object dat Wetenschap ons voorhoudt
alsof hij met Moraal is getrouwd? Nee, jongetje
van de Azteken, de geleerden begrijpen weinig
tot niets van de vraag waarom jij hier geofferd
zit te wezen. Maar ik zie het allemaal voor me: het mes
van obsidiaan glinstert zwart onder een maan
die koud boven de piramide hangt, je kinderstem
slaakt die ene ijselijke gil, een lettergreep
die namens jou in dit airconditioned gebouw
naar de hemel vlucht voordat hij in je neerstort; je ouders
hurken op de onderste trede, kapot van blind ontzag
voor hun cultuur en liefde voor hun kind... nu graait
de priester naar je wild kloppende hart: je bloed
stroomt over de altaarsteen naar god, het pulseren stopt.
Vandaag zijn je twaalf jaar tot iets ondraaglijks verdord,
terwijl de antropologie zich in andere vitrines
over minder barbaarse praktijken buigt. Maar weet je:
ook wij modernen genieten op 6000 voet (ooghoogte
van de goden) van de warme zon en gehoorzamen
aan het irrationele. Ook wij zijn zonen en dochters
| |
| |
van Synapsen en Neuronen. Ik schrijf dit vol afkeer op:
de dood is nu eenmaal de schoot van de poëzie.
Sorry, ik moet er vandoor. Hasta luego. Hoe heet je?
| |
| |
| |
Een ander dier
Ik ben altijd weer ontevreden in het dode leer
van mijn schoenen, die moeizame rol van meneer -
ik ben het niet eens met de wereld maar zij is mijn enige huis.
Soms droom ik van een jonge kat, een dolle grap
met een knot wol; dan weer van Knorretje onder zijn moeder.
Moeizaam ontwaak ik als een betwetende wormenzak.
Zou het vrouwtje van de veldmuis nooit eens denken:
goh, wat een mannelijke rat, laat Jan niks merken -
en dan beschaamd nat worden tussen haar achterpoten?
De blonde vos aan de bosrand staat vol minachting
te kijken naar de tamme hond aan zijn mensenlijn.
Hem zou ik wel willen zijn, die trotse, kipbeluste rekel...
We zwijgen van de vlinder die een ijle geilheid voelt:
doodsverlangen. Het gedartel tussen wiegende bloemen moe,
snapt hij niet waarom hij landen wil in hardvochtige handen.
Ik zeg tegen iemand (God misschien): ‘Ik heb de indruk, geachte heer,
dat ik me in de huid van een ander dier goed zou voelen,
een verhuisprobleem dat ik somtijds bespreek met mijn ziel.’
|
|